| |
| |
| |
Levensberigt van Mr. Jan op den Hooff.
Mr. Jan op den Hooff werd den 5 Maart 1795 te Vianen uit een deftig en bemiddeld geslacht geboren. Zijn vader, Lambertus op den Hooff, medicinae doctor en secretaris van Vianen, zoowel als zijne moeder Anna Maria Schelkens, overleden toen hij nog zeer jong was en zonder andere kinderen na te laten. De voogden van den jeugdigen wees, konden zij hem het gemis der ouderlijke liefde niet vergoeden, noch het drukkend gevoel zijner verlatenheid ontnemen, zorgden toch naar behooren voor eene opleiding overeenkomstig zijnen stand en aanleg. Na de beste inrigtingen van lager onderwijs, die men destijds bezat, bezocht, en de latijnsche school te Utrecht afgeloopen te hebben, begon hij in 1811 zijne studiën aan de toen secondaire, later Hoogeschool te Utrecht. Van de Hoogleeraren, wier onderwijs hij genoot, verdienen inzonderheid de Rhoer, Arntzenius, de Brueys en van Heusde te worden genoemd. Onbeschrijfelijk groot was de invloed dien vooral van Heusde op zijne leerlingen uitoefende. Zijne beminnelijke individualiteit, zijne wegslepende voorstelling, de gloed zijner overtuiging ontstaken in het meest weerbarstig gemoed eene vonk van die geestdrift voor het ware, schoone en goede, waarvan de gansche ziel des edelen leermeesters blaakte. Er moge in zijne rigting iets | |
| |
eenzijdigs geweest zijn, bewonderenswaardig blijft altoos de magt van den man en groot was het nut, dat hij stichtte. Want door bij het jongere geslacht de liefde voor de klassieke studien, waaraan de Nederlandsche geleerdheid weleer hare Europesche vermaardheid had te danken gehad, weder op te wekken, - hierdoor, maar ook hierdoor alleen, - kon de nationale wetenschap, te gelijk met de nationale onafhankelijkheid, uit het stof der vernedering opgebeurd en te gelijk met het gezag des franschen dwingelands, aan de overheersching der fransche denkbeelden een einde gemaakt worden. Ook op den Hooff, schoon minder literator dan zijn boezemvriend den Tex, ja van nature meer tot het onmiddellijk practische geneigd, deelde ruimschoots in den algemeenen geest en volgde niet slechts getrouw de lessen van van Heusde, maar voegde bij zijne degelijke juridische studien eene voortdurende en gelukkige beoefening der humaniora. Doch de nood des vaderlands eischte in 1815 andere dan letterkundige diensten, en op den Hooff onttrok zich aan die roepstem niet. Hij nam dienst bij de 5e compagnie vrijwillige jagers te paard en toog mede naar de omstreken van Parijs. Eerst toen in Europa de rust geheel hersteld was, keerde hij, in October 1816, huiswaarts, en promoveerde in December 1817, gelijktijdig met zijne vrienden den Tex en van Leeuwen, te Utrecht in de regten op eene dissertatio, sistens doctrinam jurisconsultorum Romanorum de damno injuria dato, ad leges aequitatis exactam; die zich èn door de menigvuldigheid der besproken regtskwestien èn door de helderheid der behandeling bij uitstek aanbeval.
Na zijne promotie vestigde hij zich als advocaat te Amsterdam. Aan de balie der hoofdstad schitterden toen vele buitengewone talenten. Doch, mogten er onder wezen van uiterlijk meer verblindenden glans, in omvang van regtsgeleerde, zoowel als algemeene kennis, in vlug begrip en gemak om zich te doen begrijpen, in de gaaf om door eenvoudigheid te overreden, in duidelijk, onopgesmukt en bondig pleiten, in | |
| |
bedaardheid, rondborstigheid en zedelijke waarde behoefde op den Hooff niemand als mededinger te vreezen. Zijne, meer door hare gelukkige vereeniging als ieder voor zich, zeldzame hoedanigheden bragten hem spoedig diep in het vertrouwen van den hoogen handelsstand, en vergunden hem zich eene practijk te scheppen, minder door het getal dan door de persoonlijkheid der clienten aanzienlijk en benijd. Uit deze jaren, aan de zijde eener beminnelijke gade doorgebragt, dagteekenen zijne bekende brochures over de Rhijnvaart, waarin de Nederlandsche regten en belangen tegen de woeste aanvallen en verdraaide voorstellingen der Duitschers, zonder de minste hartstogt, maar daarom voor een onpartijdig beoordeelaar des te overtuigender, op historische en juridische gronden verdedigd werden.
Intusschen juist de achting, die hij zich in de hoofdstad als advocaat verworven had, maakte aan dit tijdvak van zijn leven een einde; een tijdvak, dat hij zelf, ook om het kort daarop gevolgde verlies zijner echtgenoote, aanmerkte als het eenige, waarin hij onverdeeld geluk gekend had.
Hagchelijk toch was, bij de dagelijks toenemende spanning tusschen Noord en Zuid en de overal woelende gisting, de toestand waarin het vaderland het jaar 1830 te gemoet ging. De Staten van Holland, die in December 1829 eene plaats in de tweede kamer aan te vullen hadden, begrepen een man te moeten afvaardigen die de algemeene achting genoot en door bekwaamheid, onafhankelijkheid van karakter en regtschapenheid uitmuntte. Hunne keus viel, niettegenstaande zijnen betrekkelijk nog jeugdigen leeftijd, op op den Hooff, wien zij sedert, tot dat hij in 1838 in de magistratuur overging, het eens geschonken vertrouwen niet meer onttrokken, zoodat hij gedurende acht jaren de betrekking van volksvertegenwoordiger onafgebroken bekleedde.
De tijd waarop de nederlandsche geschiedenis over de bange en in vele opzigten betreurenswaardige jaren van 1830 tot 1840 met rijpheid des oordeels zal kunnen geschreven worden, | |
| |
is, naar onze meening, nog niet gekomen, en wij zullen dan ook in de schets van op den Hooffs parlementaire loopbaan, hoe gewigtig zij geweest zij, liefst zeer kort wezen.
Nadat Belgie zich eenmaal feitelijk en door de groote mogendheden begunstigd had afgescheurd, bepleitte op den Hooff, met de schranderheid van den echten Staatsman, de zaak der wettige scheiding en verklaarde in verband tot die gebeurtenis zich bereid, om mede te werken tot eene bedachtzame herziening van het staats-verdrag. De finantiele maatregelen der toenmalige regering vonden vaak in hem eenen bestrijder die, kreeg hij de meerderheid der stemmen niet aan zijne zijde, daarom de meerderheid der redenen nog niet tegen zich had. In de handels-politiek betoonde hij zich een onbezweken, schoon in geene deele doldriftig voorstander der zuivere beginselen. Onder anderen zijne redevoering over de graanwet van 1836, weed, zelfs door de tegenpartij, als een meesterstuk van parlementairen betoogtrant geroemd. Een werkzaam aandeel nam hij, in 1831 door den Koning tot medelid der commissie van redactie benoemd, aan de jongste herziening der nederlandsche wetboeken. Bekend inzonderheid zijn zijne belangrijke adviezen over het wetboek van koophandel. Zijne buitengemeene vertrouwdheid met dit moeilijk gedeelte des regts en de verwonderlijke mate, waarin bij hem de theorie en de practijk zich tot één geheel te zamen gesmolten hadden, straalden bij de beraadslagingen over dat wetboek telkens door. Van 's mans helder oordeel getuigden evenzeer de krachtige bedenkingen, die hij tegen de regterlijke organisatie opperde. Doch, hoewel de innige kracht zijner overtuiging hem menigwerf dwong zich te scharen onder de tegenstanders de regering, stelselmatig opposant was hij niet. In tegendeel, beducht voor schokken en van alles wat naar factie geleek afkeerig, verwachtte hij de ontwikkeling der liberale beginsels, die hij met hart en ziel voorstond, niet van ijlings en als het ware bij verrassing doordrijven, maar van de langzame werking des tijds. Niet ten onregte werd | |
| |
reeds elders zijn beeld dus geschetst, dat hij in zijne loopbaan als volksvertegenwoordiger zich toonde vurig gehecht aan het huis van Oranje, getrouwe voorstander der zuivere constitutionele beginselen, doorkneed regtsgeleerde, wetenschappelijk en praktisch gevormd Staathuishoudkundige. Gematigd van karakter, wars van partijschap, rondborstig zonder scherp, zakelijk zonder duister, welsprekend zonder hartstogtelijk te wezen, onderscheidde hij zich bij elke gewigtige beraadslaging en maakte zijn woord in en buiten de kamer om inhoud en vorm geëerbiedigd.
Doch in October 1838 bij de oprigting van den Hoogen Raad der Nederlanden tot raadsheer in dat Collegie benoemd, verwisselde op den Hooff de staatkunde met den regterstoel. Wel poogde Koning Willem II, die een hoogen dunk van zijne begaafdheden en groote genegenheid voor zijn persoon koesterde, hem door den vleijendsten aandrang van dat besluit weder af te trekken; op den Hooff, voor de stem der eerzucht doof, bleef aan de magistratuur getrouw. Niemand zag er dus meer dan eene regtmatige erkenning zijner aanspraken in, toen hij, reeds in 1840 met het ridderkruis van den Nederlandschen Leeuw versierd, Mr. W.B. Donker Curtius, in plaats van den overleden Mr. A.W. Philipse tot voorzitter benoemd, in 1845 als vice-president opvolgde. In deze hoedanigheid bestuurde hij sedert tot aan zijnen dood de beraadslagingen der strafkamer.
Over 's regters individueele werkzaamheid werpt het geheim der raadskamer eene ondoordringbare sluier. Maar de jurisprudentie van den Hoogen Raad behoort aan het publiek en maakt een deel uit der wetenschap. Voor hen die in 1838 dat Collegie hielpen oprigten en de nieuwe wetgeving invoeren scheen geene gemakkelijke taak weggelegd.
Het fransche regt had lang genoeg gegolden, dat meer dan één geslacht er in opgevoed was, en de gewoonte geleerd had, zich in zijne gebreken te voegen. De haat tegen al wat aan de vreemde overheersching herinnerde, na de herovering | |
| |
der onafhankelijkheid zoo levendig, was met die herinnering allengs verslapt en gesleten. De juristen uit het Zuiden, tegen hetgeen aan het Noorden meer bijzonder eigen was, stelselmatig gekant, hadden zich bij de vervaardiging der wetboeken sterk doen gelden, zoodat men voor het echt-nationaal kunstgewrocht, waarop men zich gespitst had, eene voortdurende transactie tusschen nederlandsche en fransche begrippen in de plaats bekomen had, en de intevoeren wetgeving gedurende jaren, voor dat zij in werking kon treden, aan de hevigste kritiek blootgesteld geweest was. Daarbij kwam, dat de roeping van den Hoogen Raad eene regterlijke uitlegging en toepassing der staatswetten in zich sloot, waaraan men in het minst niet gewoon was, en ook voor de lagere regts-collegien de censuur, waaraan zij stonden onderworpen te worden, vooral in strafzaken veel nieuws en zelfs aanstootelijks had. Zonder ooit den regten koers bijster te raken, zeilde de Hooge Raad tusschen alle klippen door. De invoering der nieuwe wetgeving geschiedde vrij van alle schokken. Zonder verloochening der naauwe verwantschap met de fransche werden dadelijk de grondslagen eener eigene jurisprudentie gelegd. Van het eerste oogenblik af genoten de uitspraken van den Hoogen Raad in iedere sfeer een gezag, hetwelk dat der wetten evenaarde, en in zijne hand bleek de codificatie geene minder vruchtbare moeder van wetenschappelijke regtspraak, dan het historische regt ooit te voren was geweest. Onder de stuurlieden die den eersten en gevaarlijksten togt volbragten, kende de publieke opinie naast den president Donker Curtius aan op den Hooff de eerste plaats toe, en toen dus de eerste, door het wigt zijner jaren overwonnen, de hamer, tot dus verre met zooveel klem gevoerd, aan jongere handen wenschte over te geven, voldeed de Koning aan den algemeenen wensch der regtsgeleerde wereld door op den Hooff, reeds in 1849 tot commandeur van de orde van den Nederlandschen Leeuw benoemd, tot voorzitter van den Hoogen Raad te verheffen. Doch, reeds had hij in 's Konings handen den eed afgelegd, en was de | |
| |
dag voor zijne plegtige installatie bepaald, toen in den nacht tusschen 21 en 22 September 1855 een hevige aanval van beroerte plotseling een einde maakte aan zijn welbesteed en deugdzaam leven.
Koning en vaderland verloren in hem een getrouw onderdaan, de regterlijke magt haar sieraad en kroon, zijne betrekkingen een liefderijk vader en hartelijk vriend, de maatschappij een harer edelste leden. In alle tijdperken zijns levens was op den Hooff bereid zijnen tijd en krachten ten nutte van zijne mede-burgers aan te wenden. Had hij dit reeds als advocaat te Amsterdam, door het op zich nemen van onderscheidene commissien getoond, jegens 's Gravenhage, de plaats zijner latere inwoning, maakte hij zich evenzeer eerst als lid van het kieskollegie, later als lid van den gemeenteraad aldaar, verdienstelijk.
De letteren en wetenschappen bezaten in hem een opregt vereerder. Hoogen prijs stelde hij er op, toen hem in 1830 het lidmaatschap dezer maatschappij, en in 1832 dat van het Utrechtsch genootschap voor kunsten en wetenschappen werd opgedragen. Ook de maatschappij voor het Nut van het Algemeen telde hem onder hare warme voorstanders. Gaarne zouden wij nog met een woord over zijne private deugden spreken, ware het niet, dat, wien deze levenschets te dor en te schraal voorkome, op den Hooff zelf haar reeds als meer dan te veel zou hebben afgekeurd. Want verstandelijke gaven en voortreffelijke inborst worden bij betrekkelijk velen aangetroffen, maar niet ligt vindt men iemand bij wien, trots de krachtigste verzoeking tot hovaardij, ongekunstelde nederigheid en natuurlijke eenvoudigheid, in die mate den grondtrek en als het ware de ziel van het gansche karakter uitmaakten. Hierin echter lag juist het geheim, waardoor hij allen, die met hem in aanraking kwamen, niet alleen achting, maar aanstonds genegenheid inboezemde, en bij hen, die hem van nabij leerden kennen, den indruk heeft achtergelaten voor ieder, behalve voor zich zelven, een billijk en goedertieren regter te zijn geweest.
Julij 1856.
Medegedeeld.
|
|