Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1857
(1857)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Levensberigten der in dit jaar afgestorvene medeleden. | |
[pagina 3]
| |
Levensberigt van Adrianus Cornelis Schenk.Adrianus Cornelis Schenk werd den 11den Maart 1775 te Delft geboren, waar zijne ouders Johannes Schenk en Hester Spragge tot den burgerstand behoorden. Op eene gewone school besteld, ontving hij daar slechts onderwijs in lezen, schrijven en rekenen, in al hetwelk hij evenwel groote vorderingen maakte. Zijn schoon schrift met eene vaste hand, dat hem tot het einde zijns levens bij bleef, bewoog zijne ouders hem, nadat hij de school verlaten had, als klerk op een kantoor te plaatsen; terwijl Schenk, door zijne leergierigheid aangespoord, zijne tusschenuren besteedde tot het aanleeren van vreemde talen, namelijk Fransch, Engelsch en Hoogduitsch, waarin hij dan ook later bijzonder ervaren was, zoo als, onder anderen, uit zijne meesterlijke vertaling van Young's Nightthoughts, in Nederduitsche verzen, blijkt. In 1795 te 's Gravenhage als klerk op het bureau van Oorlog geplaatst, was hij vervolgens op onderscheidene administrative bureaux aldaar werkzaam, tot dat hij in het jaar 1812 tot Ontvanger te Charlois werd aangesteld, van welken post hij in 1835 gepensioneerd werd. Inmiddels in 1799 gehuwd met Maria Vrijdag, leefde hij aldaar tot haren dood, die den 6den Junij 1849 voorviel, in stil huisselijk geluk, den tijd, die hem van het getrouw waarnemen zijns ambts overschoot, aan letteroefeningen of de teekenkunst, waarin hij, | |
[pagina 4]
| |
mede door eigen oefening, eene zekere hoogte bereikt had, toewijdende. Zwaar trof hem het verlies van zijne waardige vrouw, die gedurende vijftig jaren lief en leed met hem gedeeld had, doch de stille, godvreezende man onderwierp zich met kalme gelatenheid aan den wijzen wil der Voorzienigheid. Weinige der vruchten zijner letteroefeningen zijn door Schenk aan het publiek medegedeeld, maar die, welke wij van hem bezitten, doen hem ons als een man met uitmuntende dichtgaven voorzien kennen. Zijn voornaamste werk was de reeds door ons genoemde voortreffelijke vertaling van Young's Nightthoughts, waarvan de drie eerste zangen in 1805 verschenen, de vierde en vijfde in 1807, de zesde, zevende en achtste in 1819 en de negende of laatste niet voor in 1823 het licht zagGa naar voetnoot1; Schenk toch trachtte zijn werk alle mogelijke volmaaktheid te geven. Wij noemden zijne vertaling voortreffelijk; maar wie, die haar kent zal niet met den geleerden van Kampen instemmen, ‘dat wij weinig zoo getrouwe, en tevens zoo keurige en ongedwongene vertalingen bezittenGa naar voetnoot2.’ - Of is het niet of men oorspronkelijke verzen leest? als hij in den zesden zang, op de vraag: ‘Maar wat is rijkdom?’ antwoordt: Wat anders dan een goed dat eeuwig prijs behoudt?
Vraag nu het eêl gesteent, het duurzaam schittrend goud,
Vraag wat u dierbaarst is naar onverliesbre schatten;
't Almagtig goud is arm; geen Indiën omvatten
In haar' onpeilbren schoot uw' waren rijkdom; neen,
De rijkdom van den mensch schuilt in den mensch alleen.
Doorzoek uw wezen dan, 't voortreflijkste op deze aarde;
't Voortreflijkste in gestalte, in afkomst, rang en waarde;
| |
[pagina 5]
| |
Ten hemel afgedaald; ten hemel voorbereid;
En weêr door 's hemels hand ten hemel ingeleid;
Een godlijk wonderbeeld, tot englen rang verheven,
Om naast den troon van God zoo lang als God te levenGa naar voetnoot1.
Of heeft men hier niet eene keurigheid en kieschheid van taal, eene rollende versmaat, eene ongedwongenheid van dichterlijke uitdrukking, die geenszins eene vertaling verraadt? Reeds vroeger, in 1798 namelijk, had hij, met zijnen vriend Barend NieuwenhuizenGa naar voetnoot2, te Amsterdam bij Uylenbroek eenen dichtbundel uitgegeven, onder den titel van Keur van Dichtbloemen, bestaande uit vertalingen van Hoogduitsche dichtstukjes, welke allen van de uitstekende bekwaamheid der vertalers getuigen. Ook bestaan er nog van zijne hand: een Lierzang, getiteld: Bij het opsteken der Hollandsche vlag in November 1813 en een Lofdicht op Mr. J. Meerman, 1819. Behalve deze is, zoo ver ons bekend is, niets afzonderlijk van Schenks hand gedrukt; maar, toen in 1820 de Lektuur voor vrouwen in den beschaafden stand verscheen, stond de bekwame man daarvoor een twaalftal dichtstukjes af, welke bladz. 99-132 van dit boekje innemen en ontegenzeggelijk niet tot de minste behooren, die daarin voorkomenGa naar voetnoot3. Wel verre van daarmede echter eenigen roem te bejagen, gaf hij die, onder uitdrukkelijk beding, dat zijn naam daarbij niet zou vermeld worden; en slechts door de mededeeling van eene zijner dochters mogt steller dezes vernemen, | |
[pagina 6]
| |
dat die stukjes van haren waardigen vaders hand zijn. Wij kunnen ons niet wederhouden er hier een ter proeve mede te deelen, te minder daar het boekje, waarin zij voorkomen, thans slechts in weinige handen is. Wij kiezen daartoe dat getiteld: Opwekking tot vreugde.
Loopt ons pad langs rotsen heen,
Lieve reisgenooten!
Waarom dan aan elken steen
Nog den voet gestoten?
Dreigt van verre een donkre nacht
Zwart van bange zorgen;
Waarom, als den hemel lacht,
Smaakt gij niet den morgen?
Neen, bedrukte, al ziet ge in 't rond
Schier geen roosje bloeijen,
Of, op 't eigen plekje grond,
Ook de distel groeijen:
Weiger niet, met blijde hand
De enkle roos te plukken,
Zonder u den disteltand
In den voet te drukken.
Ziet ge, een' vluggen droom gelijk,
U de jeugd ontschieten;
't Is een schat, dien arm en rijk
Even mild genieten;
Kwijnt, zoo ras men 't roosje kust,
Reeds de blos der wangen;
Des te grager blijft de lust
Aan het bloempje hangen.
| |
[pagina 7]
| |
Weigert de onspoed ziel of zin
Voor de vreugd te ontsluiten;
Welvaart laat de blijdschap in
En de droefheid buiten.
Denk, - schoon niets uw hunkrend hart
Hier volmaakt bevredig', -
Stijgt de schaal van lust of smart,
Geen van beide is ledig.
Weet ge wie zijn krachten spilt
Zonder hoop op zegen?
Die de rampen zwaarder tilt
Dan de rampen wegen.
Torscht gij bergen zielsverdriet,
Schat ze een ligte veder;
Is uw vreugde een wanklend riet,
Noem ze een' vasten ceder.
Vlugt, als eens de grijsheid daagt,
Ook ons laatst genoegen; -
Wat de blijdschap nog vertraagt
Zal de zorg vervroegen.
Zoudt ge, al grimt de dood ons aan,
Voor dien dwingland beven?
Vrolijk naar ons graf te gaan
Staaft een deugdzaam leven.
Behalve de opgenoemde vindt men nog in de twaalf eerste jaargangen van den Muzen-Almanak stukjes van zijne handGa naar voetnoot1. | |
[pagina 8]
| |
Ofschoon nog altijd in stilte voortwerkende, was hij sedert niet meer te bewegen, om de vruchten van zijnen geest aan het publiek af te staan. Het was misschien eene te ver gedreven nederigheid, die er hem van terug hield. Schenk, die tot de weinigen behoorde, welke de gave van solliciteren niet bezitten, had, naar zijne uiterlijke omstandigheden te oordeelen, geen benijdenswaardig lot. Lang leefde hij met een talrijk gezinGa naar voetnoot1 van het bekrompen inkomen van zijnen post; desniettemin was hij altijd met zijne omstandigheden te vreden, en zijn geheele ziel spiegelt zich in het hier boven door ons medegedeelde dichtstukje af. Nergens was hij liever dan t'huis, en hoe geduldig en inschikkelijk anders, was hij soms wrevelig als men hem van zijne kamer riep, omdat er bezoek was gekomen; doch naauwelijks was hij den gezelligen kring van de huiskamer ingetreden, of hij was opgeruimd, gul, geestig, beminnelijk, steeds de raadsman van alle, die zijnen raad of hulp inriepen. Onder anderen nam hij onderscheidene jaren het ambt van Burgemeester eener naburige gemeente voor den titularis, een eenvoudigen landman, waar. Zoo was de brave, nederige en bescheidene man altijd nuttig werkzaam, tot hij den 17 Julij 1855, in de armen zijner tweede dochter, die hem, na haar moeders dood, was bijgebleven, zacht en kalm ontsliep. Zijn, naar het oordeel van hen, die hem persoonlijk gekend hebben, uitmuntend gelijkend portret, gegraveerd door Philippus Velyn, komt voor in den Muzen-Almanak van 1824. Sedert 1830 mogt onze Maatschappij hem onder hare leden tellen.
Gorinchem, December 1856. A.J. van der Aa. |
|