Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1857
(1857)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 9]
| |
Levensberigt. Van Dr. Philippus Pieter Roorda van Eysinga.Philippus Pieter Roorda van Eysinga mogt den ouderdom van zestig jaren niet bereiken: hij werd den 1 December 1796, te Kuinre, in OverijsselGa naar voetnoot1 geboren, overleed den 14 October 1856 te Utrecht, en werd daar den 17 daaraanvolgende plegtig ter aarde besteld. Ik zal trachten, 's mans zeer bedrijvig leven, zijne verdiensten en edele hoedanigheden in een kort bestek zamen te vatten, en door dit herinneringsoffer voor de nakomelingschap een waardigen landgenoot schetsen, maar voor zijne geliefde betrekkingen, voor mij-zelven en voor het tegenwoordig geslacht in eere gedenken een teederminnenden Echtgenoot en Vader, een regtschapen Vriend, een man, die zijn Land en Koning opregt beminde, en, om dit alles te zamen, ook in hooge achting stond bij hen, die deugd en kennis weten te schatten op den waren prijs. Het aloud geslacht der Roorda's splitst zich in drie takken: Roorda met de halve maan, Roorda met de lambel, en Roorda van Genum, met den Moorekop. Uit laatstgenoemden tak is Philippus Pieter ontsproten, die de zoon was van Sytze Roorda van Eysinga en Yda Catharina Piers. | |
[pagina 10]
| |
Zijn vader, een Fries, te Sneek geboren, en, vier-en-twintig jaren lang Predikant, eerst te Kuinre, laatstelijk te West-Zaan, begaf zich, op 45 jarigen leeftijd, vandaar, met gade en drie kinderen, op den 23 December 1818, onder zeil naar Batavia, waar hij, in verschillende betrekkingen nuttig werkzaam bleef tot 1830, als wanneer hij, op de terugreis, nabij St. Helena overleden zijnde, op dat eiland begraven werd. Zijn zoon heeft ons 's Vaders verschillende reizen en lotgevallen in druk meêgedeeld, en daarachter laten volgen die van hem-zelven, sedert zijn veertiende jaar tot op zijn eerste terugkomst in het vaderland, den 19 Junij 1830. Uit die bron nu ontleende ik, voor een groot deel, de navolgende bijzonderheden, die ons Roorda, onder anderen, doen kennen van zijn achttiende af, tot en met zijn vierentwintigste jaar in militaire dienst.
Napoleon was Elba ontkomen, te Cannes geland en in een oogwenk tot Parijs doorgedrongen. Geheel Europa snelde te wapen; ook het Nederlandsche leger trok tegen den exkeizer te velde en naar Frankrijks grenzen heen, vanwaar Lodewijk XVIII reeds was vertrokken, om eene wijkplaats te vinden in het gastvrije Gent. Het 18 Bataljon Infanterie, Nationale Militie, waarbij Roorda, eerst als Fourier en later als Tweede Luitenant diende, kwam onder de bevelen van den Luitenant-Generaal Chassé, die de derde leger-divisie kommandeerde, en, onder zeer veranderde omstandigheden, zich achttien jaren later, den voormaligen krijgsbroeder niet slechts herinnerde, maar hem toen nog bewijzen van ware hoogachting schonk. Op het bivouac buiten Nivelles ontving Roorda, even vóór den beslissenden veldslag, een brief van zijne ouders. De inhoud was den schrijver, een echten Fries, volkomen waardig: ‘De strijd, dien gij strijdt, is een heilige strijd: ik ben overtuigd, dat God ons leger helpen en de overwinning aan | |
[pagina 11]
| |
onze zijde zijn zal. Keer eenmaal, maar niet zonder lauweren tot ons weder.’ - De jeugdige krijgsman beantwoordde die, hem dierbare letteren nog even, in allerijl, onder het bulderen van het geschut. Roorda wijdt acht bladzijden druks aan de beschrijving van wat hem, met zijne krijgsmakkers, op den onvergetelijken 18 Junij van het jaar 1815 wedervaren is; en, ware ik niet in mijne ruimte eenigermate beperkt, zeker, dat levendig geschreven tafereel eener groote wereldgebeurtenis zou hier eene plaats allezins waardig zijn. - De wakkere Officier had de verwachting zijns vaders niet beschaamd: hij streed met roem, keerde met lauweren weder, en weldra vielen hem de epauletten van Eersten Luitenant bij het 20 Bataljon Infanterie, Nationale Militie, ten deel. Hij telde destijds slechts een-en-twintig jaren, en de sombere vesting Grave werd nu zijn garnizoenGa naar voetnoot1. Hij vertaalde te Grave, om zich afleiding te verschaffen, le Temple de Gnide, in hollandsche verzen; ‘doch ook’ zegt hij, ‘begon ik te begrijpen, niet geboren te zijn, om hier mijn leven te slijten: ik besloot derhalve naar Oost-Indië te gaan, om aldaar mijne loopbaan voort te zetten, of in andere betrekkingen mijn fortuin te beproeven.’ Toevallig (zou men zeggen) werden den volgenden dag door het Ministerie van Oorlog Officieren voor onze Koloniën aangevraagd: Roorda meldde terstond zich daartoe aan, en gaf tevens aan zijne ouders van dat voornemen berigt. Doch, hoe was hij verwonderd, van zijnen vader wederkeerig te vernemen, dat ook hij besloten had, zich als Predikant naar Java te begeven. - Reeds in December 1818, trok deze van uit West-Zaan, met zijne gade en drie dochtertjes, derwaarts heen, waar zijn zoon, | |
[pagina 12]
| |
na eerst nog, te Harderwijk, den gedenkdag van Waterloo's overwinning godsdienstig gevierd te hebben, hen den 18 Junij van het jaar 1819, met Zijner Majesteits Corvet ‘Galathea’ volgde, die den 8 November van datzelfde jaar op de reede van Batavia aankwam. - Nog dienzelfden dag drukte Roorda vader, moeder en zusters, onder dankbare vreugdetranen, aan het diep-geroerde hart. Op den tweeden dag na zijne aankomst schafte hij, (die, in zijne jongelingsjaren, bij zijnen vader het Latijn en Grieksch, in de beginselen, en, op eene goede school, grondig het Fransch, Duitsch en Engelsch geleerd had) zich Werndley's Maleische Spraakkunst aan, en een Bijbel in het Maleisch. Tot onderwijzer in die taal nam hij een inlander, met name Abdoel Hakîm, en in Maart van het volgende jaar kon hij zich er reeds behoorlijk in uitdrukken. Intusschen drongen zijne ouders en ambtenaren van rang er ten sterkste op aan, dat hij de militaire met de civiele dienst zou verwisselen. Na lang aarzelen, gaf hij toe, vroeg en bekwam in April 1820 zijn eervol ontslag als Officier, en tevens eene benoeming tot Kweekeling voor de inlandsche talen, te Batavia. Als proeve zijner destijds reeds gemaakte vorderingen, had hij aan den Gouverneur-Generaal overgelegd het fragment eener vertaling uit Milton's Verloren Paradijs, namelijk, Adams ontwaking uit den slaap, geschreven met Arabische karakters, in welke soort van schrift hij steeds op uitstekende wijze de pen heeft gevoerd. Bij het verwisselen van den degen voor de veder, kreeg Roorda allereerst op het bureau van den Heer G. Kool, den plaatselijken Translateur, een werkkring, en van den mede daar arbeidenden priester Rasichoen een meer gezet en grondig onderwijs, dat spoedig goede vruchten opleverde. Toen deze bekwame man overleden was, genoot Roorda onderrigt in het Maleisch van Bâpa Mosthâthîr, en leerde van den beroemden Arabier Sjeich Abdo'r Rahman veel Perzisch, Arabisch en Hindostansch. Ook nog van andere onderwij- | |
[pagina 13]
| |
zers gewaagt Roorda in zijne Reizen en LotgevallenGa naar voetnoot1, alsmede in zijn laatst-uitgegeven Nederduitsch-Maleisch WoordenboekGa naar voetnoot2. In 1820 deed hij met Dr. Blume, die de koepok-inenting overal ging invoeren, eene reis over Java, deels om dezen, waar noodig, met zijne taalkennis bij te staan, deels om zich-zelven in de taal, zeden en gewoonten van den inlander te oefenen. In de Soenda-landen van Bantam, op Buitenzorg en in de Preanger-Regentschappen vervaardigde hij een Woordregister van de Soenda-taal, en in de verschillende residentiën, aan de stranden, zoowel als in de binnenlanden van Java, legde hij de grondslagen zijner Javaansche taalstudiën, ‘niet (zegt hij) op eene éénzijdige wijs, om alleen Hofjavaansch, of het Javaansch, dat in de Vorstenlanden gesproken wordt, te leeren en later mede te deelen, maar om het Javaansch in zijn geheelen omvang, zooveel mogelijk, te bevatten;’ iets, dat laatstelijk zelfs nog een gedeelte zijner dagelijksche werkzaamheden heeft uitgemaaktGa naar voetnoot3. Te Batavia weêrgekeerd, vond hij er zijne innig-geliefde moeder stervende, en zij ontviel haar dierbaar gezin, weldra, door den dood. Zijn vader trok in Julij 1821, als Visitator der kerken en scholen van Makassar en der Moluksche Eilanden, op reis; eene zijner zusters trad in het huwelijk; twee anderen gingen naar Europa terug; het geheele huisgezin was dus ontbonden, en Roorda betrok nu een zeer lief huis, in een aangenaam oord, langs den ‘weg van Goenong Saharie.’ Inmiddels was ook de straks genoemde plaatslijke Translateur, de Heer Kool, overleden, en werd Roorda, ten gevolge eener voordragt van den Heere Algemeenen Secretaris (thans Minister van Staat) J.C. Baud, 3 April 1822, als eerste Commies bij het Departement van inlandsche zaken geplaatst, | |
[pagina 14]
| |
en tevens de pas opgerigte inlandsche drukkerij aan zijne zorgen toevertrouwd; terwijl hij al verder, op last van den Heer Elout, Chef van het Departement van inlandsche zaken, zich, maanden lang, met 's Rijks Archieven moest bezig houden, teneinde daarvan uittreksels te maken ter dienste van het Indisch Gouvernement, een arbeid, dien hij, als voor hem hoogst-nuttig, aanduidde. In het begin van datzelfde jaar gaf Roorda de vertaling in het licht eener levensschets van Sulthan Ibrahim. Hij leverde daar nevens ook den tekst in Arabische, en het Maleisch in Italiaansche karakters, alsmede eene zuivere uitspraakleer er bij. Spoedig was dit werk, het eerste in zijne soort, uitverkocht. Vervolgens werd door hem de Maleische Geschiedenis van Isma Jatim, met Mohammed Djadoe, herzien, van vele feilen gezuiverd, uitgegeven en door inlanders en Europeanen, met dezelfde gretigheid als het zoo even genoemde werk van Sulthan Ibrahim, ontvangen. Voor al dezen arbeid viel den werkzamen man de volle goedkeuring en hoogachting zoo van den kundigen Raad van Indië, Mr. J.H. Muntinghe, als van den Gouverneur-Generaal, Baron van der Capellen, ten deel. Middelerwijl (12 Mei 1822) was Roorda in den echt getreden met eene Nederlandsche vrouw, Andrisa Wilhelmina Amalia, te 's Gravenhage geboren, en de dochter van een zeer geacht Hoofd-Officier, den Luit.-Kolonel Thilo, een huwelijk, waaruit hem acht kinderen, zes dochters en twee zonen geboren werden, en dat, tot aan zijnen dood, hem eene milde bron van rijken zegen is geweest. Den 19 Julij 1822, werd hij tot Ambtenaar voor Palembang, ter beschikking van den aldaar met het bestuur belasten Commissaris, benoemd, en de zoo straks gemelde Raad van Indië, Muntinghe, de man, die door het Engelsch tusschenbestuur om zijne wijsheid, kunde en ervaring hoog werd geroemd, en die zelf te Palembang was geweest, gaf hem inzage van al, wat hij daarover geschreven had, waardoor Roorda | |
[pagina 15]
| |
met de hoofdaangelegenheden van dat Rijk reeds vooraf grondig bekend werd. De Commissaris van Sevenhoven belastte hem, bij zijne aankomst te Palembang, met de politie, eene betrekking, die voor de uitbreiding zijner taalkennis van het hoogste nut was, aangezien hij daardoor met alle standen der bevolking in aanraking kwam. Met den Sultan speelde hij meermalen schaak. Gedurende eene reis van den Gouverneur-Generaal naar Makassar en de Moluksche Eilanden, wenschte deze, tijdens de afwezigheid van den hem verzellenden Translateur, het bestuur van het Departement van inlandsche zaken aan Roorda op te dragen, die daartoe verlof vroeg en verkreeg van den Commissaris van Palembang, zoodat hij weldra naar Batavia scheep ging, waar hem, behalve den bedoelden werkkring, ook nog het oppertoezigt over de inlandsche drukkerij toefde. Acht dagen na zijne aankomst op Weltevreden, werd hem zijn eerste kind, eene dochter, geboren. Roorda hervatte te Batavia tevens zijne vroegere wetenschaplijke werkzaamheden en de Hooge Regering droeg hem de vervaardiging van een Nederduitsch-Maleisch en Maleisch-Nederduitsch Woordenboek, met Arabisch karakter, op. Aan dien vereerenden, maar zeer moeijelijken last, werd door hem met veel ijver voldaan, en in 1825 kwam zijn Maleisch-Nederduitsch Woordenboek van de pers. Twaalf-honderd exemplaren waren in weinige dagen uitverkocht: de Regering bragt hare hulde den noesten schrijver toe, en moedigde hem tevens, door eene geldelijke belooning, voor zooverre noodig, nog aan. In eene Resolutie van 28 Junij 1825, lees ik, onder anderen: ‘Dat hij door dit Werk, gevoegd bij het vroeger door hem vervaardigd Woordenboek, de Maleische letterkunde in eene ruime mate heeft verrijkt, en hierdoor aan de bedoelingen van de Hooge Regering, tot het meer algemeen maken der Maleische taal, van zijnen kant op eene waardige wijs heeft beantwoord, en gevolgelijk op nieuw hare goedkeuring zich ten volle heeft waardig gemaakt.’ | |
[pagina 16]
| |
Toen, in datzelfde jaar, de Bataviasche Schutterij was opgerigt, werd Roorda daarbij als Kapitein-Adjudant benoemd (20 Augustus 1825), eene betrekking, die hem zooveel werk verschafte, dat hem zelfs geene nachtrust bijna meer over-bleef; tevens voerde hij in de inlandsche talen voor het gouvernement briefwisling met dertig Vorsten, waardoor hij met de verschillende schrijfwijzen der Hoven bekend werd, iets, dat voor hem, als taalbeoefenaar, van het hoogste gewigt was. Toen de werkzaamheden der Schutterij minder dringend werden, zette hij zijne studiën in het Javaansch met kracht voort. Hij had drie onderwijzers uit verschillende oorden van Java, die hem Javaansche geschiedenissen bezorgden, die vlijtig door hem werden gelezen en ontleed. - Na drie jaren arbeid, vervaardigde hij eene Javaansche Spraakkunst en ontwierp een Nederduitsch-Javaansch Woordenboek in de verschillende, zoowel hooge als lage talen, alsmede een Javaansch-Maleisch-Nederduitsch-Fransch Woordenboek, hetwelk hij met aanhalingen van verschillende schrijvers verrijkte, zoodat hij zelden een uur uitspanning had. Inmiddels was de Heer Ch. van Angelbeek, een zeer verdienstelijk Ambtenaar, ten grave gedaald, en werd Roorda, in zijne plaats, tot Maleisch Translateur van de Hooge Regering benoemd (18 October 1825). De Heer Elout was reeds vroeger naar Nederland vertrokken, zoodat zoowel zijne werkzaamheden, als die van den zoo even bedoelden Translateur, door Roorda werden verrigt. Met Mohammed Dâjim, Javaansch Translateur, te Batavia, zette hij vervolgens zijne Javaansche taalstudiën verder voort, en later ook met Maas Ahmad Wierjo Widjojo, een man uit het hart van Java, en die tevens het Maleisch verstond. Zijne Javaansche Spraakkunst, gelijk ook zijn Javaansch-Nederduitsch Woordenboek werd meer en meer verbeterd en uitgebreid. In 1825 (den 12 October) ontving Roorda mededeeling | |
[pagina 17]
| |
van een Rescript des Konings, gedagteekend 29 Mei van dat jaar en waarbij, naar aanleiding van zijn Nederduitsch-Maleisch Woordenboek, Zijner Majesteits ‘welbehagen wordt uitgedrukt over pogingen, die evenzeer strekken, om de zoo nuttige beoefening der Oostersche talen onder de Indische ambtenaren te bevorderen, als om, in eenen meer algemeenen zin, den letterkundigen roem van Nederland te vermeerderen; onder betuiging voorts, dat, indien de Schrijver voortgaat, zich op deze wijze verdienstelijk te maken, hij zich het uitzigt op verdere onderscheiding verwerven zou.’ Na eene afwezigheid van vier jaren, keerde Roorda's geachte vader, tegen het begin van 1825, in de armen van zijnen hem teeder-liefhebbenden zoon terug. De regering van den Gouverneur-Generaal van der Capellen spoedde onder de schoonste vooruitzigten ten einde, tot dat, op eens, in het midden van dat jaar, Dipo Negoro, Prins aan het Hof van Djocjokarta en voogd van den minderjarigen Sultan, zich tegen het Nederlandsche Gouvernement verklaarde, de wapenen opvatte en een opstand aanving, die Java in een oorlog verwikkelde, waarmeê, alvorens hij geëindigd was, vijf vreeslijke jaren zijn gemoeid geweest. - Te dier gelegenheid, droeg de Gouverneur-Generaal Baron van der Capellen aan den Pangeran Sjeid Hassan en aan Roorda verscheiden gewigtige commissiën op, en vereerde de Generaal de Kock hem, van uit de Vorstenlanden, met zijne briefwisling, ja, won zelfs, nu en dan, zijn gevoelen over sommige punten, den oorlog betreffende, belangstellend in. Doch, onderwijl hield Roorda zich ook met de studiën des vredes wederom bezig, en beoefende het Arabisch, onder raadpleging der Spraakkunsten van Erpenius, Johnson en Rosenmüller. De Arabier Sjeich Abdo'r Rahman, en later de priester Zemal, die te Mekka geweest was, leerden hem de uitspraak van het Arabisch, zoo als het in de hoofdstad van den Profeet gelezen wordt. Het kostte hem véél moeite, om den toon te vatten van het lezen in den Koran, maar door aanhoudende | |
[pagina 18]
| |
inspanning werd hem die eindelijk toch eigen. - Hij vertaalde daarna een gedeelte van een godsdienstig Arabisch werk van den Sjeich Abdollah Mohammed Ibn' Soleiman, alsmede de Spreuken van Ali Ben Aboe Thalib. Later begon hij ook eene overzetting van den Koran te maken. Het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, dat reeds vroeger aan Roorda een vleijend en erkentlijk schrijven had gerigt, nu openbaar hulde willende brengen aan zijne ‘verdienstelijke en onvermoeide pogingen in de beoefening der Maleische Taal- en Letterkunde,’ benoemde hem, den 2 Februarij 1825, tot Medelid. Hij beoefende nu al verder en verder de Javaansche taal, bragt verscheiden stukken uit de Babadh Noto rat Djowo over, en de geschiedenis van Damar Woelan, door hem in 't Nederduitsch vertaald, zag in druk het licht. De Maleische geschiedenis van Sulthan Ibrahim stelde hij, op verschillende zangwijzen, in Javaansche poëzij, en gaf die mede later uit. Eene Javaansche Spraakkunst, met Chrestomathie en Zamenspraken, werd voorts door hem ontworpen, terwijl hij tevens, door Javanen van verschillende Residentiën bijgestaan, aan een Javaansch-Nederduitsch Woordenboek arbeidde. Op vereerend verzoek van den Gouverneur-Generaal, opende Roorda des avonds een Collegie in Oostersche talen, te Batavia, waartoe het Genootschap hem welwillend een lokaal had afgestaan. Nu en dan vereerde de Baron van der Capellen dien cursus, incognito, met zijne tegenwoordigheid, en betuigde daarover later hem zijne hoogste tevredenheid. Onder de talrijke toehoorders bij dien cursus bevonden zich ambtenaren zelfs van zeer hoogen rang. Een Priester van Batavia en drie Javanen stonden hem, bij het lees- en schrijfonderrigt, ter zijde. Van verschillende Vorsten en Grooten op en buiten Java ontving Roorda vereerende brieven, ten blijke hunner achting en toegenegenheid. Die letteren sluiten op eigenaardige wijze den merkwaardigen bundel der Diplomata, door Roorda aan | |
[pagina 19]
| |
de zijnen nagelaten, ter herinnering aan zijn even werkzaam als nuttig doorgebragt en eervol geëindigd leven. De grijze Panoembahan van Sumanap werd, wegens zijne groote verdiensten jegens Nederland, door den Gouverneur-Generaal, bij een plegtige toast, in het Nederduitsch uitgebragt, tot Sultan verheven, en aan Roorda opgedragen, om hem die woorden in de Hoftaal te herhalen: de diepgeroerde Vorst sloot den waardigen tolk dankbaar in de armen, en erkende hem voor altoos als zijnen zoon. Op den 1 Januarij 1826, gaf de Baron van der Capellen het bestuur van Indië aan den Luitenant-Gouverneur, Luitenant-Generaal de Kock over. Roorda had de afscheidsbrieven voor de Vorsten van den Archipel toegereed; en toen nu de aftredende Opperlandvoogd zich aan boord bevond, om de terugreis naar het vaderland te aanvaarden, betuigde hij eerst nog, onder dagteekening van den 1 Februarij, schriftlijk aan Roorda zijnen dank voor al de hem bewezen diensten, en zond hem tot aandenken een Penning, na de overwinning op Sultan Mahmoed Badaroe'd-dîn geslagen, en tevens een gullen heilwensch voor hem en zijn gezin. Middelerwijl werd reeds den 4 Februarij de Kommissaris-Generaal Burggraaf du Bus de Ghisignies als 's Konings Vertegenwoordiger door den Generaal de Kock aan de bevolking voorgesteld, en nam deze weder aan het hoofd van het leger zijne plaats. De Kommissaris-Generaal verzocht weldra Roorda bij zich op Buitenzorg te logeren, raadpleegde hem over vele belangrijke en ook netelige zaken, waarin hem zelfs, bij de herstelling van den verbannen Sultan van Djocjokarta, een zeer bedrijvig aandeel werd verleend. Van zijnen, uit de Molukko's weêrgekeerden Vader, ontving hij, behalve de aanteekeningen, door dezen op zijne reizen gemaakt, ook het Gebed des Heeren, de Tien Geboden en de Twaalf Artikelen des Geloofs in de Alfoersche taal, en daarbij ook nog eenige overzettingen van plaatsen uit het Nieuwe Tes- | |
[pagina 20]
| |
tament. Hieruit vormde Roorda eenvoudige spraakkunstige regelen, met een woordenregister, en gaf die, met de drie eerstgenoemde onderwerpen, later in het licht. Een der beste Maleische handschriften, Makota Segala Radja, ‘De Kroon aller Koningen,’ werd door Roorda met eene vertaling, ten gevolge van een Besluit van 24 Junij 1827, ter Landsdrukkerij te Batavia, uitgegeven, en hij ontving, bij Resolutie van den 25 December daaraanvolgende, hierover de goedkeuring der Regering, ‘vooral ook, omdat dit Werk ter bevordering der Maleische Letterkunde onder de Europesche ambtenaren en ingezetenen dienstbaar was.’ Den 15 Januarij 1827, benoemde de Kommissaris-Generaal Burggraaf du Bus de Ghisignies, Roorda tot Hoofdkommies bij de Algemeene Secretarie. Reeds op Palembang was Roorda aan een Dichtstuk begonnen, dat den titel van ‘Neêrlands roem in Oost-Indië voerde; hij zette dit naderhand op Batavia voort. Bij Besluit van den 23 Februarij 1828, werd hij benoemd tot Secretaris van de Residentie Bantam, en met de afdeeling inlandsche zaken belast. Hij begaf zich den 2 Maart met zijn gezin derwaarts, en had het genoegen er, bij afwezigheid van den Resident, een beruchten muiter, Toemenggoeng Mohammad, door middel van briefwisling, tot onderwerping te brengen, gelijk hij, in 't najaar van 1829, door gepaste maatregelen, eene gewapende bende oproerlingen, die een aanval tegen Ceram, de hoofdplaats der Residentie Bantam, beoogden, mede wist te doen stuiten en te vernielen, terwijl zich de schuldigen hadden moeten overgeven, om hunne regtmatige straf te ondergaan, doch zij, die gedwongen deel aan den opstand namen, ongedeerd naar huis konden keeren. Intusschen begon Roorda te gevoelen, dat door het onophoudelijk en veel arbeiden, gelijk ook door het luchtgestel, zijne gezondheid hevig geschokt was, en het langer waarnemen van het Secretariaat der Residentie, in verband met de betrekking van Fiscaal bij de ommegaande Regtbank, het Se- | |
[pagina 21]
| |
cretarisschap bij den Landraad en de Commissie van Landbouw, tevens vereenigd met het Notariaat, het Vendumeesterschap en het dikwerf, uit gebrek aan een Predikant, voorgaan bij de openbare godsdienst-oefeningen, eindelijk, al zijne krachten zou overspannen en uitputten, waarom hij, ook in het belang der uitgave zijner Javaansche Spraakkunst, Woordenboeken en Zamenspraken, die nu voltooid waren, eene aanvraag tot verlof, voor den tijd van twee jaren, raadzaam oordeelde. Zijn verzoek werd terstond ingewilligd, doch, nog vóór zijne afreize van Ceram, werd Roorda aangenaam verrast door de mededeeling van eene voor hem hoogst vereerende beschikking des Konings, namelijk, de toekenning eener gouden Medalje met 's Vorsten borstbeeld en een toepaslijk opschrift verrijkt, en zulks ‘als een blijk van Zijner Majesteits tevredenheid, zoo over de uitgave der vertaling van het Maleische handschrift ‘De Kroon aller Koningen,’ als in het algemeen wegens den door hem betoonden ijver in de beoefening der Maleische taal.’ - Daarenboven, werd Roorda met een zeer vleijend schrijven, in datzelfde jaar, benoemd tot Corresponderend Lid van de Royal Asiatic Society of Great Britain and Ireland, te Londen. Op weg van Ceram naar Batavia, ontving hij, te Anjer, de treurige tijding van den dood zijns vaders, die na veel lijden, door 't schip ‘Het Schoon Verbond,’ te St. Helena, aan wal gezet zijnde, aldaar overleden en begraven was. Na meer dan tien jaren in Indië geleefd te hebben, begaf zich Roorda nu, met zijne gade en twee van de vier hem overgebleven kinderen, naar Nederland op reis. Den 22 Januarij 1830, tegen 's avonds 6 uur, bevond hij zich daartoe met de zijnen aan boord van het schip ‘Batavia,’ dat, den 25 daaraanvolgende, naar Soerabaja onder zeil ging, om den 22 Februarij vandaar te vertrekken en den 9 Junij op de reede van Helvoet te zijn. Gedurende geheel de reis had Roorda zich altijd nog bezig gehouden met de studie van het Javaansch, zijne handschrif- | |
[pagina 22]
| |
ten in het net gebragt, en zijne aanteekeningen vermeerderd, herzien en verbeterd, zoodat hem de overtogt zeer kort was gevallen. In het vaderland weêrgekeerd, begaf hij zich, op raad van den Minister van Koloniën, naar het Loo, om aldaar den Koning zijne hulde en tevens de handschriften zijner op Java vervaardigde Javaansche Spraakkunst en Woordenboeken aan te bieden, en had hij het genoegen, bij den verlichten Vorst goedkeuring en aanmoediging te vinden, tegelijk met het uitzigt, dat die Werken weldra door Hoogstdeszelfs tusschenkomst zouden kunnen worden gedrukt. De Leydsche Hoogleeraar Hamaker, die met de inzage van dezen arbeid belast was geworden, had daarover met Roorda dan ook verscheiden, - zoo hij getuigt - voor hem ‘hoogst nuttige en belangrijke conferentiën.’ De herziening der bedoelde handschriften greep nu onder de leiding van den genoemden Oriëntalist regelmatig plaats. In het begin van October 1830 vestigde Roorda zich met zijn gezin te Kampen, waar zijne schoonouders woonden, en hij een nieuw-gebouwd huis met een lieven tuin aankocht, om dáár zijne studiën rustig en onafgebroken te gaan voortzetten. Hij trad er in briefwisseling met den toen reeds ruim zestig-jarigen Pruisischen Staatsminister Karel Wilhelm Vrijheer von Humboldt, die, bij het zich bezig houden met een taalkundig werk van grooten omvang, Roorda raadpleegde over den aard van het Javaansch. - Verder ontwierp en voltooide hij, te Kampen, eene Nederduitsche vertaling van Shakespeare's Hamlet en van Homerus Ilias, Eerste boek. - Voorts gaf hij vandaar in het licht de Reizen en lotgevallen zijns vaders en van zich-zelven, een Treurspel, de Kardinaal de Richelieu, en een groot dichtstuk: Neêrlands roem in Oost-Indië, allen uitgegeven te Amsterdam. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden benoemde hem tot Lid (23 Junij 1836), nadat de Leydsche Hoogeschool hem, ‘eershalve,’ den titel van Doctor in de fraaije letteren en Meester in de bespiegelende wijsbegeerte | |
[pagina 23]
| |
had geschonken, 11 November 1835. - De Koning echter had reeds al die letterkundige en wetenschaplijke onderscheidingen vooruitgeloopen, door Roorda te benoemen tot Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, 5 Julij 1835, - gelijk Hoogstdezelve hem, twee jaren vroeger, 15 Februarij 1833, tot Kapitein bij den Landstorm van Overijssel had aangesteld. De stad zijner inwoning, Kampen, verkoos hem tot Voorzitter van het dáár gevestigde Departement der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, en in deze betrekking tevens tot Afgevaardigde ter gelegenheid van het halve Eeuwfeest dier Maatschappij. Ook de Broeders der Loge ‘Le profond Silence,’ te Kampen, kozen hem tot hunnen voorzittenden Meester. Hij rigtte er een Collegie op van uiterlijke welsprekendheid, dat, behalve tot onderling genoegen, ook om het beoogde doel eene wezenlijk nuttige zijde opleverde. In October 1836 trad de Minister van Koloniën met Roorda in onderhandeling over den Leerstoel, die aan de Koninklijke Militaire Akademie te Breda, voor de Taal-, Landen Volkenkunde van Oost-Indië stond opgerigt te worden, en spoedig daarna werd hij tot Hoogleeraar in die vakken benoemd, doch met behoud tevens van zijn radicaal als Indisch Hoofdambtenaar. De scherpe winter van 1836 op 1837 oefende op Roorda's gestel een zeer nadeeligen invloed uit, doch zijn ijver voor de dienst, waarin hij nu, hier te lande het eerst van allen, was opgetreden, deed hem koude en zwakte geheel vergeten, en ik vond in zijne Aanteekeningen vermeld, dat hij - vooral in aanmerking nemende den geringen tijd, voor zijne Leerlingen tot de studie der door hem onderwezen vakken vrijgelaten - in het algemeen, over hunne vorderingen hoogst tevreden was, en sommigen hem zelfs tot hooge lofverheffing reden gaven. Diezelfde Aanteekeningen getuigen, dat hij te Breda zich zeer in zijn schik gevoelde, vooral, sedert in Mei 1837, nu ook zijn, hem zoo dierbaar huisgezin, uit Kampen derwaarts tot hem overgekomen was. | |
[pagina 24]
| |
Te Breda was Roorda Oprigter en Voorzitter van een Genootschap, dat ten titel voerde ‘Ontwikkeling is het doel;’ - het Bredasche Departement der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen benoemde hem tot Directeur; in beide kringen werkte hij, met woord en daad, tot bevordering van het goede oogmerk ijverig mede. - Op voordragt van den Opperbevelhebber der Vesting, den Generaal Baron Chassé, werd hij tot Auditeur militair bij den tijdelijken Krijgsraad aangesteld, 1 Mei 1839. - Toen echter de staat van oorlog kort daarna werd opgeheven, ontving Roorda uit die betrekking een eervol ontslag. - In November 1841 werd hij tot medewerkend Lid van het Nederlandsche Zendelinggenootschap verkozen, en in Junij van het volgend jaar tot Medebestuurder er van bevorderd. Intusschen nam - hoe ook al die betrekkingen in hooge mate van onderscheiding en vertrouwen getuigden - zoowel bij Roorda, als bij zijne familie, het verlangen, om nog eens weder naar Indië terug te keeren, gedurig meer en meer toe. Hij wilde echter niet eerder derwaarts vertrekken, voordat hij zijne taalkundige Werken in het licht gegeven en iemand gevonden had, die hem in zijne Akademische betrekking zou kunnen vervangen en opvolgen. Van zijne Landen Volkenkunde verschenen vier boeken; zijne Maleische Spraakkunst en Aardrijksbeschrijving van Nederlandsch-Indië waren reeds uitgegeven. Van zijn laatstgenoemd Werk had Zijne K.H. Prins Frederik der Nederlanden, bij een zeer vleijend schrijven, 16 Aug. 1837, de Opdragt aangenomen, zeggende: ‘ik doe zulks te meer, daar ik, tijdens mijn jongst verblijf te Breda, met bijzondere belangstelling en genoegen gezien heb, dat de uw onderwijs genietende Kadetten zoo goede vorderingen schijnen te hebben gemaakt, en een Werk, als het onderhavige, zeker voor hen, even als voor 't Algemeen, van het meeste nut zal kunnen zijn.’ ‘In den Heer de Hollander, die te Leyden in de Letteren gepromoveerd was, (zegt Roorda, in zijne geschreven Aanteekeningen) vond ik iemand, die aanleg voor de Indische talen | |
[pagina 25]
| |
betoonde en genegen was, mijn onderwijs, eerst schriftelijk en daarna mondeling te genieten; en toen hij in de Maleische en Javaansche talen vrij goed ervaren was, verzocht ik aan den Minister van Koloniën Baud, om nu als Indisch Ambtenaar naar Java terug te mogen keeren.’ De Gouverneur der Koninklijke Militaire Akademie, van dat verzoek onderrigt, beproefde al het mogelijke, om Roorda van zijn genomen besluit terug te brengen, doch moest eindelijk toegeven aan de ontwikkelde, zeer gegronde redenen, die den Hoogleeraar, met het oog op het Indisch Pensioenen Weduwen-fonds, in het belang zijner familie, hadden genoopt, ja, zedelijk verpligt, nog voor eenigen tijd naar Indië weêr te keeren, in het uitzigt, weldra, van eene eervolle en zeker zeer verdiende wetenschaplijke rust. - Bij 's Konings Besluit van den 6 Januarij 1843, ontving Roorda, als Hoogleeraar aan de Koninklijke Militaire Akademie, een eervol ontslag, in te gaan op den laatsten April van dat jaar; terwijl hij, bij een nader Besluit van den 1 April 1843, onder toekenning van verlofstraktement, als Indisch Ambtenaar, vrijen overtogt, als Passagier der Eerste klasse, naar Java verkreeg, zoo voor zich, als voor zijn gezin. ‘Inmiddels (zegt Roorda), was, op mijne aanbeveling, de Heer de Hollander tot Leeraar aan de Koninklijke Militaire Akademie benoemd.’ Vóór zijn vertrek uit Breda liet hij daar nog drukken Sri Rama, in het Maleisch, met de vertaling er van in het Fransch; de Levensschets van Sulthan Ibrahim, door hem in Javaansche poëzij gebragt, en de Niti Sastra in de Kawi-taal; - herdrukt werd zijn Nederduitsch en Laag-Maleisch Woordenboek. - De Baron von Derfelden van Hinderstein raadpleegde Roorda bij de zamenstelling van zijnen Atlas van Nederlandsch Indië, en deze leende hem daartoe, onder anderen, eene zeer naauwkeurige Kaart van Bantam, naar de laatste indeeling opgemaakt. In September 1842 reeds, had men Roorda uit Parijs kennis gegeven, dat hij onder de Candidaten-Correspondenten voor | |
[pagina 26]
| |
het Instituut of de Koninklijke Akademie van Frankrijk was opgenomen; in April 1843 schreef men hem mede vandaar, dat hij zou worden voorgedragen tot Corresponderend Lid der ‘Societé Asiatique te Parijs. - Eindelijk, even vóór zijne inscheping, las hij in de Dagbladen het navolgende, aan het Bulletin de la Societé de Géographie de Paris (Décembre 1842) ontleende berigt: ‘Le premier ouvrage géographique sur cette portion de l'Océanie appellée Malaisie que je citerai, est le recueil descriptif historique géographique de l'Inde Neérlandaise par P.P. Roorda van Eysinga. On a publié à Amsterdam de 1840 à 1842, 5 vol. gr. 8o. de cet ouvrage qui n'est pas encore terminé. C'est le plus remarquable et le plus exact sur les colonies Neérlandaises: son auteur, professeur de géographie et de langues orientales à l'Académie de Bréda, est un homme fort-instruit qui a résidé longtemps aux Indes.’ Ik kan deze belangrijke periode uit Roorda's leven niet beter sluiten, dan door de hem zoo zeer vereerende afscheidsletteren van den Gouverneur der Koninklijke Militaire Akademie, gedagteekend uit Breda, den 1 Mei 1843, en in de navolgende bewoordingen vervat:
‘Wel-Edel Hooggeleerde Heer!
Bij het quiteren der betrekking van Hoogleeraar in de Oostersche talen bij de Koninklijke Militaire Akademie, waarvan aan UHooggel., op eigen dringend verlangen, het ontslag is verleend, is het voor mij een aangename pligt, UHooggel. mijnen innigen dank te betuigen voor de zoovele jaren in die betrekking hier bewezen diensten. Het onderwijs in de Oostersche talen is hier op de Akademie door UHooggel. het eerst ingevoerd en op goede grondslagen gevestigd geworden; daardoor is voor 's Rijks dienst in de Oost-Indiën een allernuttigst werk verrigt, hetwelk door mij, en gewis door al de door UHooggel. hier gevormde Officieren en Beambten, volkomen gewaardeerd wordt; terwijl ik tevens den rusteloozen ijver | |
[pagina 27]
| |
erken, steeds betoond in het overwinnen der zwarigheden, en de goede uitkomsten, door dien ijver en talent verkregen; terwijl ik UHooggel. verder mijne erkentelijkheid moet betuigen voor de medewerking, mij in vele andere vakken van onderwijs, hoezeer ook buiten uwen werkkring gelegen, steeds verleend. - Met de gevoelens van opregte hoogachting heb ik de eer, te zijn enz.
(get.) H.G. Seelig.’
Met het schip ‘Sara Lydia’ trok Roorda en zijn gezin, den 20 Mei 1843, uit Rotterdam, voor de tweede maal, juist vier-en-twintig jaren na zijnen eersten togt, en even moedig, weêr naar Java op reis, en kwam er, den 2 November van dat jaar, op nieuw behouden aan. Hij stelde zich terstond ter beschikking van den Gouverneur-Generaal, die, na voorafgegane onderhandeling van materiëlen aard - omvang en prijs betreffende - aan den met verlof uit Nederland naar Java teruggekeerden Indischen Ambtenaar P.P. Roorda van Eysinga, bij Besluit van den 21 April 1844, opdroeg de vervaardiging van een volledig Maleisch-Nederduitsch Woordenboek, onder verpligting, ‘om het daartoe te bewerken manuscript aan het Gouvernement af te leveren en aan te bieden in zoodanigen staat, dat het onmiddelijk ter pers zou kunnen worden gelegd, hetzij in Nederlandsch-Indië, of in Nederland, waaromtrent nader zou worden beslist.’ Met de zamenstelling van dat Woordenboek, waarvan vroeger, schoon onvolledig, de grondslagen door de, sedert overleden of uit Indië vertrokken, Heeren Lenting, Schaap en Elout waren gelegd, heeft Roorda zich nagenoeg vier volle jaren onafgebroken bezig gehouden, en vervolgens dien arbeid naar behooren aangeboden en afgeleverd aan het Indisch Gouvernement, doch waarbij het sedert onuitgegeven is blijven liggen. Na in de maanden April en Mei 1846, ten belange zijner Indische tail-, land- en volkenstudie, door zijnen éénigen zoon | |
[pagina 28]
| |
vergezeld, nog eene merkwaardige reis naar de Vorstenlanden ondernomen en volbragt te hebben, brak nu langzamerhand de tijd aan, dat Roorda, op grond van eene ruim dertigjarige dienst, aanspraak kon maken op het genot van zijn volle Pensioen (1 Januarij 1849) en kwam hij in de maand December van het jaar 1848, met het schip ‘Generaal List,’ naar Nederland terug, waar hij, met de zijnen, den 1 April daaraanvolgende, voet aan wal zette, om zich vervolgens te Leyden te gaan vestigen, tot het smaken eener met zooveel eere en zoo wèl verdiende rust. Reeds in Mei van dat jaar schreef hij te dier stede een Feestzang, bij gelegenheid van 's Konings inhuldiging te Amsterdam, alsmede later nog eenige proeven van dichtkunst, die op de algemeene Lijst der door hem uitgegeven Werken, hierachter, in Chronologische orde staan vermeld. - Maar, wat het meest de aandacht verdient, is de door Roorda in zijne litterarische rust bewerkstelligde uitgave van zijn, te Leyden aangevangen en te Utrecht voltooid, Algemeen Nederduitsch-Maleisch Woordenboek, in de Hof-, Volks- en Lage Taal, 1855, te 's Gravenhage, bij de Gebr. van Cleef; een Werk (met de Inleiding) meer dan elf honderd, op twee kolommen, digt-gedrukte bladzijden groot, waarvan hij-zelf in de Voorrede dit getuigt: ‘Ten volle doordrongen van de waarde en invloed van een Werk als dit, heb ik het met een naauwgezet geweten niet alleen bearbeid, maar herzien, en, op grond van vijf-en-dertigjarige, zoowel practische als theoretische oefening, bevonden, dat het goed is. Mijne vroegere Woordenboeken, ofschoon niet volledig, hebben, volgens de getuigenis van verschillende Gouverneurs-Generaal, niet weinig nut gesticht, en ik wensch vurig, dat ook dit Werk veel moge bijdragen tot het aanleeren en verstaan eener zoo welluidende en schoone taal, wier gewigt in den Indischen Archipel moeijelijk te bepalen is.’ In het begin van Januarij 1856, hield Roorda, die zich, sedert twee jaren (Mei 1854), uit Leyden naar Utrecht had | |
[pagina 29]
| |
verplaatst, te Amsterdam in de Maatschappij ‘Felix Meritis,’ twee Voorlezingen, over Kolonisatie door Nederlanders in Nederlandsch-Indië, en eene gedeeltelijke vergelijking der Indische maatschappij met die van Nederland; twee voordragten, die met groote belangstelling aangehoord, en voorts, na afloop, door deskundigen in de talrijk opgekomen vergadering breed en nuttig besproken werden. Beide Voorlezingen zijn later gedrukt en in het licht verschenen, te Haarlem bij A.C. Kruseman. Het laatste voortbrengsel van 's mans altijd bedrijvigen geest was de Bíntang Oetâra, of Noordstar, een in 't Maleisch geschreven Maandblad, voor Indië bestemd, en waarvan de Boekhandelaar en Courantier H. Nijgh, te Rotterdam, de uitgave op zich genomen had. Het eerste nommer van dat Nieuwsblad verscheen in Februarij 1856, en bleek een grooten lezerkring te wachten te hebben; doch slechts acht Afleveringen mogt zijne nijvere hand voor het hem dierbare Indië gereed makenGa naar voetnoot1, toen eene kortstondige, maar hevige ziekte den noesten schrijver aangreep, en hem op het krankbed nederwierp, dat weldra zijn doodbed werd. De Hoogleeraar Millies toonde zich liefderijk bereid, om Roorda's stoflijk overschot, den 17 October 1856, ten 11 ure 's ochtends, meê ter laatste rustplaats te helpen brengen, en, alvorens de groeve over zijn lijk voor altoos gesloten werd, in korte trekken, met bondige woorden, den ontslapene te gedenken in zijn veel bewogen leven: hij deed daarbij uitkomen, hoe lang en hoe ijverig Roorda van Eysinga, zoo in het vaderland, als in de koloniën, al, wat goed was, had trachten te bevorderen, en hoe hij, in menig opzigt, zijne edele pogingen met gezegenden uitslag mogt zien bekroond. Overigens wees de geachte spreker op 's mans onvermoeide werkzaamheid, ook als een krachtig voorbeeld voor alle anderen, die met | |
[pagina 30]
| |
hunne gaven de maatschappij nuttig kunnen zijn; maar, vooral klonken van uit dit eervol graf de troostende woorden der Heilige Schrift: ‘zalig zijn de dooden, die sterven in den Heer, want zij rusten van hunnen arbeid, en hunne werken volgen hen na.’ - Zestien leden der Utrechtsche Typografische Vereeniging ‘Nut en Genoegen,’ waarvan hij Eerelid was, mogten, op hun verzoek, het voorregt genieten van Roorda van Eysinga's stoflijke overblijfselen heen te dragen naar het graf. Eene waardige echtgenoot en drie kinderen - één zoon en twee dochters, - benevens vele andere bloed- en aanverwanten, alsmede niet minder talrijke vrienden en bekenden, betreuren in hem een liefderijken echtvriend, een braaf en zorglijk vader, een innig verknochten broeder, een trouwen raadsman en vriend. - Ik, die Roorda twintig jaren lang gekend en met hem aan de Koninklijke Militaire Akademie, te Breda, in ambtsbetrekking gestaan heb, nam volgaarne voor de Leydsche Maatschappij op mij, zijn wijdloopig leven zaam te vatten in deze beknopte Necrologie. Over de waarde zijner schriften en werkzaamheden met betrekking tot Indië - het hoofddoel van zijn streven - mogen anderen oordeelen, daar die aangelegenheden geheel en al liggen buiten mijnen studiekring; maar, wat ik wèl weet en gaarne hier onderschrijf, is dit: Philippus Pieter Roorda van Eysinga was, in mijn oog, een opregt man, een gemoedelijk christen, een edel mensch.
Utrecht, 21 December, 1856. Dr. Wap. | |
[pagina 31]
| |
Chronologische lijst der door Dr. P.P. Roorda van Eysinga in het licht gegeven werken.Levensschets van Sulthan Ibrahim, vorst van Eirakh. Batavia 1822. 4o. Geschiedenis van Isma Jatim. kl. 8o. Batavia 1822. Verhandeling over de bovengenoemde Geschiedenis van Isma Jatim. 1824, opgenomen in de Werken van het Bataviasche Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. 8o. Nederduitsch-Maleisch en Maleisch-Nederduitsch Woordenboek, met Arabisch karakter. 2 deelen. Batavia 1824 en 1825. 8o. De Kroon aller Koningen; Maleisch en Nederduitsch. Batavia 1827. 8o. Verschillende Reizen en Lotgevallen van S. Roorda van Eysinga (1 ½ deel) en van P.P. Roorda van Eysinga (2 ½ deel) 4 deelen zamen. Amsterdam 1830. met platen. 8o. Volkslied in tijden van Oproer. Kampen 1830. 8o. De Landstorm, Volkslied. Kampen 1831. 8o. Op het zegevierend binnenrukken van Neêrlands heldenschaar in Leuven. Kampen 1831. 8o. Aan den Koning en Neêrlands heldenschaar, en andere toepasselijke uitboezemingen. Amsterdam 1831. 8o. Volksboete op den gedenkwaardigen Bededag van 2 December 1832. Kampen 1832. 8o. Het Kasteel van Antwerpen en vroegere krijgstoonelen in zangen. Kampen 1833. 8o. De stomme getuige van het menschelijk hart, in Romantische tafereelen. Amst. 1833. 8o. Blikken in het menschelijk hart, of een spel der verbeelding; vervolg op het voorgaande Werk. Breda 1841. 8o. | |
[pagina 32]
| |
Intogt der verdedigers van het Kasteel van Antwerpen binnen Kampen. Kampen 1833. 8o. Algemeen Javaansch-Nederduitsch Woordenboek. Kampen 1835. 8o. Javaansche Spraakkunst en Autografische tafelen. Amsterdam 1835. 4o. Neêrlands roem in Oost-Indië, Dichttafereelen. Amsterdam 1835. 8o. De Kardinaal de Richelieu, Treurspel. Amsterdam 1836. kl. 8o. De voordeelen van eene goede opvoeding. Verhandeling uitgesproken in het Nut van 't Algemeen te Kampen. Kampen 1836. 8o. Op het onverwacht afsterven van den Baron J.J. Gansneb, genaamd Tengnagel tot den Luttenberg, Wethouder van Kampen. Kampen 1836. 8o. Hamlet, treurspel van William Shakespeare, metrisch overgebragt met eene inleiding en aanhangsel van J(urriaan) M(oulin). Kampen 1836. 8o. Iets over Neêrlandsch Indië. Kampen 1836. 8o. Op het onverwacht ontslapen van H.M. de Koningin, den 12 October 1837; 8o. Op muzijk gebragt, met begeleiding van Piano-Forte. Zierikzee 1837. 4o. Aardrijksbeschrijving van Nederlandsch Indië, met eene kaart en register. Breda 1838. 8o. Raden Mantri, eene Romance, naar een Indisch handschrift. Breda 1838. 8o. Tjeritera, enz. (of beschrijving in het hoog-Maleisch van het verhaal van den Lt. Kolonel de Stuers, over het vergaan van het stoomschip Willem I). Breda 1839. kl. 8o. Indië. Ter bevordering der kennis van Ned. Indië, in het Nederduitseh en Maleisch. 8o. Nederd. en 4o. Maleisch. Breda 1839. Schokland in 1839, Uitboezeming. Amsterdam 1839. 8o. Gids ter beoefening van het Maleisch. Breda 1839. 8o. Fragment van het Verloren Paradijs naar Milton's eerste boek. Opgenomen in de Recensent. 1839. 8o. Maleische Spraakkunst, Chrestomathie en Woordenboek. Breda 1839. kl. 8o. Vertaling uit het Engelsch van verscheidene voorname boeken, plaatsen en teksten van de Vedaas en van eenige twistschriften over Brahminsche Godgeleerdheid. Kampen 1840. 8o. Handboek der land- en volkenkunde enz. van Nederlandsch Indië. 3 dln. in 5 banden. met kaarten en platen. Amsterdam 1841-1850. 8o. | |
[pagina 33]
| |
Sri Rama. Célèbre poème Hindou, traduit du Malais. 1843. 8o. (slechts één vel) door het vertrek naar Indië afgebroken. Geschiedenis van Sulthan Ibrahim uit het Maleisch in Javaansche verzen overgebragt; mitsgaders Niti Sastra of Kawische Zedespreuken. Amsterdam 1843. 8o. Geschiedenis van Sri Rama, in het Maleisch met Arabisch karakter. Amst. 1843. 4o. Vrije vertaling van het Maleische Dichtstuk: Geschiedenis van Abdoel Moeloek. Batavia 1848. 8o. Uitgave van het Maleische Dichtstuk: Geschiedenis van Abdoel Moeloek. Batavia 1848. 8o. Uitgave van het Javaansche Heldendicht Bratha Joedha. Bat. 1848. 4o. Metrische vertaling in 69 zangen van het Javaansche Heldendicht Brata Joedha. Batavia 1849. 8o. Feestzang bij de plegtige inhuldiging en krooning van Z.M. Willem III. Leyden 1849. 8o. Typographische rangschikking der Sanskritsche Karakters ter drukkerij van J. Brill, te Leyden. 1850. 8o. Uitboezeming bij den dood van Mr. W. Bilderdijk. Leyden, 1850. 8o. Iets over het plan om landerijen op Java te verkoopen. Leyden, 1852. 8o. De vertaling van dat stuk in het Fransch. Noodzakelijk handwoordenboek der Nederduitsche en Laag-Maleische taal. 10e druk. 's Gravenhage (de 11 druk ligt ter perse). kl. 8o. Algemeen Nederduitsch-Maleisch Woordenboek in de Hof-, Volks- en Lage Taal. 's Gravenhage 1855. 8o. Oostersche en Westersche Harptoonen aan Godsdienst, Deugd en Min gewijd. Utrecht 1855. 8o. Voorlezingen over Kolonisatie door Nederlanders in Nederlandsch Indië; gehouden in de Maatschappij Felix Meritis te Amsterdam. Haarlem 1856. 8o. Vertalingen in het Maleisch en Javaansch van Gouvernements-Besluiten, regelende de Javasche Bank, de Koffijkultuur, verschillende Verpachtingen, enz. Batavia 1823-1828. Eenige Gedichten in Almanakken, enz. opgenomen. 1831-1849. Verscheiden stukken, Recensiën, Verhandelingen, enz. opgenomen in het Tijdschrift voor Nederlandsch Indië en in andere maandwerken verspreid. 1833-1849. 8o. Bintang Oetâra. De Noordstar, Maleische maandelijksche Courant. Rotterdam 1856. bij H. Nijgh. No. 1-8. fo. - De daaropvolgende Nommers werden voorloopig door 's mans Zoon voortgezet. | |
[pagina 34]
| |
De Werken, die ter perse liggen, zijn:Noodzakelijk handwoordenboek der Nederduitsche en Laag-Maleische taal. 11de druk. Gebr. v. Cleef. 's Gravenhage. kl. 8o. Geschiedenis van Birma Sjahdân in het Maleisch, met Arabisch karakter. folio. Rotterdam, H. Nijgh. | |
Gereed voor de pers zijn:Vertaling in het Maleisch van een fragment der Hollandsche Natie van Helmers. Vertaling in het Maleisch van het Handboek voor alle leeftijden, ter dienste van vrienden van waarbeid en deugd. Vertaling in het Maleisch van een fragment uit de Puinhoopen van Volney. Vertaling der Geschiedenis van Isma Jatim in het Nederduitsch. Vertaling van de Geschiedenis van Birma Sjahdân in het Nederduitsch. Vertaling van de Geschiedenis van Emir Hamzah in het Nederduitsch. Vertaling in poëzij van een fragment der Geschiedenis van Indra Poetra. Een Nieuw Algemeen Maleisch-Nederduitsch Woordenboek, met Arabisch karakter. Eene Maleische vertaling van een gedeelte van het Nieuwe Testament. Vertaling der Maleische Wetten. Eigen Maleische Poëzij. Maleische vertaling van een fragment uit de Ilias. Maleische vertaling van een fragment uit Anakreon. Een Dichtbundel in het Nederduitsch. Javaansch-Nederd. Woordenb. in de Kromo-Ngoko-Modjo en Kawi-taal. Javaansche Geschiedenis van den tot keizer verheven Pangeran Poeger. Arabische Spraakkunst naar Silvestre de Sacy. Uitvoerig Leerstelsel der Sanskritsche taal naar het Hoogduitsch van Frans Bopp. Register op de Land- en Volkenkunde van Nederlandsch Indië. |
|