Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1856
(1856)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Levensberigt van Hendrik Harmen Klijn.Toen mij door het Bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde de vereerende uitnoodiging werd gedaan het levensberigt van den bekenden dichter Herdrik Harmen Klijn voor hare handelingen op te stellen, waren er twee redenen, die mij aanvankelijk deden aarzelen deze vereerende taak op mij te nemen. Hendrik Harmen Klijn, de dichter, was dat wel een onderwerp voor mij? Zoude ik wel in de gelegenheid zijn een eenigzins volledig levensberigt van hem te geven? - Kon er geen bevestigend antwoord op beide die vragen gegeven worden, dan mogt ik de vereerende taak niet aannemen, hoe ook de vaderlijke vriendschap die mij de overledene toedroeg, mij opwekte om eene hulde aan zijne nagedachtenis toe te brengen. Ik wil beginnen met het antwoord, dat ik mij op beide die bedenkingen gaf, mede te deelen.
Het leven van eenen dichter heeft dit eigenaardige, dat het twee zijden van beschouwing oplevert. Uit een zuiver aesthetisch oogpunt mag alleen een letterkundige de levensschets eens dichters geven: maar men kan ook meer in het bijzonder het leven zijner ontwikkeling schetsen; en daar nu in de levensberigten, welke de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in hare handelingen opneemt, minder eene kritiek van uitgegeven werken gevorderd wordt, dan eene bijdrage om den overleden persoon te kennen, meende ik, ofschoon geheel onbevoegd om de dichterlijke verdiensten van den bekenden en hooggevierden auteur van de Montigny naar waarde te schatten, mij echter niet geheel ongeschikt om een blik te doen werpen in het gedachten-leven van een' man, met wien ik eene reeks van jaren in vriendschappelijk vertrouwen heb omgegaan. En wat het tweede bezwaar betrof; in het opheffen daarvan is de Heer G.J. Boissevain, schoonzoon van den overledene, mij te hulp gekomen. Hij heeft mij zijne herinneringen aan zijnen waardigen schoonvader medegedeeld. Met dankbaarheid erken ik de meest belangrijke bijzonderheden aan die herinneringen verschuldigd te zijn.
Hendrik Harmen Klijn is geboren te Amsterdam den 5den Maart 1773. Zijn vader Barend Klijn was gehuwd met Johanna Antonetta Elizabeth Scholte. Uit dit huwelijk werd nog geboren Hendrik's eenige broeder Barend Klijn, niet minder dan Hendrik Harmen als dichter bekend. Toen Hendrik Harmen den leeftijd van 11 jaren bereikt had, stierf zijn vader. Zijne moeder hertrouwde met Frederik Eyben, uit welk tweede huwelijk geboren werd Herman Frederik Eyben. Klijn werd opgeleid tot het vaderlijk beroep van suikerraffinadeur, hetwelk hij, van 1797 af, met zijnen broeder Barend uitoefende op de Lauriergracht bij de Baangracht in de fabriek de Pellikaan tot aan het jaar 1829, toen het overlijden van zijnen broeder hem het besluit deed nemen, zijne verdere levensdagen buiten beroep door te brengen. Zeven en twintig jaren daarna, op den 24sten Februarij 1856 stierf hij in den ouderdom van 83 jaren.
Dat lange leven, uiterlijk zoo effen en kalm, is echter hoogst belangrijk geweest in menigvuldige gewaarwordingen. In de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daad zoude elk menschenleven hoogst gewigtig zijn, zoo wij slechts de opvolging der ideën wisten; maar dichters en wijsgeeren gunnen slechts aan het algemeen een' blik te slaan in enkele bladzijden van hunne geschiedenis. Het leven van Klijn heeft daarenboven deze belangrijkheid, dat het, als in een spiegel, een gewigtig gedeelte van het volksleven op het einde der achttiende en in het begin der negentiende eeuw vertoont. Het onderwijs van hen, die niet tot de academische studiën werden opgeleid of door bijzondere omstandigheden eene zeer zorgvuldige opvoeding genoten, was in het laatst der vorige eeuw, hoogst gebrekkig. Op de zoogenaamde Fransche scholen leerde men bijna geen Fransch en zelfs bijna geen Nederduitsch. Men leerde de zamenspraken uit de petit Marin in zeer gebrekkige Fransche uitspraak van buiten, het rekenen uit het eerste boek van Bartjes, - alles was vrij oppervlakkig, en wanneer men veertien of zestien jaren bereikt had hield alle onderwijs op, men werd op een kantoor geplaatst en velen bekommerden zich verder om studie en letterkunde niet. Dit gebrekkige van het schoolonderwijs gaf echter eene groote natuurlijkheid aan het volksleven bij den gegoeden burgerstand. De honderd kolfbanen in en bij Amsterdam, waarvan er nu slechts eene enkele meer overig is, riepen tot eene uitspanning, waarbij de ligchaamsleden geoefend werden en de natuurlijke vrolijkheid en opregtheid der jeugd tot in mannelijken leeftijd bewaard bleef. In den Hollandschen Schouwburg werden de vertaalde treurspelen van Racine en Voltaire en de oorspronkelijke stukken van Nomsz en van Merken goed vertoond; de tooneelspelers werden met warmte en geestdrift toegejuicht, of met opregtheid uitgefloten. De Maatschappij tot Nut van het Algemeen, in 1784 gesticht, rigtte in 1790 reeds een tweede departement in Amsterdam op. De voorlezingen daar gehouden stortten liefde tot beschaving en volksheil in de harten van vele jongelingen. De bijeenkomsten in Felix Meritis, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de concerten aldaar en in Harmonica gegeven, de dichtlievende kring van Pieter Johannes Uylenbroek, die Klijn zelf in latere jaren geschetst heeft, vormden de jongelingen van dien tijd. De studenten aan het Amsterdamsche Athenaeum vereenigden zich met de Amsterdamsche jongelingen uit den handel, in wie zij een warm hart voor vriendschap en een opregten zin voor waarheid ontdekten. De edele gevoelens waarmede de nationale vergadering in Parijs in 1789 werd geopend, waren wel geschikt om hen mede te slepen, wier hart voor grootsche indrukken vatbaar was. Geen wonder, dat de beginselen der Fransche omwenteling luide toejuichingen vonden bij studenten, als Falck en Kemper en bij jongelingen uit den Amsterdamschen handelsstand als Klijn. Als lid der burgervergaderingen en als Officier der Schutterij stemde Klijn in met de eerste toejuichingen der Bataafsche vrijheid. De zelfzucht en het ambtsbejag, die weldra bij de revolutionairen zich openbaarden, wekten echter spoedig bij Klijn en zijne vrienden eene reactie op tegen de revolutiemakers, ofschoon hun geloof aan de ware vrijheid en maatschappelijken vooruitgang den schok der gebeurtenissen ongeschonden doorstond. Het hnwelijk van Klijn met Christina Maria Schenkhuizen in 1795 gesloten, en den 13 Junij 1796 gezegend door de geboorte eener eenige dochter, Antoinette Elisabeth, trok hem van politieke bemoeijingen terug. In hetzelfde jaar, waarin hij in den echt was getreden, was hij ook diaken bij de Evangelisch-Luthersche gemeente te Amsterdam geworden. De Luthersche Amsterdamsche gemeente was, kort vóór dat Klijn diaken werd, van een gescheurd. Te groote vasthoudendheid aan menschelijke gedachten-vormen aan de eene en te groote losheid van de door de geschiedenis der kerk overgeleverde meeningen aan de andere zijde, en verkeerde drift aan beide kanten, hadden de scheuring volbragt. Men koos echter nog voortdurend sterk partij en geen leerrede werd bijna aangehoord, zonder dat zij het onderwerp werd van een wijsgeerig godsdienstig gesprek. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De jeugdige huisvader, die tot de Evangelische, niet Herstelde, gemeente was blijven behooren, achtte den omgang met de leeraars van zijne gemeente zeer hoog; nog op zeer ver gevorderden ouderdom kon hij met opgetogenheid verhalen van den indruk dien de prêken van Johannes Tissel op hem gemaakt hadden. Christiaan Heinrich Ebersbach, in 1796 in Amsterdam beroepen, bragt den lust voor Duitsche wijsbegeerte tot de jeugdige leden van den Amsterdamschen Lutherschen kerkeraad over. Klijn ontving door zijne kerkelijke bediening in de Evangelisch-Luthersche gemeente, nevens die naauwgezette practicale godsdienstige rigting, die vrijzinnig rationalistisch-wijsgeerige opvatting van het Christendom, die hem tot de laatste jaren van zijn leven zijn bijgebleven. Een nieuw tijdvak van ontwikkeling brak aan, toen Paulus van Hemert zijne voorlezingen in Felix Meritis begon te houden over de Kantiaansche wijsbegeerte. De Hoogleeraren Cras te Amsterdam, Hennert en Heringa te Utrecht, Nieuhoff te Harderwijk, de Crane te Franeker hadden zich reeds als beoefenaars der Critische wijsbegeerte doen kennen, maar toen de gewezen predikant Paulus van Hemert na zijne twistgeschriften met Bonnet de Hervormde kerk verlaten, en het Hoogleeraarambt bij het Remonstrantsch Seminarium aanvaard had, ontstond er eene geestdrift voor de Kantiaansche wijsbegeerte in Amsterdam, die zeer velen medesleepte. De gehoorzaal van Felix Meritis was dikwijls niet groot genoeg om den belangstellenden toehoorders eene plaats te verleenen. Kinker, toen advocaat in Amsterdam, trad insgelijks meermalen als spreker op. De beroemde Hoogleeraar van Swinden, die in 1788 het gebouw van Felix Meritis had ingewijd, boeide voortdurend door zijne voordragten over de natuurkunde zijne hoorders. De jeugdige Luthersche proponent Schröder, die naderhand de Utrechtsche school tot luister zoude verstrekken, als lector in de natuurkunde aan Felix Meritis verbonden, wist door eene gelukkige vereeniging van natuurkundige kennis met heldere wijsgeerige inzigten en diepen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
godsdienstigen ernst het oor van menig jongeling en jeugdig man tot zich te trekken. In de Afdeeling: Letterkunde deden zich Loots en Helmers hooren, later Bilderdijk. Was het wonder dat de hoorders, in wier hart geestdrift voor waarheid met eerzucht verbonden was, zich opgewekt gevoelden ook eens het spreekgestoelte te beklimmen!
Het was, na de ontwikkeling, welke dit letterkundig en maatschappelijk leven had gegeven, dat Klijn, toen 32 jaren oud, in 1805 zijne voorlezing uitsprak: De mensch een volmaakbaar wezen, besloten door eenige krachtvolle dichtregelen. De hoorders drongen er op aan, dat de redevoering van den nieuweling in den letterkundigen kring zoude in het licht gegeven. worden. Onder die hoorders zal ook wel bijzonder geweest zijn Pieter Johannes Uylenbroek, de belangstellende mede directeur van Felix, die gaarne zijne drukpers gereed had, wanneer hij daardoor de beoefening der letteren kon aanmoedigen. De redevoering is geheel in den Kantiaanschen geest. Ook uit de aanhalingen blijkt, dat Klijn een vlijtig beoefenaar was geweest van het Magazijn voor de Critische Wijsbegeerte, van 1799 tot 1803 door Paulus van Hemert uitgegeven en waarin Kinker, A.R. Falck, Schröder, Deiman Klijn's zwager en anderen bijdragen hebben geleverd. Onder het drukken der redevoering was de lust tot de wijsbegeerte nog verder ontwaakt en nog in hetzelfde jaar zag eene vertaling het licht van Dr. Kirsten, Seelenlehre für die Jugend, onder den titel van Zielenleer naar de beginselen der Critische Wijsbegeerte, insgelijks bij Uylenbroek uitgegeven. Klijn was op eene eervolle wijze als wijsgeerig redenaar en dichter opgetreden. Het vuurde zijnen moed aan. De Hollandsche Maatschappij van fraaije kunsten en wetenschappen had tot onderwerp voor een gedicht uitgeschreven: de Verlichting. Klijn dong naar den prijs en behaalde hem. Het eereblijk deed hem op de letterkundige loopbaan voorwaarts gaan. De | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mensch bleef het voorwerp van zijn denken en van zijn zingen. Het onderwerp in 1805 in eene redevoering behandeld, werd in 1808 de stof voor een uitvoerig gedicht en uit denzelfden gedachten-kring ontsproot later het uitvoerig leerdicht in zes zangen: De Driften, hetwelk in 1812 in het licht verscheen. De hoofdgedachte van het gedicht was weder de mensch. De mensch is niet alleen voor den wijsgeerigen denker, maar ook voor den dichter het edelste doel zijner verhevenste bespiegelingen. Deze woorden uit het voorberigt drukken geheel en al het hoofddenkbeeld uit, dat den dichter bezielde; de inhoud van het gedicht verkondigt daarbij de ontwikkeling, die in zijn denken had plaats gehad. Werd de mensch vroeger alleen als volmaakbaar wezen geschetst en bezongen, thans werd het schilderen der menschelijke driften het onderwerp van des dichters gezangen. Misschien is er geen der werken van Klijn, waaruit men hem meer in al zijn waarde leert kennen dan dit gedicht. Er heerscht in het geheel eenheid van plan met verscheidenheid der deelen. In den eersten zang bepaalde de dichter zijn onderwerp. De schets hoe de driften zich openbaren, de schildering van de werking der spieren, zenuwen en het bloed, is naar ons oordeel krachtig en dichterlijk. Den Kantiaanschen dichter herkent men in regels als de volgende: ‘'t Zegt veel de aanschouwingskracht, in 't geen zij werkt te kennen,
Verbeelding na te gaan, in haar bedwelmend rennen:
Het oordeel en 't verstand, de erkentnis aan te biên,
De rede als rijksvorstin, op d'achtbren troon te zien;
Maar 't is niet minder grootsch, door duizend kronkelingen,
Naar 't diep verborgen oord van 't driftenheer te dringen,
In 't onbekend gemoed, dien zetel van haar magt,
Den grond te vinden, die dien drom heeft voortgebragt.’
Volgens de voorstelling van Klijn is de bron der driften de zelfzucht. ‘'t Is eigenliefde, die dien gloed stort door uw wezen,
't Is haken naar geluk, dat hopen doet of vreezen,
Ja de eigenliefde ontvlamt het rusteloos begeeren,
Bezitten is haar leus, haar noodgeschreeuw ontberen.’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In den tweeden zang worden deze denkbeelden nader ontwikkeld. Het onderwerp wordt hier misschien te wijsgeerig om geheel dichterlijk te zijn. De invloed der driften op de menschelijke beschaving, die het onderwerp van den derden zang uitmaakt, geeft daarentegen ruime aanleiding tot dichterlijke schildering. ‘.… Als der Rede gloed niet tot het hart kan nadren,
Dan wringt de woeste drift den mensch den dood in de adren,
Het diep geschokt gemoed bezit geen veerkracht meer,
En redloos zinkt de mensch geheel in d'afgrond neer.’
Maar de driften hebben ook eenen weldadigen invloed, wanneer zij door de rede bestuurd worden. Zacht en bevallig, hartelijk en roerend wordt thans de liefdedrift bezongen. Uitnemend schoon is de drift naar kennis en wat zij te weeg brengt, afgeschilderd. In den vijfden zang erlangt het onderwerp eene tragische wending. De worsteling der losgelatene driften en hartstogten wordt krachtig voorgesteld en men stemt na het lezen in met den dichter: ‘Wie gruwt niet, als, door 't woên van d'onbetembren wensch
De mensch, ondanks zichzelv', terug deinst voor den mensch.’
Nadat bijna een wanhoop aan 's menschen bestemming door den dichter in het gemoed zijner lezers is gewekt, verschijnt de Godsdienst met hare zalige vertroosting. ‘Neen, wijt der godsdienst niet wat de aarde eens heeft geleden!
Slechts om zijn nietig kleed was 't dat de volken streden:
Hij, vlekloos als de stroom die van den bergtop schiet,
Blijft rein, ofschoon hij soms langs drabbige oevers vliet:
Beminlijk Christendom! hoe hoog rijst hier uw waarde!
Gij zijt het morgenrood, het licht, de zon der aarde!
Hij zinkt, de zwakke mensch, op 't diepst ontadeld, neêr:
Gij geeft hem aan de deugd en zijn bestemming weêr;
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe vaak zijn zwakke voet het doornigst pad moet drukken,
Door u ziet reeds zijn oog, wat vrucht zijn hand zal plukken.
Gewis! - waar alles zich op deugd en liefde grondt,
Dáár zweept geen dwaling ons door dikke nevlen rond;
Waar alles ons met kracht naar 't heiligst wit doet streven,
Dáár zinkt de kracht der drift, - dáár wordt de mensch verheven;
Geen fel, bedwelmend licht spreidt hier zijn gloed ten toon,
Het zedig Christendom blinkt door 't eenvoudigst schoon.
Wat denkbeeld! welk een doel! - heel de aarde te verbinden,
Door liefde en hart en geest het heilge te doen vinden.
Den slagboom weggescheurd die volk van volken scheidt:
D'onwrikbren troon gesticht der reinste zeedlijkheid:
ô Gij, die ooit uw hart door 't schoon der deugd zaagt boeijen,
Hier moet uw reine borst van dankbren eerbied gloeijen.’
Wij hebben eenigzins breedvoerig verslag gegeven van de Driften, omdat zij ons Klijn doen kennen in het eerste tijdvak van zijne letterkundige ontwikkeling. Door de Kantiaansche wijsbegeerte en de Hollandsche poëzy van Uylenbroek, Helmers en Loots gevormd, was hij wijsgeerig anthropologisch volks-leer-dichter geworden. Zoo sommigen uitmunten door een oorspronkelijk genie, anderen weder door de uitgebreidheid van hunne kennis, in Klijn bewonderen wij de kracht, die een warm gevoel voor het ware en het goede hebben kan. Hij eigende zich toe hetgeen hij hoorde, las en zag, om het als eigene overtuiging terug te geven. Door den beroemden doctor Deiman, broeder van zijnen zwager den advocaat Deiman, liet hij zich onderwijzen in hetgeen de Psychologie van de Physiologie moet leeren. Zwager van den fijnen kunstkenner Johannes Hermanus Molkenboer, nam hij van dezen het gevoel en de smaak voor de beeldende kunsten over. De concerten, die hij bijwoonde, vormden zijn gehoor. Klijn had bij dit alles een levendigen geest, die hem belette altijd hoorder en toeschouwer te blijven, waar hij gevoelde tot spreken en dichten kracht te be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zitten. Mogt het ook zijn, dat eerzucht een prikkel bij hem geweest is, om als redenaar en dichter op te treden, en al moge de strenge zedemeester in hem als eene zwakheid veroordeelen, dat hij hoogst gevoelig was voor eer en lof, nimmer heeft die gevoeligheid voor eer hem verleid tot een prijzen van hetgeen hij afkeuringswaardig achtte, of tot eene dichterlijke hulde aan de overheerschers van zijn vaderland. Noch de Fransche Keizer, noch 's Keizers broeder kon de snaren van Klijn in beweging brengen, maar wel een man als Johan van Oldenbarneveld op wien hij in 1806 een lierzang dichtte, eindigende met de woorden: ‘. . . . . . Neen! scheurt los, o snaren!
'k Zing nooit, o Vaderland! uw val.’
Klijn's ligtgevoeligheid liet zijn karakter onbuigzaam, en misschien viel alleen die kleingevoeligheid voor eer en afkeuring bij Klijn zoo sterk in het oog, omdat hij te natuurlijk was, om die neigingen te kunnen bedekken. Klijn is een voedsterling geweest van de Amsterdamsche letterkundige maatschappijen en instellingen ter beschaving, maar weinigen hebben gelijk hij van die beschavingsmiddelen zulk een gebruik gemaakt, en zoo krachtig medegewerkt om haar in bloei te houden. Bij de toenmalige hoogte waarop het fabriekwezen stand, waarbij alles naar eene eenmaal vastgestelde inrigting plaats vond, en het voornaamste werk op den meesterknecht aankwam, bleef er voor den suikerfabriekant wel veel tijd overig tot oefening in taal- en dichtkunde, maar weinigen hebben den tijd zoo besteed als Klijn. Het was geene gemakkelijke taak, bij eene zeer oppervlakkige kennis der Hoogduitsche taal, die hij eerst op mannelijken leeftijd was begonnen te beoefenen, en zonder eenige kennis der oude talen, zich in de bespiegelingen van Kant in te denken. Klijn erkende dit in de voorrede voor zijn dichtstuk de Mensch, op eene wijze, die te eigenaardig het standpunt uitdrukt, waarop hij zich op 34-jarigen ouderdom bevond, dan dat zij in deze levensschets niet eene plaats zoude mogen vinden: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Hij, die gevoelt en beseft, wat het zeggen wil, zonder de minste letterkundige opvoeding, ontbloot van de mogelijkheid, om tot de onmiddelijke kennis van de letterkundige schatten der oudheid te kunnen doordringen, en zich aan den doordringenden gloed hunner vurige geestvermogens te kunnen verwarmen; geplaatst in omstandigheden, waarin de heiligste pligten van stand, beroep en betrekkingen de beoefening der letteren alleen als eene uitspanning in overschietende uren gedogen; hij, zeg ik, die beseft, wat het als zoodanig zeggen wil, het heilig gebied der wetenschappen te naderen, zal mij met die bescheidenheid beoordeelen, waarop ik, in dit opzigt, eene dubbele aanspraak maken mag: te meer nog, daar het voorzeker eene der moeijelijkste ondernemingen is, om de resultaten eener afgetrokken wijsbegeerte in de beeldspraak der Dichters aanschouwelijk te maken.’ Om Klijn als wijsgeerig anthropologisch volks-leer-dichter wel te waarderen, moet men zich daarenboven verplaatsen in het tijdvak waarin hij zich ontwikkelde. De geschriften van Voltaire en de Encyclopaedisten hadden het geloof bij velen hevig geschokt. Anderen werden medegesleept door sentimentele geschriften waarbij alles zich oploste in gevoel en gevoelvolle tranen. De geestige A. Fokke heeft in zijn moderne Helikon die sentimentele poëzij ten toon gesteld. Er was iets zwaks en mats in de populaire letterkunde. In deze omstandigheden was het eene grootsche en stoute poging, om door de dichtkunde het gezag der rede te willen handhaven, en zij verdient des te meer onze bewondering, wanneer men nadenkt, dat die moedige strijder voor de waarheid was een eenvoudig koopman, die geene letterkundige opvoeding had genoten.
De gewigtige gebeurtenissen van het jaar 1813 gaven eene nieuwe rigting aan zijnen geest. De vreemde dwinglandij werd afgeschud, het vaderland herleefde. De tijden riepen de dichters op om te bezingen hetgeen hunne oogen aanschouwden. Het door de dwinglandij bijkans gedoode volksleven had tot | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bespiegeling genoopt. Het vrije vaderland riep tot gemeenschap op met de ontwaakte geestdrift. Bij het lezen van het eerste deel van de Gedichten, in 1815 uitgekomen, voelt men het hart verruimd. Het is de frissche levensgeest van een verjongd volksleven, die ons hier toestroomt. De tegenspoeden die de Fransche legers in het laatst van 1812 troffen, hadden allengs de hoop doen ontwaken op eene betere toekomst. Het waren thans geene afgetrokkene onderwerpen meer, die de dichters zich uitkozen, maar het vaderland werd de grondtoon van aller gezangen. Maar nog innemender onderwerp dan het verloste vaderland trok weldra het hart des dichters tot zich. Klijn's huisselijk leven had eigenaardige bekoorlijkheden. Zijn broeder Barend, zijn halve broeder Eijben, zijne beide zwagers Deiman en Molkenboer, waren alle mannen van smaak en beschaving. Het verkeer aan het huis van Klijn was aantrekkelijk door de bevallige vormen, door de natuurlijke geestigheid en door de voorkomende welwillendheid zijner gade. Zijne eenige dochter, die als een achttienjarig meisje gedeeld had in de vreugdefeesten, die na de heugelijke herstelling de winter van het jaar 1814 zoo bij menigte opleverde, was de lust en de roem der beide ouders. Aan hare opvoeding was alles te koste gelegd, wat ouderliefde kon uitdenken. De dochter paarde aan een aanminnig uiterlijk vele talenten. De oudervreugde werd ten toppunt gevoerd, toen haar huwelijk werd gevierd met den Heer Gideon Jeremie Boissevain, die op den eigen dag met haar was geboren, en wiens vader onder Klijn's vrienden behoorde. Het heugt den schrijver van deze levensschets nog, enkele buitenpartijen van die huwelijksviering in de bekoorlijke streken van Baarn, als kind te hebben bijgewoond; en, na veertig jaren het tweede deel van Klijn's Gedichten doorbladerende, gevoelt hij al de waarheid der gezangen, door Klijn zelven bestempeld, als: gekweekt in de uren mijner vreugde; zij zijn de warme uitdrukking van een dankbaar genoten aardsch geluk, waaraan niets ontbrak. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En een groot jaar later ..... het huisselijk geluk van de jeugdige echtgenooten was verbroken, de oudervreugd vernietigd, de teergeliefde dochter stierf in het kraambed van een' zoon, die slechts weinige oogenblikken geleefd heeft, en met de jonge moeder in dezelfde kist naar het graf werd gedragen. Klijn heeft zijne klagten uitgestort in eene reeks van gedichten door hem aangewezen, als: gekweekt in mijne diepste smarte. Zij zijn de sombere weerklank van eene bittere smart. Zoo voor het godsdienstig gevoel van sommigen de treurzang nu en dan schijnt over te slaan tot een toon van wanhoop, aan de andere zijde acht men den man innig hoog, die slechts dat geloof uitdrukte wat hij in de daad met geheel zijn hart geloofde en de Godsdienst niet tot ijdel dichterlijk versiersel verlaagde. Bilderdijk ontving dezen bundel van Klijn, toen hij zijnen zoon Julius verloren had. In antwoord op de toezending schreef hijGa naar voetnoot1: ‘Uwe klachten, uwe tranen, uwe jammeren zijn sedert geheel de onze geworden. Wij hebben ze gelezen, herlezen, verzwolgen en met stroomen van nieuwe tranen begeleid.’ Om treurgezangen eens dichters wel te verstaan, moet men als een dichter gevoelen en als mensch in een gelijk lijden gedeeld hebben. Diep was Klijn geschokt door het verlies van zijn eenig kind, maar hij had echter te veel geestkracht om zich door de droefheid te laten overheerschen. De tweede Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut van Wetenschappen en Schoone Kunsten had in 1816 als prijsvraag uitgeschreven: een Nederlandsch Treurspel. Klijn vond zich opgewekt naar den eereprijs te dingen. Het eerste bedrijf van de Montigny was afgewerkt, toen het zielverscheurend verlies van zijn eenig kind hem allen letterkundigen arbeid onmogelijk maakte. Bij de hernieuwde uitschrijving in 1818 hervatte hij den vroegeren arbeid. Hij zond zijn Treurspel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan de Klasse. Deze verklaarde in hare openbare Vergadering van 10 November 1820, onder anderen: ‘Dat twee van de vier ingezonden Treurspelen wel bevonden zijn vele schitterende verdiensten te hebben, in zooverre dat twee der beoordeelaren het eerste en twee anderen het laatstgemelde stuk (de Montigny) die bekrooning waardig hebben gekeurd, doch geen derzelve de meerderheid der Klasse op zich heeft kunnen vereenigen.’ Inmiddels was het geheim gedeeltelijk uitgelekt. Men verhaalde vrij algemeen dat van de vier ingezonden Treurspelen, de twee die naar den prijs gedongen hadden, waren: de Montigny van Klijn en de Dideryk en Willem van Holland van van Walré. Klijn liet zijn stuk aan vrienden lezen. Men dwong hem tot de publiekmaking. Mijn vader, aan wien hij in vertrouwen kort voor dat het oordeel der Klasse bekend was gemaakt, het stuk had medegedeeld, had hem reeds vroeger onder anderen geschreven: ‘Uw stuk is uitmuntend. Granvelle is meesterlijk. Philips naar de historische waarheid misschien wat zwart, maar poëtisch, in den geest der Nederlandsche voorstelling waar; Don Karlos volkomen in zijn poëtisch karakter.’ Hij deelde hem vervolgens enkele bedenkingen mede, en vervolgde daarna: Doch de andere bedenkingen bewaar ik om ze u naderhand mede te deelen. Wat ook de afloop zij, het stuk moet publiek worden, en dit zou ik mijn' vriend niet zeggen, zoo ik niet zeker was, dat hij gerust naast zijne mededingers kan optreden.’ De raad werd gevolgd. De Montigny werd ten tooneele gevoerd, met uitbundige toejuiching ontvangen, en herhaalde malen achter elkander gespeeld. Geen wonder dat zulk een buitengewone opgang de ijverzucht van velen prikkelde, en dat Klijn's Treurspel aan eene buitengewoon scherpe kritiek werd onderworpen. Gevoelig, gelijk Klijn was, heeft hij die beoordeeling zich misschien te veel aangetrokken, maar hij liet zich door die kritiek niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ontmoedigen. Nog tweemalen vervaardigde hij een Treurspel: de Filips van Egmond en de Agathocles, die beide echter de gunst van het publiek niet zoo ondervonden hebben als de Montigny, maar tevens ook minder den hekel van de kritiek hebben gevoeld. Wij hebben bij den aanvang van deze levensschets gezegd, dat wij ons niet wilden opwerpen, òf tot lofredenaar òf tot beoordeelaar van eenen letterkundige, wiens naam zoo algemeen bekend is; maar bij de vermelding van Klijn's Montigny kunnen wij toch onze bewondering niet onderdrukken voor den man, die zonder letterkundige opleiding te hebben genoten, een treurspel heeft vervaardigd, dat het meest nationaal Nederlandsche van de 19e eeuw kan worden geacht. Zonder buitengewone verdiensten zoude de Montigny nimmer die langdurige toejuiching hebben kunnen verwerven, die zij genoten heeft. Terwijl eene gelukkige gave en een geniale aanleg genoegzaam zijn om een bevallig lied te doen zingen, of een krachtig Vaderlandsch lied te ontboezemen, behoort er tot de vervaardiging van een Treurspel zooveel plan, zooveel nadenken, zooveel kennis der menschelijke karakters, zooveel waardering van zijnen tijd, dat het slechts aan enkelen gelukt, Treurspelen te vervaardigen, die aan het publiek voldoen en den toets der kritiek geheel ongeschonden kunnen doorstaan. Er mogen gegronde aanmerkingen tegen de Montigny gemaakt zijn, Klijn's Treurspelen mogen het eigenaardige gebrek hebben, dat de personen te veel redeneren over de gebeurtenissen en te veel hunnen gemoedstoestand afschilderen, en daarentegen te weinig handelen en hun gevoel uitdrukken, waar zijn de oorspronkelijke Treurspelen van deze eeuw, waarop geene gegronde aanmerkingen zijn gemaakt! De critici mogen twintig jaren aan de Montigny hebben geknaagd; het wordt nog door onze kunstkeurige tijdgenooten gekozen bij de voorstellingen in de Rederijkkamers, waarvan velen uit dankbare erkentenis Klijn tot honorair medelid hebben verkozen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Klijn moet in zijne Treurspelen ook niet alleen als dichter maar ook als mensch en vaderlander beoordeeld worden. Eerbied en achting verdient de man, die door Treurspelen als de Montigny, de Filips van Egmond en de Agathocles, bij het publiek gevoel voor vaderlandsliefde, medelijden voor staatkundige zwakheid en bewondering voor Christelijke heldendeugd wist in te boezemen. In hetzelfde jaar, dat de derde druk van de Montigny in het licht verscheen, gaf Klijn het eerste deel van zijne Nieuwe Gedichten uit. Deze bundel toont hem in de volle kracht van het practische leven; zijn hart klopte warm bij de gebeurtenissen des tijds, en gaarne stemde hij de snaren, wanneer de dichtkunst werd ingeroepen, om bij de openbare feestvieringen van armenscholen en liefdadige instellingen de gemoederen tot edele gevoelens op te wekkenGa naar voetnoot1. De gezangen in dezen bundel zijn meest aan godsdienst, kunst, weldadigheid en vaderlandsliefde toegewijd.
Klijn was reeds vroegtijdig in kennis gekomen met mijn' vader Joan Melchior Kemper. Deze kennis was tot een hartelijke vriendschap ontwikkeld, toen zij des zomers te zamen in de omstreken van het bekoorlijke Baarn vertoefden; de vriendschap werd bevestigd, toen mijn vader in 1806 Hoogleeraar werd te Amsterdam; de omwenteling van 1813 had de gehechtheid van den Vaderlandschen dichter voor den Vaderlandschen staatsman nog vaster gemaakt. De pogingen van mijn' geachten oom Jeronimo de Vries ter verbetering van het lager onderwijs te Baarn aangewend, waren door de beide vrienden gemeenschappelijk ondersteund. Toen in 1823 Klijn zijn Heldendood van de Ruiter wilde uitgeven, en zijn gedicht ter lezing aan mijnen vader had aan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geboden, schreef deze hem den brief, die voor de beide uitgaven van dat gedicht is geplaatst. Ofschoon in aanleg van karakter geheel van elkander onderscheiden - Klijn angstvallig en gevoelig voor lof en kritiek, mijn vader moedig onder de meest dreigende gevaren en vrolijk schertsende over de artikelen, die de dagbladpers tegen hem schreef - waren zij echter beiden innig verbonden door liefde tot het goede en tot het Vaderland. Beiden gevoelden levendig dat ware vaderlandsliefde zich boven partijschap moest verheffen; en daarom was mijn vader zoo sterk ingenomen met den geest, die in de slotregelen van de Heldendood van de Ruiter heerschte, en daarom stelde Klijn er zoo hoogen prijs op, dat de brief als voorrede voor zijn gedicht zoude geplaatst worden. Een jaar na de Heldendood van de Ruiter kwam het tweede van de: Nieuwe Gedichten uit. De bundel werd thans niet meer gezonden aan den Geliefden Vriend J.M. Kemper, maar aan des dichters jeugdigen vriend Jeronimo de Bosch Kemper, met een hartelijk inschrift, dat den grond heeft gelegd tot de vaderlijke vriendschap, die Klijn aan den schrijver van deze schets gedurende dertig jaren heeft toegedragen. Deze bundel bevat veel weemoedigs: het lofdicht op Jean Henri van Swinden, dien Klijn steeds met den naam van Vader van Swinden plagt toe te spreken; het lijkdicht ter nagedachtenis van mijnen vader; den rouwzang op Rhijnvis Feith; de klagt der vriendschap na het afsterven van zijnen zwager Johannes Hermanus Molkenboer; Hart en lotvereeniging, mijn' schoonvader Hulshoff toegezongen, bij het verlies zijner gade, en Klijn's zielsmart uitgestort bij den dood zijner dierbare echtgenoote Christina Maria Schenkhuizen, overleden 9 Februarij 1825. Terwijl de vader troost had gezocht en althans afleiding had gevonden in velerlei bezigheid, was in het moederhart door het verlies van het eenig kind eene wonde geslagen, die haar deed wegkwijnen. Jaar aan jaar waren hare krachten afgenomen. De zielsmart had zich tot een ligchamelijk lijden ontwikkeld, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zoodat na acht jaren toenemend kwijnen haar dood elke maand meer verwacht werd; zij stierf op eene wijze die de dichter in deze regels uitdrukt: Versterft de ontvonkte ziel, wier leven groeide in 't sterven?
Is ze aan Gods zegen arm, wie zóó de dood ontbindt? -
Ze is rijk die 't leven derft, en zulk een sterfuur vindt.
Zoo stond Klijn dan geheel alleen, beroofd van gade en kind en van menig hartelijk geliefden vriend. Zijne gezondheid was zeer geschokt. Tot herstel daarvan werd het doen eener reize aangeraden. Het dichtstuk Zwitserland, in 1828 uitgegeven, wijst aan, welk een geopend hart de dichter had voor de schoonheden der natuur, die hij op zijne reize met den smaakvollen van 's Gravenweert had aanschouwd. De brief, dien Bilderdijk aan Klijn schreef na het ontvangen van dit dichtstuk, met anderen in het derde deel Brieven van dezen ook menschkundig zoo opmerkelijken man, bewaard, heeft iets zeer eigenaardigs om de vriendschapsbetrekking van Bilderdijk en Klijn aan te wijzen. Klijn met zijne pligtmatige openhartigheid om voor zijne gevoelens uit te komen, met zijne ingenomenheid met een rationeel Christendom, met zijn afkeer voor alle godsdiensttwisten, had in vroegere brieven zijn oordeel over de godsdienstig-staatkundige gevoelens van Bilderdijk met warmte kenbaar gemaakt. Hoezeer Bilderdijk begreep, dat de inhoud van het derde deel zijner Krekelzangen Klijn niet smaken zou, gelijk hij schreef, had hij hem dien bundel ten blijk zijner hartelijke toegenegenheid doen toekomen. Het zeer groote verschil in denkwijze, dat tusschen hen bestond werd noch door Bilderdijk noch door Klijn ontveinsd. Maar die wederzijdsche openhartigheid verbrak hunne vriendschap niet. De brief waarin Bilderdijk de ontvangst meldde van Klijn's Zwitserland, luidt als volgt:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze briefGa naar voetnoot1 is niet het eenige bewijs van de waarde, waarop Bilderdijk de poëzij van Klijn schatte en van de vriendschap, die hij hem toedroeg. In de OprakelingGa naar voetnoot2 troostte hij Klijn, na 't verlies zijner dochter en gade, nadat hij hem vroeger, in de SprokkelingenGa naar voetnoot3 een lied had toegewijd, waarvan wij drie coupletten mededeelen: Gij, wien ik, welke Theoristen
Gij mooglijk voorstaat in de twisten
Wier invloed heel Euroop verwart,
In daad en wandel ken als Christen,
Oprecht en ongesmukt van hart: -
Gij, die in Pindus lauwerdalen
(Hoe duizenden in 't wilde dwalen)
Mij volgt met onbezweken tred,
En wien de rei der Zangchoralen
De priesterkrans op 't voorhoofd zet: -
Mijn vriend! want 'k heb u vriend bevonden,
Bij 't knellen van benaaude stonden,
Waar toevlucht tot een vriend vertroost;
Bij 't bloeden van ons beider wonde;
Bij 't treuren om geliefkoost kroost.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tegenover die waardering van Klijn's dichtergaven zullen misschien sommigen aanvoeren dat Bilderdijk door dankbare vriendschap gedreven den lof op zeer milden toon heeft uitgestort en dat daarentegen een bijschrift op de Montigny, aan Wiselius toegezonden over Klijn als treurspeldichter, het vonnis der felste veroordeeling heeft uitgesproken. Bij het ligt ontgloeide gemoed van Bilderdijk, mag zeker aan elke sterke uitdrukking van lof en veroordeeling iets ontnomen worden, maar tot handhaving van de opregtheid van Bilderdijk mag het toch niet onopgemerkt blijven, dat hij, zoo ver wij weten, nimmer in zijne brieven aan Klijn over diens treurspelen gunstig heeft geoordeeld; integendeel, hij schijnt de toezending der Treurspelen onbeantwoord gelaten te hebben. Daarbij is het bijschrift op de Montigny waarschijnlijk aan Wiselius toegezonden, in antwoord op eenen brief van dezen in 1823 of 1824, toen door velerlei omstandigheden de gemoedsstemming van Bilderdijk het felst geschokt was, en daardoor zijne uitdrukkingen het bitterste waren. Om in den lof van Bilderdijk aan Klijn toegezwaaid in het gedicht van 1820 en in den brief van 1828, niets te zien dan eene ijdele pligtpleging, zoude men aan Bilderdijk alle opregtheid van meening en alle eerlijkheid van taal moeten ontzeggen. Liever maken wij deze onderscheiding, dat Bilderdijk de Treurspelen van Klijn niet op die waarde schatte, als andere van zijne gedichten, en dat hij dit afkeurend en goedkeurend oordeel op zijne wijze, dat is zeer sterk, uitdrukte.
De gebeurtenissen van 1830 deden den bijna zestigjarigen dichter met jongelingsvuur het Vaderland op nieuw bezingen en tot moed en burgertrouw opwekken. De Gedichten aan het Vaderland gewijd geven daarvan getuigenis. In 1835 verzamelde hij onder den titel van Dichterlijke Herfstbloemen de gezangen, die hem in de laatste jaren uit de borst waren gevloeid. Zij behelzen de uitdrukking van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
smart bij nieuwe beproevingen, maar tevens ook de ontwikkeling, die zijne overtuiging had gekregen. In 1829 was Barend Klijn gestorven. Wat Hendrik Harmen in zijnen broeder verloor, kunnen alleen zij beseffen, die Barend Klijn gekend hebben in al zijne beminnelijke, edele en in de daad groote hoedanigheden, en daarbij zich voor den geest brengen hoe naauw de broeders met elkander vereenigd waren. Na den dood van hunnen vader, te zamen éénige vennooten in de suikerraffinaderij, hadden de broeders bij hunne vijf en twintigjarige beroepsvereeniging in 1822 elkander liederen toegezongen, die uit de volheid hunner hartelijke broederliefde gestroomd, treffende gedenkteekenen van hunnen broedertrouw zullen blijven. (Zie de Nieuwe Gedichten van H.H. Klijn Dl. II. bl. 74 en de Gedichten van Barend Klijn Dl. III. bl. 184). Vereenigd waren zij geweest in de hulde aan Helmers toegebragt. In de plegtige Nagedachtenisviering die de Maatschappij Felix Meritis aan mijnen vader toewijdde en waarbij van der Palm de lijkrede uitsprak, had Hendrik Harmen het dichtstuk ter nagedachtenis vervaardigd en Barend de gezangen gedicht, waardoor dichtstuk en lijkrede waren afgewisseld. Ook bij andere gelegenheden hadden de broeders hunne gezangen vereenigd; de meer deftige en hooggestemde dichttrant van Hendrik Harmen werd begeleid door het ongekunstelde natuurlijke lied van Barend. De Herfstbloemen behelzen, nevens het aandoenlijk lied door Hendrik Harmen bij het graf van zijnen broeder gezongen, ook menige uitdrukking van de ontwikkeling, die zijne overtuiging in den loop van zijn leven gekregen had. De eerste geschriften van Klijn hadden tot onderwerp gehad: De mensch als volmaakbaar wezen; op het einde van zijne dichterlijke loopbaan was een geloof aan de Godsregering de hoofdgedachte zijner gezangen. In dit opzigt is het gedicht Gods wereldbestuur in dezen bundel, en inzonderheid het slot daarvan, voor de kennis van Klijn's denkwijze in zijne laatste | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
jaren de lezing overwaardig. Het behelst de gedachte, die hoe langer hoe meer zich van den geest van Klijn had meester gemaakt, het vaste geloof, dat zich met zijn denken geheel had vereenigd en dat ook weder, in eenen nieuwen vorm terugkomt in het gedicht, dat hij in 1850 vervaardigde op het vijftigjarig feest van de Hollandsche Maatschappij van fraaije kunsten en wetenschappen. Zoo de dichtregelen van den acht en zeventigjarigen grijsaard wat gewrongen zijn, zijn gedachte is nog zuiver, zijn verlangen edel, zijn Godsdienst opregt. ‘. . . . . . . . . Wat vlekk'loos scheen,
Moet eerst - als 't goud door 't vuur - gelouterd zijn!
De godsdienst, kunst en roem van al den schijn,
Die alles nog bezoedelt, zijn ontdaan!
Wat schouwspel! ziet, een schooner eeuw rukt aan!
Gods vaderhand heelt zelfs de diepste wond!
Het heilig: vrede! vrede! klinkt in 't rond!
De zwarte nacht van wee en jamm'ren zinkt,
Daar langs het aardrijk de eerste scheemring blinkt!
De zon van regt en vrijheid scheurt het gaas
Der neevlen! Uit een lief'lijk ochtendwaas
Dringt zacht een schoone gloed, die niet verstikt,
Maar 't kiemend volksheil voedende verkwikt!
Hoort, hoe elk juichende dat licht ontmoet!
Hoe alles, alles d'eersten morgen groet!
Hij komt! - hij klimt! - hij straalt! - 't is volle drag!.…
Geef, eeuwige Almagt! dat die stond eens rijzen mag!’
Het gedicht waaruit deze regelen zijn ontleend is het laatste hetgeen Klijn aan het publiek heeft medegedeeld. Eenige nog onuitgegeven stukken zullen voor zijne vrienden gedrukt worden.
Ofschoon Klijn als dichter het meest bekend is geweest, mogen zijne verdiensten als redenaar en kunstminnaar niet on- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vermeld blijven. De lijst zijner geschriften hier achter gevoegd, toont aan, welke de onderwerpen zijner redevoeringen waren. Door zijnen zwager Molkenboer, door zijne vrienden Croockewit en Jeronimo de Vries en anderen voor kunstzin gevormd, had hij zich eene kleine verzameling van schilderijen en teekeningen van de beste meesters aangeschaft, die van den smaak van den verzamelaar getuigen. Als uitnemend kunstkenner werd hij in 1824 tot lid van de vierde Klasse van het Koninklijk Instituut verkozen, en deze verkiezing heeft misschien het gevolg gehad, dat vele zijner redevoeringen en gezangen aan de schoone kunsten zijn toegewijd. Werd door de vierde Klasse van het Koninklijk Instituut en door de Koninklijke Academie van Beeldende Kunsten, Klijn's kunstzin gewaardeerd; Koning Willem I erkende de verdiensten van den Vaderlandschen zanger, door hem tot Ridder van de orde van den Nederlandschen Leeuw te benoemen.
Gedurende zijn leven heeft Klijn veler achting en vertrouwen genoten. Bijna alle Letterkundige Genootschappen in ons Vaderland benoemden hem tot lidGa naar voetnoot1. De Maatschappijen Felix Meritis, Doctrina et Amicitia, Natura artis Magistra, Arti et Amicitiae, de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen bewezen hem de buitengewone eer van hem het honorair lidmaatschap van verdiensten op te dragen. De in de laatste jaren opgerigte Rederijk-kamers te Amsterdam, te Delft, te 's Hage, te Utrecht, bragten door hunne benoemingen tot het eerelidmaatschap eene hulde aan den dichter van Montigny, die de grijsaard met welgevallen aannam. Klijn mogt voor die vele eerbewijzen niet ongevoelig zijn, hij was te veel bezield door waarachtige liefde tot het goede om ook niet in zeer practische werkzaamheden te zijn. Wij hebben in het begin van deze schets reeds vermeld, dat hij met zijnen broeder Barend tot 1829 het beroep uit- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
oefende van suikerraffinadeur. Welk een warm liefhebber van letteren en schoone kunsten hij ook was, zoolang hij aan het hoofd zijner fabriek stond, was zijn beroep hoofdzaak en waren de letteren slechts bijzaak. Als koopman was hij een voorbeeld van ijver en naauwgezetheid. Reeds zeer vroegtijdig was bij hem de zucht levendig om mede te werken tot het tot stand brengen van nuttige instellingen. In het begin van deze eeuw, toen de letterkunde zoo in omvang begon toe te nemen, dat particuliere bibliotheken niet meer geschikt waren het letterkundig nieuws te bevatten, rigtte hij met Falck en eenige andere vrienden het Leesmuseum te Amsterdam op. Luimig wist Klijn te verhalen, hoe Falck bij hem kwam, met een reglement slechts bestaande uit vijf artikelen. Op den glimlach van Klijn vatte Falck het woord op: ‘Ik weet wat gij zeggen wilt, het reglement is te omslagtig, maar het heeft mij aan tijd ontbroken om het korter te maken.’ Waren er meer staatslieden als Falck in 1848 geweest, de caricatuur van: bezuiniging door vereenvoudiging zoude niet zoo dikwijls vertoond worden. In zijne jeugd trad Klijn in de orde der vrijmetselaren; welken invloed hij daar uitgeoefend heeft kan de oningewijde niet vermelden. Mijne eerste gedachte bij mijne intrede in de Loge, drukken zijne warme zucht naar verlichting en beschaving uit. Zeker is het, dat de verlichting die Klijn in latere jaren wenschte, geene verlichting was buiten Christus. De Maatschappij tot Nut van het Algemeen telde hem vroegtijdig onder hare leden, later eenen geruimen tijd onder de meest ijverige hoofdbestuurders. Toen de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen in het begin van deze eeuw was opgerigt, kwijnde de Amsterdamsche Afdeeling onder de Fransche overheersching eenen geruimen tijd. Misschien zoude zij opgeheven zijn zonder de ijverige, onvermoeide ondersteuning van Klijn, Loots, Helmers en Fabius. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het instituut tot onderwijs van Blinden vond vele jaren in hem een waardig medebestuurder. Bijna veertig jaren heeft hij, als Curator der stads-armenscholen te Amsterdam, getoond hoe het lager onderwijs hem ter harte ging. Toen na de inrigting van het Hooger Onderwijs in 1815 was besloten, dat er een Koninklijk Seminarium ter opleiding van Evangelisch-Luthersche predikanten te Amsterdam zoude gevestigd zijn, was Klijn onder de eerste Curatoren over die instelling, en bijna dertig jaren heeft hij die betrekking vervuld. Eenen geruimen tijd was hij lid van de Evangelisch-Luthersche Synode en van de Synodale Commissie. Hij behoorde ook tot de Commissie aan wier zorgen in 1825 opgedragen werd de vervaardiging van een nieuw gezangboek. Klijn's gezangen in dien bundel getuigen van eene hooge vereering van de openbare Godsdienstoefening, van een diep ontzag voor Gods oneindigheid, van eenen geloovigen eerbied voor Gods heilig wezen, in Jezus Christus ten volle geopenbaard. De meeste instellingen ten nutte des volks, waaraan Amsterdam zoo rijk is, telden Klijn onder hare begunstigers. Klijn was indedaad een hoogst verdienstelijk burger.
Toen de jaren klommen scheidde Klijn niet dan met weêrzin uit vele van die werkzame betrekkingen, maar hij deed het met de kalmte eens wijsgeers en met de liefde voor het goede eens waren dichters. Het zeggen aan zijne vrienden was steeds: ‘dat hij voor jongeren moest plaats maken, die meerder kracht hadden dan hij.’ In den omgang was Klijn gezellig van aard; hij gevoelde warm en sprak goed. Zijn invloed is daardoor heilzaam geworden voor vele jongelingen, die hij zoo gaarne rondom zich zag. Liefderijk in zijn gemoed, was hij hartelijk aan zijne bloed- en aanverwanten gehecht. Na den dood zijner dochter bleef de vriendschap met zijn' schoonzoon Bois- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sevain onverkoeld. Toen deze hertrouwde met vrouwe Maria van Heukelom, bleef hij beide echtgenooten zijne kinderen noemen. Aandoenlijk is het gedicht waarmede hij hun zijne Herfstbloemen toewijdde, voor welken bundel zijn schoonzoon het vignet had geteekend. En toen die echt met kinderen werd gezegend, was hij grootvader voor deze, die hem wel in den bloede maar niet in het liefderijk gemoed vreemd waren. Rein van handel en wandel, kon Klijn menigeen tot voorbeeld zijn. In het begin van 1855, toen hij den ouderdom van twee en tachtig jaren bereikt had, verminderden zijne krachten aanmerkelijk; de moed ontbrak hem in den zomer van 1855 de stad te verlaten. Sedert October ving het huiszittende leven aan, de geest werd zwakker; wel herstelde dit zich eenigzins in de laatste weken zijns levens, totdat in Februarij 1856 enkele koortsen de nog overgebleven krachten sloopten. Den 24 Februarij 1856, op Zondag des avonds ten 5 1/2 uur, was het laatste oogenblik daar van den geliefden vriend, die zijn ziek- en sterfbed omringd mogt zien van zijne naaste en geliefdste betrekkingen. Biddende bragt hij vele der laatste levensuren door. Het aanbod van een hooggeacht Godgeleerde, op wiens vriendschap hij hoogen prijs stelde en die, gelijk vroeger, ook in zijne ziekte hem meermalen bezocht, om voor hem een gebed te doen, wees hij, geheel in zijn karakter af, met de opmerking: dat hij liever zelf bad; dat het gebed een zaak was tusschen God en den mensch. Op de toespraak van den schrijver dezes dat weldra het uur der vereeniging met geliefde betrekkingen zoude aanbreken, twee dagen voor zijnen dood, antwoordde hij met een' glimlach van zalige verwachting: ‘Ik hoop dat God mij in het rijk zijner liefde zal opnemen.’ Klijn's sterven liet bij allen, die zijn doodsbed omringden, de overtuiging achter, dat hij is heengegaan in het vaste geloof aan Gods ontfermende liefde, in de volle overtuiging | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan de onsterfelijkheid der ziel en in de zalige hoop der hereeniging met al degenen, die hem lief waren op aarde.
Wanneer wij nu, na al het medegedeelde het beeld van Klijn in zijn individueel karakter ons voor den geest brengen, dan staat hij daar voor ons als de ligtgevoelige man, die trachtte naar zelfveredeling. Onderscheiden zijn de menschelijke vermogens; onder deze bekleedt de prikkelbaarheid van ons gemoed eene voorname plaats; het waarlijk goede, edele en schoone dringt tot onzen geest niet door, waar het gemoed niet geopend is. De ligtgevoeligheid is echter op zich zelve nog geene deugd. Eerst dan wordt zij eene der schoonste eigenschappen in den mensch, wanneer zij zich paart aan opregtheid en aan een streven naar volmaking. Ligt bewogen gemoederen, die op eigene krachten naar zelfveredeling streven, staan echter aan velerlei gevaren bloot. De gebreken der ligtgevoeligheid maken de beteugeling der kleine zwakheden vaak moeijelijk, en waar men het pligtmatige der zelfvolmaking alleen op de inspraak der rede erkent, wordt weleens de ootmoed van den Christen gemist. Om Klijn juist te beoordeelen moet men hem in zijn eigen karakter denken. Vreugde en vriendschap, smart en miskenning bragten zijn gemoed geheel in beweging, de minste indrukken waren op zijne gelaatstrekken zigtbaar. Hij was gevoelig voor de toejuiching van het algemeen, maar niet minder voor het stille vriendenbezoek. Zijn oordeel was meestal snel en bepaald, dikwijls voor hen, die een minder ligt bewogen gemoed hebben, of te sterk prijzend of te sterk lakend. Klijn had ook in zijn eigen karakteraanleg, velerlei moeijelijkheden te overwinnen. Wanneer wij op dien natuurlijken aanleg letten, komt voorzeker de hulde der bewondering toe aan den man, die als jongeling bewogen door hetgeen hij van anderen hoorde, zich zel- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ven wist te vormen tot een' letterkundige, wiens naam op de lippen van duizenden zijner tijdgenooten is geweest, en die door de geschiedenis van Nederlands letterkunde met eere tot het nageslacht wordt overgebragt. Opregten eerbied verdient de dichter, op wiens gemoed de denkbeelden van menschenwaarde, verlichting, vaderlandsliefde en huisselijkheid zulk een diepen indruk maakten, dat zij alle zijne gezangen bezielen. Innige hoogachting is de godsdienstige man waardig, die hoogst gevoelig van aard zich nimmer liet medeslepen tot een onbestemd geloof. Men kan meenen dat, wanneer Klijn sommige waarheden dieper had onderzocht, de omvang van zijn geloof nog verder zoude zijn uitgebreid geweest; - daarin is Klijn een uitstekend voorbeeld geweest, dat hij, bij het ongeloof van velen aan vooruitgang, onwrikbaar bleef volharden in het geloof aan de heiligende kracht van het Christendom, en dat hij bij de ligtvaardige geloofsaanneming, die ook in deze tijden nog niet vreemd is, te opregt was van zin om onder zijne geloofsuitdrukking iets op te nemen, hetgeen hij niet in volle overtuiging als waarheid aannam. Klijn heeft in zijne gedichten met eerlijke opregtheid teruggegeven die indrukken, die hem in onderscheidene tijden van zijn leven bezielden. Zijne gedichten waren niet enkel eene verpozing bij beroepswerkzaamheden; zij waren de dichterlijke inkleeding van hetgeen hij ondervond, van hetgeen hij dacht, van hetgeen hij hoopte, van hetgeen hij bedoelde; zij waren de uitdrukking van een hoogstgevoelig man, die een geopend hart had voor het goede, een geopend oog voor het schoone, een geopend oor voor hetgeen welluidt en daarbij een prikkelbare levenszenuw, die hem tot spreken en handelen opwekte. Hetgeen hij in zich opnam, dat deelde hij gaarne aan de zamenleving mede. Zijn gevoel had eene neiging om te ontvangen en mede te deelen; - om te genieten en het genot van anderen te verhoogen; - de beide eigenschappen der uitnemendste gave, der liefde, de zucht om bemind te worden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en de volheid des levens om weder te beminnen, waren bij Klijn aanwezig. Zoo de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde zijn naam met eere vermeldt, in de geschiedenis der menschheid heeft hij een leven volbragt, waarop, ook met erkenning zijner zwakheden, de blik met bewondering, eerbied en hoogachting kan worden geslagen.
Amsterdam, Junij 1856. J. de Bosch Kemper. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lijst van de gedrukte geschriften van H.H. Klijn (zie bl. 25).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|