Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1856
(1856)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 147]
| |
Levensberigt van Willem Hendrik van Voorst.Willem Hendrik van Voorst zag den 17 September 1791 te Franeker het levenslicht. Zijn vader, de beroemde godgeleerde Joannes van Voorst, vroeger predikant te Hallum en te Zierikzee, was destijds Professor aan de Friesche Hoogeschool, en gehuwd met Henrica Amelia Noordink. De verplaatsing des vaders naar Leyden, had ten gevolge dat de zoon daar de Latijnsche scholen doorloopen en vervolgens het Akademisch onderwijs genieten mogt. Den 14 December 1811 werd hij op Quaestiones varii argumenti tot Juris Utriusque Doctor bevorderd, en den 1 Junij 1814 liet hij zich als Advokaat bij de toenmalige Regtbank van eersten aanleg te Haarlem inschrijven. Ruim zes jaren lang bleef hij daar de praktijk uitoefenen, en inmiddels viel het hem te beurt zoowel tot Regter-Plaatsvervanger in straksgenoemde Regtbank (11 Dec. 1816), als later tot Schout en Secretaris der naburige gemeente Sparendam (22 April 1819) te worden bevorderd. Slechts gedurende korten tijd mogt hij laatstgemelde betrekking bekleeden. Immers werd hem bij K.B. van 19 Dec. 1820 het ambt van Regter opgedragen in dezelfde Regtbank, die zijne bekwaamheden sints lang had op prijs gesteld. Dit had dan ook noodwendig ten gevolge dat een K.B. van 25 Mei | |
[pagina 148]
| |
1821 zijn verzoek om ontslag uit de betrekking van Burgemeester werd ingewilligd. Aan blijken van vertrouwen zoo van den kant zijner staden gewest-genoten als van de zijde der Hooge Regering heeft het hem ook in later' tijd niet ontbroken. Immers niet alleen werd hij (4 Oct. 1839) tot Lid van den Raad der stad Haarlem verkozen (een lastpost, dien hij reeds den 6 November 1840 vrijwillig nederlegde): maar na de Grondwetsherziening werd hij (1 Dec. 1848) tot het Lidmaatschap der 2de Kamer van de Staten-Generaal geroepen, en de kiesbevoegden vernieuwden (28 Aug. 1850) dit mandaat. Andermaal had zulks plaats bij de keuze van 9 Junij 1852, en ten derde male, nadat in April 1853 de Kamer door den Koning was ontbonden. Eerst na zijne benoeming tot Voorzitter van het Collegie waarin hij zoo lang zitting gehad had (12 Sept. 1853), achtte hij zich verpligt aan de vereerende taak, die hem in 's Lands Hooge Vergaderzaal was opgelegd, te moeten vaarwel zeggen. Het is hier de plaats niet den om zijne regtschapenheid en regtskennis algemeen geachten man als volksvertegenwoordiger te schetsen, veelmin te beoordeelen: een woord slechts hebben wij hier bij te voegen nopens den letterarbeid, door van Voorst aan het openbare oordeel overgegeven. Noch talrijk noch van grooten omvang zijn de geschriften, die hij publiek maakte: de eerste en voornaamste plaats komt toe aan zijn werk, getiteld: ‘De noodzakelijkheid van gebiedende voorschriften omtrent den vorm, onderzocht en op eenige voorbeelden uit de tegenwoordige regtspleging toegepast.’ Het zag kort na zijne benoeming tot de regterlijke bediening (te Haarlem bij de Wed. A. Loosjes Pz. 1821) het licht. Hij trachtte daarin den aard te kenschetsen van den bekenden regtsregel ‘la forme emporte le fond’, zijne voordeelen uit een te zetten, en de bedenkingen, daartegen van vele zijden geopperd, te weêrleggen. Was zijne voorliefde voor het gedeelte der regtswetenschap dat wij de Burgerlijke Regtsvordering noe- | |
[pagina 149]
| |
men, in dit betoog zigtbaar, en bleek daaruit tevens dat niet zoozeer exegetische geschillen, als wel vraagpunten de Jure constituendo zijne aandacht gaande maakten, - duidelijker nog werd deze zijne rigting kenbaar door de ‘Vijf Brieven’ eerst nameloos in de Letterbode van 1827Ga naar voetnoot1 geplaatst, en later onder den titel van: ‘Iets over het Ontwerp van Wetboek van Burgerlijke Regtspleging door Mr. W.H. van Voorst’ (te Haarlem, bij de Wed. Loosjes 1827) afzonderlijk uitgegeven. Hier toonde de bekwame Schrijver hoezeer het algemeen belang eischt, dat de regtspleging niet te kostbaar zij, wie de zaken der regtzoekenden moeten behandelen, en welke bezwaren er bestaan tegen de magt des regters om partijen te vereenigen; terwijl hij sommige bepalingen van het destijds aanhangige Wetsontwerp (waarop ook het algemeen bekende werk van ons medelid Mr. S.P. Lipman betrekking heeft) aan eene meer bijzondere kritiek onderwierpGa naar voetnoot2. Kort daarna zagen zijne ‘Bedenkingen over de voormalige Weeskamers’ het licht Ga naar voetnoot3. Ook dit onderwerp was destijds aan de orde van den dag. Men weet, dat de wet van 28 Maart 1823 (Staatsbl. no. 11) het stelsel der Weeskamers had veroordeeld, maar tevens dat de bestaande instellingen van dien aard nog vele jaren na dien tijd zijn in stand gebleven, ja eerst door de wet van 5 Maart 1852 (Stbl. no. 45) zijn ontbonden. Moge ook al in onze dagen een opstel als dat van v.V. weinig de belangstelling kunnen gaande maken, het was een gepast woord, uit overtuiging gesproken op een tijdstip, toen het middel nog niet gevonden scheen, om tot eene opruiming der Weeskamers te geraken. Bovendien zijn er in dat geschrift opmerkingen over staatsregt en openbaar bestuur te vinden, die destijds zeldzaam gemaakt, nog zeldzamer in overweging genomen werden. | |
[pagina 150]
| |
Alle verdere geschriften, door van Voorst openbaar gemaakt, hebben nagenoegGa naar voetnoot1 betrekking op den politieken toestand des Vaderlands. Men mag daartoe brengen niet alleen zijne Verhandeling: ‘Over de voortreffelijkheid van de Grondwet der Nederlanden, beschouwd als middel ter aankweeking van den nationalen geest’Ga naar voetnoot2, maar ook onderscheidene Aanspraken, bij de opening der Algemeene Vergadering van de Maatschappij tot bevordering van Nijverheid gehouden. In 1836 oordeelde hij het raadzaam, de toespraak, in die betrekking door hem tot de Algemeene Vergadering gerigt, niet te doen drukken: maar in 1839 ging hij daartoe uit eigen beweging overGa naar voetnoot3, en ook hierin herkennen wij weêr den Schrijver, die zich in het opstel over de Weeskamers als een opregt voorstander der publiciteit had bekend gemaakt. Bij de Openingsrede van den jare 1844Ga naar voetnoot4 werd door hem eene ‘Aanteekening’ gevoegd ‘over de noodzakelijkheid eener spoedige herziening der Grondwet’Ga naar voetnoot5, en die van 1848 werd | |
[pagina 151]
| |
uitgesproken onder den diepen indruk der tijdsomstandighedenGa naar voetnoot1. Nogmaals was hij als Voorzitter dier Maatschappij werkzaamGa naar voetnoot2, toen hij, den 24 November 1855, aan het Vaderland door den dood ontrukt werd, in zijn leven geacht door allen die hem kenden, en diep betreurd door zijne weduwe, Johanna Schukking, met wie hij sedert den 30 Maart 1838 door den echt was verbonden geweest. Noch uit dit huwelijk, moet uit eene vroegere echtvereeniging met Augusta Paulina Voltelen (24 Nov. 1814-21 December 1836) liet hij kinderen achter. Bij uiterste wilsbeschikking vermaakte hij aan onze Maatschappij, die hem in 1824 tot lid had verkoren en wier jaarlijksche Vergadering hij herhaaldelijk bewoonde, een der kostbaarste werken, in zijne boekverzameling voorhanden.
September 1856. J. de Wal. |
|