Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1857
(1857)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 44]
| |
Levensberigt van Otto Anne Graaf van Bylandt.De Secretaris ontving van den Heer Baron van Aylva Rengers, die tot het verstrekken van eenig levensberigt was uitgenoodigd, een brief, die zoo vele bijzonderheden omtrent den afgestorvene bevatte, dat het Bestuur geoordeeld heeft, dien, na bekomene goedkeuring van den geachten Schrijver, in zijn geheel te moeten mededeelen.
Maastricht, 20 April 1857. Zeer Geachte Heer en Vriend!
Uw brief van den 3den Maart ll., bij mij ontvangen, brengt mij in verlegenheid. Gaarne zoude ik volledig beantwoorden aan het verzoek daarin vervat. Maar hoe zal ik veel van den levensloop van den overledenen Heer Grave Otto Anne van Bylandt, kunnen verhalenGa naar voetnoot1? Nimmer heeft deze, allezins achtingswaardige man, zich bezig gehouden met letterkundige, evenmin met staatkundige bemoeijenissen. Zijn leven heeft een' stillen en vreedzamen loop gehad. Hij heeft dikmaals en onder verschillende Vorsten Hofbedieningen bekleed; evenwel meest honorair, en was dus niet veel in aanraking met die hooggeplaatste personen. Ook dat levert dus niets op | |
[pagina 45]
| |
dat belangrijk kan geacht worden. Zijne regtschapenheid en algemeen erkende braafheid en geest van orde, hebben hem meermalen doen kiezen tot voogdijschappen, administratiën van verschillenden aard, tot uitvoerder van uiterste willen, welke betrekkingen hij immer met de meeste naauwgezetheid heeft waargenomen, tot genoegen van alle belanghebbende. Maar, wat heeft het publiek er aan zulks te weten? Aanvankelijk Edelman van de Kamer van Hunne Doorluchtige en Koninklijke Hoogheden Willem V, Prins van Oranje en Erfstadhouder der Vereenigde Nederlanden, en van Mevrouw de Prinses van Oranje, des Stadhouders Gemalin, wierdt hij belast met het toezigt over de studiën van Zijne Doorluchtige Hoogheid, den Erfprins van Oranje, later Koning Willem I, aan de Leydsche Hoogeschool, waar ook hij zijne studiën had volbragt; zien wij hem op den 13den Januarij 1783 benoemen tot Vaandrig supernumerair, met rang van Luitenant bij de Hollandsche Gardes te voet; - den 17den Maart daaraanvolgende tot Vaandrig effectief bij de Hollandsche Gardes te voet. - Den 14den Junij 1787 tot 2den Luitenant, met rang van Kapitein, bij de Lijfgardes te voet. - Den 16den October deszelfden jaars tot Brigadier in de Gardes du Corps, met rang van Ritmeester. - In 't jaar 1789 werd hij op den 3den December Lid van het Genootschap Mathesis Scientiarum Genitrix, te Leyden. - In 't jaar 1792 op den 31sten October, werd hij benoemd tot Lid van den Raad van Koloniën. - Den 14den December 1804, werd hij Kamerheer van Zijne Doorluchtige Hoogheid den Prins van Oranje, later Koning Willem I. - Den 4den October 1806, ontving hij zijne benoeming van Kamerheer bij Hare Majesteit de Koningin van Holland. - Den 24sten April 1808 werd hij Ridder-Kommandeur van de Koninklijke Orde van de Unie. - Den 30sten Junij 1808 werd hij Eerste Kamerheer der Koningin, en den 27sten Julij daaropvolgende Chevalier d'honneur van Hare Majesteit. - Den 14den September 1810, werd hij Kamerheer bij Zijne Majesteit Napoleon I, Keizer der Franschen. - Den 25sten Maart 1812, Kommandeur van de Keizerlijke Orde van | |
[pagina 46]
| |
de Reunie. - Den 30sten Januarij 1822, wierdt hij Kamerheer honorair bij Zijne Majesteit Willem I, Koning der Nederlanden. - Den 1sten van Oogstmaand des jaars 1828, is hij lid geworden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. In 1848 is hij geroepen geworden tot het lidmaatschap van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, welke betrekking hij heeft vervuld tot aan de invoering van de nieuwe Grondwet. Den 7den October 1831 was hij benoemd geweest tot Ridder van de Koninglijke Orde van den Nederlandschen Leeuw, en den 8sten Februarij 1849 ontving hij het Kommandeurskruis van de Groothertoglijke Luxemburgsche Orde van de Eikenkroon. - Gedurende vele jaren is hij geweest Hoogheemraad van Rijnland, later Hoofdingeland aldaar, en was sedert't jaar 1850, Landkommandeur van de Ridderlijke Duitsche Orde, ter Balye van Utrecht. Het genot hebbende van een aanzienlijk geldelijk vermogen, was hij daardoor in staat te voldoen aan zijn onbegrensden weldoenenden aard, en eene menigte menschen wierden gedurig door hem ondersteund, en dikmaals door aanzienlijke sommen uit groote verlegenheid gered. Hoog stond hij in de achting van een ieder die hem van nabij gekend heeft, en ook na zijn' dood hebben de blijken van liefde en gehechtheid niet ontbroken, bijzonder onder de bevolking van de gemeente waar hij zijne twee laatste levensjaren heeft doorgebragt. UwEg. ziet hier uit, dat eene dusdanige drooge opsomming van data's van benoemingen en aanstellingen niet wel een geschikt onderwerp oplevert tot eene eenigzins belangrijke necrologie. Kan evenwel het bovenstaande dienen tot hetgeen de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde verlangt, zoo kan UwEg. er gebruik van maken naar uw bescheiden oordeel. Intusschen is het mij zeer aangenaam deze gelegenheid te hebben u te verzekeren van mijne ware hoogachting en vriendschap, waarmede ik blijve
Uw zeer dienstvaardige Vriend, L.H.W. Baron van Aylva Rengers. |
|