Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1857
(1857)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 47]
| |
Levensberigt van Dr. Jacob Willem Elink Sterk.In de Handelingen dezer Maatschappij van het vorige jaar, lazen wij een uitvoerig levensberigt van Mr. A. Boxman, opgesteld door zijn vriend en zwager Dr. J.W. Elink Sterk: en reeds nu is deze werkzame en uitstekende man, uit zijne nuttige en belangrijke loopbaan weggenomen. In de maand Mei 1856 schreef deze van zijn vriend: ‘het voortreffelijke van zijn geest en hart leeft en zal leven als een onvergankelijk beeld in de geheugenis van allen, die hem hebben gekend en aan wie hij dierbaar was,’ - en reeds den 20 December van datzelfde jaar werd hij zelf, op het onverwachtst, aan zijne gade en talrijke vrienden ontrukt. Doch ook deze mogen de bovenstaande woorden op hun vriend toepassen. Hij zelf echter strekte zijne wenschen verder uit; want hij schreef: wij hopen ‘ut vita feliciter perfuncti gratam nostri relinquamus memoriam, animusque noster non rudis atque incultus, sed ornatus auctusque ex hac vita in beatorum conventum discedatGa naar voetnoot1.’ Wij kunnen hier alleen een kort overzigt geven van zijne lotgevallen, handelingen en schriften, in zooverre deze betrek- | |
[pagina 48]
| |
king hebben op zijn leven als man van beschaving en geleerdheid en als onderwijzer of opvoeder. Jacob Willem Elink Sterk is geboren te Amsterdam den 7 Maart 1806. Zijne ouders waren Augustus Elink Sterk en Anna Wilhelmina Holstyn, en behoorden tot den deftigen burgerstand. In het jaar 1814 werd zijne woonplaats verwisseld met 's Gravenhage, alwaar hij het eerste onderwijs genoot op de school der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, en van welke hij overging op de Latijnsche school, toen onder de leiding van den kundigen Rector, Kappeyne van de Coppello. Hij, die weet van hoe gewigtigen invloed op de vorming van den jongen mensch, de opleiding en het onderwijs in die jaren ontvangen, te beschouwen is, zal den jongen Elink Sterk gelukkig noemen, die zulk een leermeester in de belangrijkste jaren zijner ontwikkeling, tot leidsman hebben kon. Dat Elink Sterk reeds vroeg moet hebben uitgemunt, blijkt daaruit, dat genoemde Rector, aan hem de taak toevertrouwde om een paar jonge lieden van goeden huize, onder zijne leiding tot het Academisch onderwijs bekwamer en geschikter te maken: welke beide later als gezetene Regtsgeleerden met dankbaarheid van dat onderwijs spraken. Zijn Academische loopbaan, die met het jaar 1824 aanving, onderscheidde zich van die van zoovelen door regelmaat, zuiverheid en vasten gang: zoodat zijne leeraren hem de loffelijkste getuigenissen geven konden en hij zelve de hoogachting voor hunne verdiensten, zijn geheele leven door behield. Nog voor dat hij de Doctorale waardigheid ontving, werd hij benoemd tot Praeceptor der Latijnsche school te Middelburg, in het jaar 1828. Deze drukke werkkring verhinderde hem echter niet, in het daarop volgende jaar, den Doctoralen graad te verwerven. Tot titel zijner Dissertatie had hij gekozen, de Labdacidarum familia; waarover hij een zoo grondig | |
[pagina 49]
| |
bewerkt stuk leverde, dat het, ook buiten 's lands dikwijls met lof aangehaald wordt. Gedurende zijn verblijf te Middelburg werd hem eene vereerende betrekking als Hoogleeraar aan de Kaap de Goede Hoop aangeboden; maar, zoowel het genoegelijke van zijn werkkring te Middelburg, als andere beweegredenen deden hem deze aanbieding van de hand wijzen. In 't jaar 1833 werd hij te Gorinchem beroepen en aanvaardde aldaar het Rectoraat in 't zelfde jaar. Na eenige jaren (in 1837), huwde hij aldaar met Mejufvrouw W.B. Cappelhoff; uit welk huwelijk drie kinderen zijn gesproten, van welke allen de ouders den dood hebben betreurd. Het verlies dier kinderen heeft zijn gevoelig vaderhart diep getroffen. Het laatste was een zoontje, dat hem, nadat hij te Arnhem, Rector van het Stads Gymnasium was geworden, (1843) daar werd geboren en overleed. Hoewel hij de smart over dat verlies zooveel mogelijk trachtte te verbergen, was zijn geheele ziel hevig geschokt. Gelukkig vond hij de meeste afleiding in de strenge beoefening der wetenschappen en der schilderkunst, welke laatste door hem, als dilettant, met uitstekend gevolg behandeld werd. Van dezen tijd af besteedde hij meestal de zomer-vacantiën tot het doen eener buitenlandsche reis, deels ter verpoozing, maar tevens om aan zijne neiging tot het bestuderen der natuur in al haar schoon en verhevens gehoor te geven. Zoo zijn de oevers van den Rhijn dikwerf door hem bezocht, en Baden en Zwitserland hebben de onderwerpen tot meenige schets geleverd, om later als eene keurige schilderij te voorschijn te treden. Zijn oordeel over kunst en kunstwaarde was altijd juist, somtijds streng en in weinige woorden uitgedrukt. Maar even streng als hij was in het beoordeelen der kunst bij anderen, even streng was zijn oordeel over eigen werk, altijd ziende op het ontbrekende. Bij zijne grondige kennis van de regelen van het schoone, en bij het innige bewustzijn van het ideale | |
[pagina 50]
| |
der kunst, is het niet te verwonderen, dat hij tegen elke aanmatiging van anderen, met eene scherpe kritiek te velde trokGa naar voetnoot1. Zijn verblijf te Arnhem bezat voor hem vele genoegens van onderscheiden aart. Zoowel de achting zijner leerlingen en oud-leerlingen, als de schoone natuur, die hem omringde, gaven hem vele redenen tot dankbaarheid en genot. Hoewel zijne gezondheid doorgaans goed was te noemen en zijn ligchaamsbouw zelfs sterk was, had eene rheumatische aandoening hem, sedert eenige jaren, van tijd tot tijd gehinderd. Benaauwdheden, die soms hevig werden, deden voor eene aandoening der longen vreezen. Hoewel hij, op den dag van zijn overlijden, zich nog druk met het onderwijs had bezig gehouden en nog de Provinciale Bibliotheek (tot wier oprigting hij zooveel had toegebragt) bezocht had, overviel hem des avonds eene hevige benaauwdheid. Kort daarop neigde hij het hoofd en stierf. Zoo had hij 28 jaren van zijn vijftigjarigen leeftijd ten nutte van het meer beschaafde gedeelte van het opkomende geslacht, bijna rusteloos besteed. Maar hij had nog tijd gevonden, om zijne vrije uren, die anderen aan spel of nietigheden verkwisten, aan de belangen van wetenschap of kunst toe te wijden. En, wat dit zegt, kunnen zij 't best beoordeelen, die zich in zijne dagelijksche werkzaamheden weten te verplaatsen, en die daarbij de waarheid der stelling aannemen, dat de opvoeder en onderwijzer, ook buiten zijn studeervertrek en zijne gewone werkplaats, zijne verpligtingen heeft. Even als het bezit van grooten rijkdom zijne eigene zwarigheden oplevert, zoo zijn ook aan 't bezit van meer dan gewone kunde, eigenaardige moeijelijkheden verbonden. De | |
[pagina 51]
| |
wetenschappelijke man, de man van kunde en smaak, kan zich niet in elke woonplaats, in den kring zijner pares bewegen. Hij zoude gelukkig zijn, indien dit mogelijk ware! Hij zoude zoo gaarne in het middenpunt van licht en beschaving leven en zich bewegen! maar de maatschappelijke betrekking van velen brengt mede dat zij, onder eene menigte van halfkundigen en smakeloozen leven moeten, dat bekrompenheid en kleingeestigheid rondom hen heerschen, dat zij dezen kring niet verlaten kunnen, als zij niet bijna geheel alleen willen staan. - En binnen dien kring? - Hoe weinigen zijn er, die den zelfstandig-denkenden verstaan? Hoe velen, die hem kwalijk verstaan? Eenigen verwijderen zich, of vermijden hem, omdat zij hunne eigene minderheid in zijne tegenwoordigheid gevoelen; anderen misgunnen hem zijne meerderheid van talent of de toejuiching zijner geestverwanten. Sommigen verlangen dat de verstandige man zich met hunne kleine vermaken zal bezig houden, of duiden hem ten kwade, dat hij geen smaak vindt in 't smakelooze. Wenscht hij, het gezelschap moede, zijn eigen weg te gaan, - men schrijft het toe aan trotschheid of te groot gevoel van eigenwaarde. Elink Sterk wist met wijsheid en beleid, de meeste dezer klippen te vermijden, en overtuigd van de waarheid der spreuk: science oblige, gaf hij der wetenschap wat haar toekwam en aan de hem omringende maatschappelijke zamenleving, wat zij konde verlangen. Nog te Middelburg zijnde werd hij Lid van 't Zeeuwsch Genootschap en las aldaar een paar uitgewerkte Verhandelingen, over den schrik en het medelijden in het Grieksche Treurspel. Zij zijn in 1838, met uitgebreide aanteekeningen, te Leiden uitgegeven, en getuigen niet alleen van zijne diepe studie van de Grieksche Tragici, maar ook van zijne ernstige beoefening der aesthetica, van zijne uitgebreide kennis der moderne Literatuur en van zijn geoefenden smaak. Reeds spoedig was hij, met de keur zijner ambtgenooten, lid geworden van het Genootschap van Leeraren aan de Ne- | |
[pagina 52]
| |
derlandsche Gymnasiën; woonde, zooveel mogelijk, de jaarlijksche bijeenkomsten bij, en was, met hart en ziel ingenomen voor deze nuttige en belangrijke zaak. Reeds in 't eerste nummer der Symbolae Literariae (1837) vinden wij van hem eene Prolusio scholastica, habita d. VI Oct. 1835, met 't motto: Doctrina sed vim promovet insitam. In 't derde nummer (1839) lezen wij een opstel, geboren uit de teekenen van den toenmaligen tijd, de Gymnasiis suo pretio aestimandis; maar niet verouderd, en waardig nog heden gelezen te worden. Van fijne en diep grammaticale kennis der Grieksche taal getuigen een paar uitvoerige Verhandelingen (te vinden in No. VII en VIII, van de jaren 1845 en 1846) onder den titel van Grammatica Zetemata, de Parapleromaticis. Hij, die overvloed van beschikbaren tijd heeft, en die dus zijne beste uren niet aan vaste en bepaalde werkzaamheden besteden moet; die van elk gunstig oogenblik tot denken en schrijven gebruik kan maken, kan zich met moeite een denkbeeld vormen van de inspanning, die er vereischt wordt, om, na een dag van noodzakelijken arbeid, nog een geliefd denkbeeld uit te werken, nog een vrijwilligen arbeid op zich te nemen, nog den tijd uit te koopen, en zich in de stille winteravonden af te zonderen, om zijn geest vrij te laten zweven en tegelijk ernstig te bepalen bij het meer verhevene en het hoogere van zijn vak. En hij, die niet weet hoeveel zenuwkracht het onderwijzen vordert, weet niet wat 't zegt, na vele uren van onderwijzen, zich nog eens in te spannen om voor een uitgebreider kring, dan die hem dagelijks omringt, werkzaam te zijn. Een groot gedeelte van den zoo noodzakelijken vrijen zomertijd moest Elink Sterk ook meermalen besteden aan het zoogenaamde Staats-examen: een lastpost, dien sommigen verlangden, maar dien velen zijner ambtgenooten met genoegen ontgingen, daar die zaak lastig en moeijelijk was in de uitvoering en ondankbaar in de gevolgen. Behalve dit alles meende Elink Sterk te regt, dat een | |
[pagina 53]
| |
Stads Ambtenaar, die aan 't hoofd eener wetenschappelijke inrigting staat, overal, door woord en daad, moet doen blijken, dat het verspreiden van licht en leven onder zijne stadgenooten, tot de attributen van zijn werkkring behoort. Daarom had hij gaarne de betrekking van Lid der Plaatselijke Schoolcommissie te Arnhem aanvaard, en aldus de waarde en het belang van het lagere onderwijs leeren kennen. Als bewijzen zijner belangstelling in deze gewigtige tak van het onderwijs strekken zijne uitgegevene Voorlezing, over de Geschiedenis der Bewaarscholen en zijn Ontwerp van Wet voor 't lager onderwijs. Ook 't Natuur- en Letterkundig Genootschap onder de zinspreuk: Prodesse conamur, later Geldersche Maatschappij van Geschiedkunde enz. zag hem meermalen als spreker optreden. Bij voorkeur behandelde hij zulke onderwerpen, die een practisch doel hadden en de wezenlijke bevordering van het goede beoogden, waarbij zich tevens eene diepe studie en gekuischte smaak, zusterlijk vereenigden. Uit het bovenstaande kan genoegzaam blijken dat Elink Sterk als veelzijdig gevormd wetenschappelijk man, vol ijver om nuttig te zijn en om het goede, het ware en het schoone te verspreiden, al die hoedanigheden bezat, die in een bekwaam onderwijzer gevorderd worden. Maar behalve dit is er meer, 't geen in een geschikt opvoeder en onderwijzer verlangd wordt. Er bestaat toch geen moeijelijker kunst dan die, om het hart en verstand van jeugdige knapen, van verschillenden aanleg en vorming, die rigting te geven, dat zij, uit liefde tot wetenschap en deugd, het onstoffelijke en onzigtbare stellen boven het stoffelijke en zigtbare. Een logisch verstand, heldere begrippen, juist oordeel, tact van onderwijzen, vastheid van karakter, geduld, zelfbeheersching, orde en regel, gepaste strengheid, en zoo vele andere zijn slechts onmisbare eigenschappen, bij welke nog veel kan gevoegd worden, eer het beeld van een opvoeder en onderwijzer volkomen is. Maar ook dezen bezat Elink Sterk, en daarom kunnen | |
[pagina 54]
| |
wij hem ruimschoots prijzen als uitstekend Docent, die zich ook bij zijne goede leerlingen bemind wist te maken. Niet alleen bij zijn leven ontving hij van velen zijner dankbare leerlingen (want van allen is dit niet te verwachten,) blijken van vriendschap en toegenegenheid, maar ook na zijn dood wenschten zij een gedenkteeken op zijn graf op te rigten om zijne nagedachtenis in eer te houden. Op de begraafplaats te Arnhem las ik, niet zonder verschillende aandoeningen, deze veelbeteekenende woorden: Obiit MDCCCLVI. Wie zoo geleefd heeft en zoo gestorven is behoeft geene andere erkenning zijner verdiensten. - En toch ontving Elink Sterk, behalve de gewone hulde aan verdienstelijke mannen toegebragt, een openlijk blijk van onderscheiding door zijne benoeming tot Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, hem door Z.M. Koning Willem II toegezonden. Behalve het boven genoemde Lidmaatschap van 't Zeeuwsch Genootschap, werd hij ook tot Lid verkozen van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap, en in 1853 van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden: welke wetenschappelijke Vereenigingen in hem ongetwijfeld een Lid verliezen πολλων ανταξιον αλλων.
Tiel, Mei 1857. Dr. P.H. Tydeman. |
|