Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1856
(1856)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 84]
| |
Levensberigt van Mr. Abraham Boxman.Naauwelijks had zich de treurmare van den dood van Mr. A. Boxman verspreid, of de voornaamste dagbladen bragten aan zijne nagedachtenis eene welverdiende hulde en vooral het Handelsblad van 31 Maart (2e editie) gaf een eenigzins uitvoerig verslag van zijn leven en van zijne deugdenGa naar voetnoot1. Thans word ik door het Bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden uitgenoodigd een levensberigt van Boxman te geven, om in de Handelingen dier Maatschappij te worden geplaatst. Gaarne voldoe ik aan die uitnoodiging: want den man, dien ik bij zijn leven heb liefgehad, wil ik ook na zijnen dood in liefde gedenken. Zoo het mij gelukken mogt zijn beeld naar waarheid te schetsen, zal ik dit voornamelijk te danken hebben aan den schat van aanteekeningen en geschriften, door Boxman sedert zijne vroegste jeugd met de meeste zorg bijeenverzameld en bewaard. Mr. Abraham Boxman werd geboren te Gorinchem, den 17 October 1796. Zijne ouders, Daniël Boxman en Margaretha Spijker, spaarden geene zorgen noch kosten aan de opvoeding van hunnen eenigen zoon. Dankbaar herdacht hij nog als student zijnen kinderlijken leeftijd in een dichtstuk | |
[pagina 85]
| |
getiteld: Mijne kinderjaren, den 8 Jan. 1813, in een studenten-kring voorgedragen en in Handschrift nagelaten. Hoe innig Boxman aan zijne ouders gehecht was, betuigde hij niet slechts in elken brief, bij elke levensvreugde die hij smaakte, maar ook in de hartelijke Toewijding zijner Gedichten in 1823, en tot aan zijnen dood toe sprak hij steeds met kinderlijke dankbaarheid van hunne zorgen en hunne liefde. Waarlijk Boxman was beminnelijk in de gehechtheid aan de zijnen. Terwijl hij reeds als knaap zijne droefheid uitstortte Bij het overlijden van zijnen grootvader H. Spijker, zong hij in 27jarigen ouderdom dien hoogst gevoeligen treurzang Na het afsterven mijner eenige zuster in den ouderdom van één en twintig jaren overleden op den 21sten Augustus 1822. Dit treurig ongeval moge de uitgave van zijne Gedichten hebben vertraagd, maar die Treurzang zelf besluit den bundel op eene voortreffelijke wijze. Tien jaren oud zijnde en reeds eenigzins bedreven in de nieuwere talen, werd Boxman toevertrouwd aan de zorg van den Predikant A.J. Berkhout, toen te Woudrichem, later en thans nog te Zaandijk, bekend door zijne verdiensten omtrent ons schoolwezen. Hartelijk en treffend is de brief van deelneming, door den tachtigjarigen grijsaard geschreven in antwoord op het doodberigt van Boxman, in wien hij zich reeds voor bijna vijftig jaren verheugde als in zijnen geliefden kweekeling; maar even hartelijk zijn de woorden, die Boxman in het voorlaatste jaar zijns levens ter neder schreef: ‘Nog op dit oogenblik ben ik hem innig dankbaar voor mijne opleiding, hem, den Nestor onzer schoolopzieners. Gedurende de twee jaren, die ik onder zijne vaderlijke hoede doorbragt, maakte ik eenige vorderingen in de kennis der oude talen, en ontwikkelde de brave man mijne verstandelijke vermogens en boezemde mij lust in voor studie en letterkunde’Ga naar voetnoot1. | |
[pagina 86]
| |
Vervolgens zette Boxman zijne studie aan de Latijnsche school te Gorinchem voort onder den Rector G.W. Boot en begon hij, volgens zijne eigene verklaring, liefhebberij te krijgen in de poëzy, waartoe hem vooral de gedurige beoefening der Latijnsche dichters aanspoorde. ‘Van dien jeugdigen leeftijd, zegt hij, heb ik nog verscheidene stukjes bewaard, natuurlijk hoogst gebrekkig en slechts voor mij als reliquien van eenige waarde.’ En toch die zelfde stukjes, onder anderen een Nieuwejaarwensch bij den aanvang van 1811, aan mijnen vriend Is. An. Nyhoff en eenige dichterlijke Vertalingen vooral van Ovidius gaven Boxman het regt om in lateren tijd zijne Muse aan te roepen, als die met minnelijken lonk zijn wiegje had begroet, en reeds den knaap de dichtervonk deed tintlen in 't gemoed. Ook bezit de Heer Nyhoff nog van die dagen eene verhandeling van Boxman over de ongegronde verachting van den Boerenstand, waarin niet alleen het motto: nullum vitae genus honestius agricultura: maar ook de gansche bewerking blijken draagt, dat hij de Scriptores rei rusticae en vooral den lof van den landbouw in Cicero's boekje de Senectute met vlijt had bestudeerd. In September 1811 werd Boxman naar de Hoogeschool te Leyden bevorderd en bragt zijn eerste studiejaar door onder de leiding van den vroegeren Professor te Middelburg, den bekenden schrijver van den Ring van Gyges, W. Kist, wiens privaatlessen hij vlijtig bijwoonde. Hoewel nog geen vijftien jaren oud zijnde en daarenboven niet kloek van gestalte, nam hij spoedig ieder in door zijnen levendigen geest, zijne blijkbare bekwaamheid en vooral door zijnen opgeruimden aard. Ik studeerde, zegt Boxman zelf, meer in de oude en moderne literatuur, dan in de regten. Op deze woorden geeft mij de Heer J.T.H. Nedermeyer Ridder van Rosenthal, die gedurende 45 jaar een trouw vriend van Boxman was, de volgende commentarie, waarvoor ik ZE. hier mijnen opregten dank betuig: ‘De regtsgeleerdheid, welke Boxman tot zijne | |
[pagina 87]
| |
maatschappelijke roeping gekozen had, was echter niet het vak zijner keuze: zijn geest was meer gestemd voor schoone letteren en dichtkunde: hij had slechts den wensch van zijnen vader gevolgd. Des te meer moet het hem als verdienste worden toegerekend, dat hij naar de schatting zijner medestudenten alsmede der beroemde Hoogleeraren van der Keessel, Smallenburg en Kemper, één der beste Juristen werd. Zijne examina gaven daarvan de bewijzen en zijne roemvol verdedigde Dissertatie zette daarop de kroon. Met meer warmte legde hij zich op Letterkunde en Dichtkunst toe; hij las de klassieke schriften der oudheid en in de meest bekende moderne talen met genoegen en vrucht, en een allergelukkigst geheugen kwam hem niet slechts hierin te stade, maar stelde hem ook in staat om anderen daarin te doen deelen.’ Met eenige andere studenten rigtte Boxman een Dichterlijk gezelschap op onder de zinspreuk: Door oefening leert men: in de wandeling naar de initialen Dolm geheeten, en door Boxman feestelijk ingewijd den 28 Februarij 1812 met een gedicht, dat ik onder zijne papieren heb gevonden, gesloten in een pakket met het opschrift: Gedichten van A.B. sedert 1811. Onder deze gedichten, allen in Handschrift, boeiden mijne aandacht vooral de volgende: de Gouden Eeuw, 4 Junij 1812, dat geheel den geest der klassieke Latijnsche dichters ademt. Bij het nieuw begonnen Akademiejaar, 13 Nov. 1812. - Aan Anakreon, 11 Dec. 1812. - Aan mijne Lier, 17 April 1812, waarbij hem het θελω λεγειν Ατρειδας in de gedachte speelde. - De deugd, 18 Junij 1812. - Het schoonste meisje, 1 Mei 1812. - Mijne kinderjaren, 8 Jan. 1813. - De Liefde, 12 Maart 1813. - De Vriendschap, 26 Maart 1813. - Navolging van Tibullus El. I. 3 (7 Mei 1813). - Studentendrinklied, 9 Dec. 1814, (later geplaatst in het Algem. Letterl. Maands. 1822 bl. 37). - De Moeder van Pausanias aan haren zoon. - De Ring van Polycrates (waarvan Herodotus III, 39 de legende bewaard heeft). - De Bijtjes, naar het | |
[pagina 88]
| |
Hoogduitsch van Bürger, 18 Febr. 1814. In 1827 vervaardigde Boxman ook van de Lenore van Bürger eene vertaling, die, zoo als mij uit eene correspondentie van die dagen gebleken is, door sommigen zelfs boven de bewerking van Mevr. Bilderdijk en van van Heyningen Bosch werd gesteld. ‘Die wekelijksche bijeenkomsten (schreef Boxman in 1855), waar wij onze jeugdige producten aan elkanders soms vrij scherpe kritiek onderwierpen, hadden grooten invloed op mijne ontwikkeling en ik denk nog met genoegen aan die blijde dagen der jeugd en die nog zijn overgebleven, als des Amorie van der HoevenGa naar voetnoot1 en van Groningen, zullen ze evenmin vergeten zijn. Het waren woelige jaren, die ik aan de Hoogeschool doorbragt. Men denke slechts aan 1813 en 1815, toen velen, waaronder ook ik, met jeugdige geestdrift de wapenen opvatteden en tegelijk zongen en exerceerden. Ten bewijze strekken de eerste jaargangen van den Leydschen Studenten-almanak, eerst in 1813 na de afschaffing van het Fransche juk uitgegeven, waarin onze dichtproeven werden opgenomen: welk jaarboekje de eersteling is geweest van de later ook elders geboren Akademie-almanak-literatuur. Ik rijmde er vlijtig op los en welligt zullen De Beurtzang der vijf Faculteiten, Ter eere van den wijn en Het Socratisch drinklied nog niet geheel vergeten zijn.’ Ook de volgende stukjes, in de Studentenzangen, te Leyden bij Herdingh en Zoon 1822, zijn van de hand van Boxman: Afscheidslied bl. 170 (later in zijne Gedichten opgenomen bl. 143), Punchlied, Rookerslied, Drinklied bij de terugkomst in Leyden. - Drinklied bl. 161. - Welkomstgroet bl. 172 en Jagerslied bl. 149. Boxman blaakte van vaderlandsliefde en behoorde tot dien uitgelezen kring, die zich om den edelen Kemper had geschaard en met hem de vuurproef der Fransche overheersching | |
[pagina 89]
| |
overleefde. Geen wonder derhalve, dat bij den dageraad der omwenteling velen uit dien kring gereed stonden de goede zaak te dienen. Reeds op den 18 Nov. 1813 stonden zij, waaronder ook Boxman, onder de wapenen en den 22 hadden zij zich onder een Studentencorps geschaard, dat met de schutterij en vrijwilligers uit 's Hage deel zou nemen aan eene onderneming tegen Woerden, die door den voorbarigen ijver der Hagenaren een zoo noodlottig einde heeft gehad. Dit Studentencorps heeft echter bij en na de retraite nog vele diensten bewezen en ook Boxman heeft daaraan tot de volbragte omwenteling blijven deelnemen. Hetzelfde gevoelen beheerschte dien kring, toen de terugkeer van Napoleon in 1815 nieuwe gevaren dreigde. ‘Het was vooral door Boxman (zoo schrijft mij de Heer van Rosenthal) dat de zucht tot aanbieding onzer diensten aan het Vaderland werd aangewakkerd en het Studentencorps ontstond, dat reeds in Mei geoefend was, doch eerst na den beslissenden slag van Waterloo tot de werkelijke dienst is opgeroepen. Ook daartoe behoorde Boxman en hij was door opwekkende krijgszangen en opgeruimden zin een der meest beminde togtgenooten.’ Hoewel zijne ouders bekommerd waren en beducht voor hunnen eeniggeliefden zoon en hem die gevaarlijke proeven van vaderlandsliefde als in strijd met de liefde tot zijne ouders zochten af te raden, gold bij hem de heerlijke spreuk der ouden: μητρος τε και πατρος τιμιωτερον εστι πατρις. Intusschen hadden bij de verwarring der tijden sommige zijner academievrienden eene andere loopbaan gekozen en waren er anderen hem door den dood ontrukt, en hieronder de dierbaarste van allen, B.C. van Dorp, door Boxman zelven erkend als zijn trouwe leidsman op de gladde baan der jeugd, die hem meer dan een gids den hulpeloozen blinde, meer dan een vader zelfs den zwakken jongling was. Van Dorp, hoewel bijna 4 jaren ouder dan Boxman, was zijn boezemvriend en contubernaal. Hij overleed den 3 Januarij 1815. Zijne | |
[pagina 90]
| |
nagedachtenis is bewaard door Wyttenbach in zijne Parentalia (Misc. Doctr. lib. III p. 239 sq.) en door J.T.H. Nedermeyer van Rosenthal, jur. utr. cand. in eene Latijnsche redevoering bij de opening van het Dispuut-Collegie van Prof. Kemper, en gedrukt in de Korte Geschiedenis der Leydsche Akademie van 1810-1824, te Leyden bij Herdingh en Zoon 1826 bl. 131 volgg. Maar ook Boxman en C.H. E(hrendfels) med. cand. wijdden hem eenige hartelijke dichtregelen: Ter nagedachtenis van onzen geliefden vriend B.C. van Dorp, te Leyden bij Herdingh en Zoon 1815, terwijl ik daarenboven in de nagelaten papieren van Boxman een vers vind, in HS. bewaard: In het album van B.C. van Dorp, 5 Febr. 1813. De dood van van Dorp greep zijne gevoelige ziel dermate aan, dat ook hij besloot om de Hoogeschool vaarwel te zeggen. Den 15 Maart 1816 werd hij Doctor in de beide regten na het openbaar verdedigen van eene Dissertatie De Legibus Romanorum Sumptuariis, een stuk dat door de geleerde uitgevers der Mnemosyne (VIde Deel in het voorberigt) eene keurig bewerkte verhandeling genoemd wordt, wel waardig om in het Nederduitsch voor de Mnemosyne te worden ingerigt. In lateren leeftijd herdacht Boxman steeds het hem dierbare Leyden in onderscheidene gezangen: Het Broederfeest op Leydens Jubel, 19 Febr. 1825. - Feestzang aan Leyden bij de viering van het Eeuwfeest harer Hoogeschool, 1827. - Herinneringsfeest te Leyden, 14 Aug. 1838, en vooral zijn voortreffelijk Jagerslied, ter vijfentwintigjarige feestviering van den uittogt der Jager-compagnie van Leydens Hoogeschool in 1815 (Brummen, 16 Julij 1840). Na te 's Hage zijn' eed als Advocaat te hebben afgelegd (20 Maart 1816), ging Boxman, ter voorzetting zijner studiën, naar Göttingen, en werd aldaar den 19 October 1816 als student ingeschreven. Hier hoorde hij Prof. Heeren over de Geschiedenis, Bouterweck over de Aesthetik en Sartorius over de National-Oeconomie. - Ook zijne gedichten van dat jaar dragen blijken van vooruitgang en veredeling. Men leze | |
[pagina 91]
| |
slechts zijne stukken: Bij het zien der puinhoopen van de Plesse (weleer een Ridder-kasteel nabij Göttingen): - De Reis; en Zucht naar het Vaderland. Maar boven alles belangrijk is de schat van brieven, die hij uit den vreemde aan zijne ouders en vrienden schreef en die allen in originali onder zijne papieren, in één pak verzameld, aanwezig zijn. Ook uit deze brieven blijkt de innige gehechtheid niet slechts aan zijne ouders en vrienden, maar ook aan de klassieke studiën, terwijl hem in die dagen vooral Aristophanes, Euripides, de Grieksche Anthologie, Lucretius en Horatius bezig hielden, van welke studie ik hier en daar in zijne aanteekeningen belangrijke sporen vind. En als wilde hij zich wreken over de verwaarloozing der oude talen onder de Göttinger studenten, schreef hij bij voorkeur Latijnsche brieven, onder anderen één, die bijzonder mijne aandacht trok (Febr. 1817) aan den vriend zijner jeugd Is. An. Nyhoff. In dezen brief beschrijft hij zijn' gansche reis over Munster en Paderborn naar Cassel, en vooral de kostbare waterwerken op de Wilhemshöhe, en dat alles in goed Latijn, eenen leerling van Wyttenbach waardig. Ook Göttingen en de voortreffelijke bibliotheek beschrijft hij zeer uitvoerig: maar vooral de kleeding en manier van studeren der Göttinger studenten in deze woorden: ‘Vestitus studiosorum ex medii aevi barbarie petitus est, et pusilla proles patrum fortissimorum indolem atque robur, vestibus eorum imitandis, sibi comparare posse existimat. Capilli umbilicum tangunt: genae, labia et mentum promissa barba obumbrantur, vestisque nigra equestris vix ad genua demissa et zona revincta costas in arctum adigit: tandem, ne quid stultitiae desit, ocreae immensae, sonantibus calcaribus, inferiorem corporis partem abscondunt: pilei vero ex texta lana rubri vel albi coloris confecti, aureisque vel argenteis segmentis ornati, caput tegunt. Hic habes studiosum Goettingensem, si pipam addideris ενδεκαπηχυν, quae fimbriis versicoloribus, quibus eiusdem Nationalismi (Landmannschaft) socii agnoscuntur, distincta, sicut gladius milites, ita strenuos | |
[pagina 92]
| |
istos fumatores numquam deserit. Ad studiorum rationem quod attinet, Professorum praelectiones sedulo audiunt et calamo excipiunt, quibus domi relectis et memoriae inculcatis suo studiosorum officio egregie functi sibi videntur. Nihil ergo est quod mireris nos (nam una mecum sunt van Rappard et Brouwer) cum istis Musarum sacerdotulis nullas amicitias sed ne notitiam quidem contraxisse. - Antiquae literae, quibus unice delector, hic misere jacent post Heynii obitum. Nec mirum: quum omnes omnino Professores scholas suas vernacula lingua habeant, unde ista piaculo digna oritur studiosorum ignorantia, quorum major pars Latini sermonis egregie imperita est; qui vero Graeca aliquot vocabula articulare possit, ille tanquam portentum suspicitur.’ In 1817 keerde Boxman naar de ouderlijke woning terug, welke hij niet vóór zijn huwelijk in 1826 verlietGa naar voetnoot1. Van dien tijd getuigt hij zelf aldus: ‘Dáár sleet ik jaren lang de rustigste en zaligste dagen. Door geen' regtspraktijk, waartoe ik nimmer eenigen lust gevoelde, afgeleid, wijdde ik mij geheel aan oude en nieuwe Letterkunde en de beoefening der Poëzy, die allengskens eene levensbehoefte voor mij werd, en waarvan de producten in een Letterkundig Genootschap, Bescheidenheid en Verlichting, telkens met welwillendheid werden aangehoord.’ Tot de belangrijke dichtstukken van die dagen behoort zijn Wenk naar Hooger, bij de viering van het 4de eeuwfeest der Boekdrukkunst, terwijl onder zijne prosastukken uitmunten de beide verhandelingen over de Dichtkunst beschouwd als Beschaafster en als Geschiedschrijfster van het menschelijk geslacht; over den invloed der Fransche omwenteling op beschaving en volks- | |
[pagina 93]
| |
geluk; over Zoroaster en zijn Godsdienstig leerstelsel. Daarenboven leverde hij in die dagen eene zeer groote menigte recensiën vooral in de Letteroefeningen, die het mij echter niet mogelijk is met zekerheid optegeven, daar noch Boxman van deze recensiën copie heeft gehouden, noch zelfs de oud-Redacteur der Letteroefeningen, de Heer IJntema, mij hieromtrent eenige andere mededeeling doen kon, dan dat Boxman jaren lang tot zijne ijverigste en meest geachte medearbeiders behoorde. En wilde hij zijnen geest van meer ernstige studiën verpoozen, dan zocht hij die in de schoone natuur van Gelderland bij zijnen vriend Nyhoff, terwijl wij aan de indrukken dier natuurschoonheden zijne gedichten, Klarenbeek, Rozendaal en Beekhuizen (1820) te danken hebben. Het reizen was voor Boxman steeds eene geliefkoosde uitspanning. Van al zijne uitstapjes als kind en jongeling heeft hij naauwkeurig journaal gehouden en in latere dagen schreef hij zijne Drie Reistafereelen van een Hollander en De Reisindrukken van een Hollander van Keulen tot Bingen, die zonder naam zijn opgenomen, de eerste in de Letteroefeningen, de laatste in het Ie deel van De Tijd. ‘Door verscheidene stukjes in Tijdschriften en Jaarboekjes geplaatst (zegt Boxman verder), was ik eenigzins bekend geworden en had ik het geluk door mijnen onvergetelijken vriend J.L. Nierstrasz in betrekking te geraken met vader Tollens en andere Rotterdammers, die hem nazongen, maar ook met Immerzeel, aan wiens leerrijke lessen ik zeer veel te danken heb. - Bij den ontzettenden waterramp in 1820 gaf ik mijn eerste uitgebreider dichtstuk in het licht De Overstrooming en in 1823 bij J. Immerzeel te Rotterdam mijn bundel Gedichten.’ Hoe hoog de gedichten van dien bundel werden geacht en hoe gretig zij werden ontvangen, leeren ons de recensiën in de Letteroefeningen en in het Algemeen Letterlievend Maandschrift van datzelfde jaar. Kracht en stoutheid van ge- | |
[pagina 94]
| |
dachten en uitdrukking kenschetsen dezelve; de zucht voor vrijheid, vaderland en verlichting, aan welke leus Boxman steeds getrouw bleef, spreidde er een' liefelijken gloed over uit. En geen wonder: Boxman was, zoo als hij zelf in zijne voorrede naar waarheid getuigt, gevormd door eene vlijtige beoefening van de meesterstukken der klassieke oudheid en van de kunstgewrochten onzer vroegere en latere vaderlandsche zangers. En wil men daarvan het bewijs? In zijn gedicht De Schepping der vrouw hooren wij Hesiodus Op. et Dies, 42-105. In De invloed der Vrouwen heerscht de verhevene Platonische les: Offer eerst aan de Gratiën. Van zijn Rhodope vinden wij de legende bij Aelianus V.H. XIII, 33. Zijn Edipus is naar Seneca Oed. vs. 915 sqq. Zijn Dood van Priamus naar Virgilius Aen. II 506 sqq. Zijn Cleomenes en Telesilla naar Plutarchus en Pausanias. Zijn Nachtfeest van Venus het vroeger zoo gevierde Cras amet, qui numquam amavit, Quique amavit, cras amet. Bij de Stoomboot denken wij onwillekeurig aan het heerlijke koor in de Antigone van Sophocles: πολλα τα δεινα κουδεν ανθρωπου δεινοτερον πελει. In zijne Maria van Rafaël (bl. 10) aan het Grieksche Epigram op den Jupiter van Phidias te Olympia. Bij zijne volksromance Jan van Arkel zweeft ons Tollens voor den geest en de Wangkuiltjes van Fillis doen ons denken aan Bellamy. Oorspronkelijke naïviteit, eenen Anacreon waardig, heerscht in Mijn vrouwtje en Mijn vriend. Gloed van vaderlandsliefde doorstraalt zijn Slagveld van Waterloo, fijne en echt Grieksche wijsgeerige zin zijn Starrenreize; een zoet smachtverlangen naar een beter vaderland het juweelige dichtstukje De Ooijevaars: terwijl hij het gevoel zijner gansche ziel uitstort in die beide heerlijke zangen: Bij de echtvereeniging mijner eenige zuster met H.E. VerschoorGa naar voetnoot1 op den 17 October 1821 en Na het afsterven | |
[pagina 95]
| |
mijner eenige zuster in den ouderdom van een en twintig jaren overleden, op den 21 Augustus 1822. Waarlijk het oordeel van den recensent in het Alg. Lett. Maands. 1823 bl. 274 is volkomen juist, als hij zegt: ‘De natuur schonk aan Boxman een' gelukkigen aanleg: zijne opvoeding verschafte hem heel den rijkdom der middelen om dezelve aan te kweeken: zijne vlijt opende met behulp derzelve hem de klassieke bronnen van het Grieksch en Romeinsch kunstschoon en onverdeeld voor de fraaije letteren levende, onvermoeid rondgarende in vreemde en inlandsche kunsttuinen, maakt hij iederen dag cijnsbaar aan zijne verdere geestbeschaving, aan de verdere ontwikkeling van zijn zeldzaam talent. - Hij maakt zich de schatten der oudheid dienstbaar en geeft daardoor aan zijne gewrochten eene zekere kleur en tint, die hem van vele onzer hedendaagsche kunstvoortbrengselen karaktermatig onderscheidt. Dan weder trekt hij zijn voordeel uit de gelukkigste en behaaglijkste tranten onzer hedendaagsche hoofddichters. Maar nergens vinden wij dien treuzelgeest, die diefachtige nakaauwing van hetgeen door anderen is gezegd. Boxman is overal oorspronkelijk. Hij kent, beoefent en volgt de schoonste modellen; maar hij doet het als genie, met vrije en onafhankelijke geestkracht.’ Ook in de Geschiedenis der letteren en wetensch. in de Nedd. heeft N.G. van Kampen (IIIe Deel bl. 209 en v.) aan Boxman eene zeer eervolle plaats onder de Nederlandsche dichters gegeven. Niemand zal zich verwonderen, dat Boxman, al was het dan ook zijne keuze niet, spoedig tot allerlei publieke betrekkingen werd geroepen. Reeds in 1819 (5 Oct.) werd hij Lid van den Gemeenteraad, waarin hij tot aan zijnen dood zitting had, terwijl hij bij 's Konings Besluit van 19 December 1832 werd benoemd tot Wethouder en den 22 Dec. 1842 tot Burgemeester; welke betrekking hij bij continuatie bekleedde, totdat hij na herhaald en dringend verzoek uit hoofde zijner wankelende gezondheid zijn eervol ontslag verkreeg op den 29 April 1854. Gedurende | |
[pagina 96]
| |
bijna veertig jaren behartigde hij de belangen zijner geboortestad met lust en ijver. Gorcum ging hem boven alles aan het harte en de zorgen, die hij zich voor haar getroostte, maakten ze hem hoe langer zoo dierbaarder. In de zitting van den Gemeenteraad van 5 April 1856, de eerste na het overlijden van Boxman, werd hem door zijnen opvolger Jhr. van Hoorn van Burgh en door het raadslid Mr. W.A. van Aken eene waardige hulde van achting en vriendschap gebragtGa naar voetnoot1. Terwijl Boxman de welvaart zijner medeburgers bevorderde, en hem ter bereiking daarvan geene opoffering te groot was, spande hij zijne lier en zong hij de schoone Volksromance: Jan van Arkel, en wijdde hij menig uur van studie aan de vroegere geschiedenis van dat hem zoo dierbare plekje; en in zijne Adversaria vinden wij eene rijke verzameling van aanteekeningen voor den geschiedvorscher van het grootste belang. Ook allerlei andere betrekkingen werden hem opgedragen. Zoo was hij van 20 Sept. 1817 tot 29 Februarij 1843 Auditeur bij de dienstdoende Schutterij; van 25 Januarij 1821 gedurende meer dan twintig achtereenvolgende jaren, Lid van den Militieraad en sedert 22 Maart van datzelfde jaar Plaatsvervangend Regter in de Arrondissements Regtbank te Gorinchem, voor welke betrekking hij eenige jaren voor zijnen dood bedankte. Ook het Armwezen vond in hem een' verstandigen steun. Van de verschillende godshuizen was Boxman een reeks van jaren een trouw regent, sedert hij als zoodanig, den 29 Dec. 1829, door den Raad van Gorinchem werd benoemd in plaats van wijlen zijn' vader, die den 29 Oct. 1829 was overleden. - Reeds als student had Boxman een heerlijk lied gezongen: De Weezen aan Leydens burgerij, bij den aanvang des jaars 1816: en steeds droeg hij den weezen eene vaderlijke genegenheid toe. Vooral het Onderwijs ging Boxman ter harte. Reeds in 1821 schreef hij zijne uitstekende Proeve over de beste inrigting | |
[pagina 97]
| |
van het onderwijs voor de geringere standen. De nuttige wenken, bijzonder bl. 7-15, in dat boekje gegeven over het godsdienstig onderwijs op de scholen zijn ook nog in onze dagen van hoog belang. En toen de Stadsburgerschool te Gorinchem 27 April 1837 werd ingewijd, had hij voor dat kinderfeest zijne Gezangen ten beste. Welk een handhaver der klassieke studiën Boxman was, kan ik zelf getuigen, die, als Rector van de Latijnsche school te Gorinchem van 1833-1843, hem heb gekend als Curator dier inrigting, waartoe hij den 4 Junij 1824 was geroepen. Dikwijls bewonderde ik zijne naauwkeurige en veelomvattende kennis der oude letteren en niet ligt vergeet ik de uren, die wij in de stilte van zijn studeervertrek aan onze gemeenschappelijke letteroefeningen wijdden. Toen was hij nog vrij van de vele beslommeringen, die hem naderhand zoozeer in zijne privaatstudiën belemmerden; en aan het bestuur zijner eigene zaken, hoe uitgebreid die ook waren, gaf hij niet meer tijd, dan een zorgvuldig huisvader betaamt. In die dagen hield Boxman zich bezig deels met geschiedkundige onderzoekingen, waarbij hij zich bij de bronnen bepaalde, deels met eene Nederduitsche bewerking van het Nibelungen-lied, waarvan hij mij dikwijls treffende en schoone stukken meêdeelde, en reeds toen het plan koesterde eene proeve in het licht te geven. Eene menigte fragmenten dier Nederduitsche bewerking vinden wij onder zijne nagelaten papieren. Terwijl hij zelf als grondbezitter groot belang had bij Landbouw en Nijverheid, deed hem dit gedeelte zijner studie De heiden van Drenthe bezingen en De Nederlandsche Nijverheid. Bij zijne theoretische kennis hiervan voegde hij een groote praktische ervarenheid, zoodat men zich dikwijls verwonderen moest over de grondige kunde in die zaken bij iemand, die geheel in de letteren scheen te leven. Daarom was hij, zoo iemand anders, geschikt als Lid van de Commissie ter beoordeeling bij de tentoonstelling van Nijverheid te Haarlem, en vijf jaren later te Brussel, waartoe hij door Gedeputeerde Staten van | |
[pagina 98]
| |
Zuid-Holland benoemd werd bij Dispositie van 4 Jan. 1825 en 27 October 1829. Hoe meer men Boxman leerde kennen, des te meer werd hij gezocht. Ook de gewestelijke belangen werden hem opgedragen, toen hij den 25 Nov. 1840 tot Lid der Provinciale Staten werd gekozen. En toen in 1848 de storm der staatsveranderingen in Europa losbrak, werd hij door de Provinciale Staten van Zuid-Holland (9 Sept. 1848) als Lid van de Dubbele Kamer en in datzelfde jaar (4 Dec.) door de eerste vrije verkiezing des volks in het IVe District van Zuid-Holland als Lid der Tweede Kamer geroepen, voor welke betrekking hij wegens zijne verzwakte gezondheid in 1850 bedankte, om zitting te nemen in de Eerste Kamer (7 Oct.), waarin hij tot aan zijnen dood werkzaam bleef. Tot al die eervolle verkiezingen behoefde slechts de naam van Boxman te worden genoemd, om zijne keuze te verzekeren. Want algemeen erkende men hem (zoo als in een der Dagbladen ter zijner aanbeveling werd gezegd) voor een Hollander van den echten ouden stempel, rondborstig, goedhartig, belangeloos: als iemand, die liberale begrippen koesterde en den vooruitgang toejuichte, ook toen die toejuiching hem in het zwarte boek kon doen plaatsen. En dit alles te regt: maar dit ééne had men er gerust mogen bijvoegen: Boxman bezit bij deze schoone trekken van hart en karakter eene meer dan gewone theoretische en praktische kennis van de verschillende belangen der ingezetenen. Reeds in de zitting der Dubbele Kamer van 3 Oct. 1848 ontwikkelde Boxman op de hem eigene wijze, dat is kort en duidelijk, de noodzakelijkheid van de Grondwetsherziening: ‘Het verlangen (zeide hij) naar eene ruimere ontwikkeling onzer Staatsinrigtingen, sedert jaren door velen geuit, werd steeds dringender behoefte voor eene klimmende meerderheid, en is thans eindelijk gebiedende noodzakelijkheid, door bijna allen erkend. - Hier, in Nederland, bleef behoud de mantel, die stilstand, soms achteruitgang in zijne ruime plooijen verborg. De verouderde vormen, in welke velen zich zoo behagelijk | |
[pagina 99]
| |
voelden en voegden, werden met hand en tand vastgeklemd en hardnekkig verdedigd: gisting en ontevredenheid vermeerderden allengs; nog was het tijd om door weinig te geven veel te behouden en zich den weg tot grooteren vooruitgang te effenen, langzaam en zacht, maar veilig en zeker. Doch men begreep het niet. Daar overviel ons de storm van Februarij geheel onvoorbereid, en slechts de wijsheid en volksliefde van onzen geëerbiedigden Koning, zijne trouwhartige belofte, zijn vriendelijk woord kalmden de steeds grootere gisting en stemden de welgezinde meerderheid der natie in het behoud van orde en rust. Dat behoud, het ware, het echte behoud stelde ons ten voorbeeld aan Europa en bewees, dat wij de belofte waardig waren, die onze Koning ons deed en rijp waren voor hare vervulling. Het is hier, dunkt mij, de vraag niet of de voorgedragene ontwerpen onze goedkeuring onvoorwaardelijk wegdragen. Mag ik het zeggen, zooals ik het denk, al klinkt de uitdrukking wat streng? zij zijn een gekunsteld resultaat, door welwillende transactie-geest tusschen tegenoverstaande partijen, die het beide wel met het vaderland meenden, hoever zij ook van elkander in zienswijze verschilden. Maar de vraag, die ik mij zelven doe, is deze: Is hetgeen de Ontwerpen ons geven beter dan het bestaande en leiden zij tot het nog betere? en ik kan in gemoede mijn ja uitspreken.’ Men zou zich bedriegen, wanneer men de Bijbladen der Nederlandsche Staatscourant van 1848 tot 1850 doorsnuffelende den ijver en de verdiensten van Boxman als Volksvertegenwoordiger wilde afmeten naar het aantal en den omvang zijner parlementaire redevoeringen. Toen, in de zitting der Tweede Kamer, den 21 April 1849, bij de discussie over het Reglement van Orde de te groote invloed van onafhankelijke Rapporteurs ter sprake kwam, sprak hij de volgende merkwaardige woorden: ‘Voegzamer, dunkt mij, zullen ongegronde bezwaren en opgevatte verkeerde denkbeelden worden opgeheven door eene vertrouwelijke wisseling van gedachten in de Sectie, dan | |
[pagina 100]
| |
door eene openlijke discussie ten aanhoore der Natie. De minder welsprekende specialiteit zal zich daarenboven niet ligt in het openbaar wagen aan de overmagt der redenaarstalenten van den geheel gevormden publicist. En heeft de geschiedenis dan zoo stellig geleerd, dat die vergaderingen de meeste vruchten dragen, waar de magt van het woord door den oogenblikkelijken indruk heerscht, vooral als tijden van staatkundige beweging de hartstogten zoo ligt opwekken? - De nederige maar goede vruchten dragende werkzaamheid en ijver van allen in de Sectiën zal allengs in het duister terug treden.’ Het voor en tegen was bij Boxman steeds de rijpe vrucht van bedaarde en grondige studie en overdenking. Men moest hem bewonderen, hoe hij soms weken achtereen met de meeste inspanning de eene of andere wetsvoordragt bestudeerde en wikte en woog, terwijl hij in de openbare zitting slechts een enkel woord van aanneming of verwerping deed hooren. Zoo hield vooral de Kieswet zijnen geest lang bezig, eer hij den 6 Junij 1849 voor dezelve stemde, hoewel hij zich verpligt rekende zich te verklaren tegen de dubbele kiesdistricten en te waarschuwen voor de idealistische theorie van een algemeen staatsburgerschap. Ook in de Eerste Kamer verhief hij zijne stem hoogst zelden in het openbaar: en toen zijne overtuiging hem tegen de afschaffing van den accijns op het gemaal deed stemmen, ontwikkelde hij de gronden daarvoor in zeer weinige maar veelbeteekenende woorden, in de zitting van 11 Julij 1855. Al mogt dus de publieke tribune bij de openbare discussiën Boxman niet grootelijks missen, het Vaderland (wat meer zegt) verliest in hem een' kundig en onafhankelijk Staatsman, liberaal niet uit mode maar uit overtuiging, verdraagzaam niet uit zwakheid, maar omdat hij zich door zijn onbevangen oordeel en zijne veelzijdige studiën op het standpunt van anderen wist te plaatsen. Ja zelfs van hen, die in eene lijnregt strijdige staatkundige of godsdienstige rigting wandelden, sprak hij nooit | |
[pagina 101]
| |
dan met achting en eerbied, mits hij van de eerlijkheid hunner bedoelingen overtuigd was. Bij al deze gewigtige en dikwijls afmattende beslommeringen vond Boxman steeds verademing en verkwikking in de poëzij, die telkens getuige draagt van den tijd, dien hij beleefde. Zoo deed hem de bloedige burgeroorlog in Spanje het beroemde volkslied, hetwelk tevens een geschiedkundig belang verkregen heeft, overbrengen in zijne krachtvolle Hymne aan Riëgo, den martelaar der constitutionele vrijheid. Naauw gloorde de eerste vonk van den vrijheidskamp der Grieken en was het Verdrag van Londen gesloten, of hij zong zijn: George Canning. En terwijl hem het onzekere der toekomst ook voor Griekenland zijn: Bij het einde van 1828: deed zingen, zoo deed de overwinning hem juichen in zijn Slag bij Navarino, en herdacht hij der Grieken vrijheid en heldenmoed in zijn Schildmaagd van Griekenland, Aan de Griekenzangers, en gaf hij aan het slot zijner beide gedichten, Homerus getiteld, eene dichterlijke wending op den toenmaligen strijd en spoorde hij die strijders in een gedicht, Onesilus (naar Herodot. V), dat nog in HS. aanwezig is, in een korten voorzang tot heldenmoed en volharding aan. Terwijl zijn hart ontgloeide bij de vrijheid van andere volkeren, blaakte het reeds in zijne jongelingschap van heilig vuur voor den dierbaren geboortegrond. Zijn Aan Nederland en zijn Studenten Jagerslied werd iets later gevolgd door de heerlijke zangen: Mijn Vaderland, Alexander, Het Slagveld van Waterloo, Het Hollandsch Zwaard, De Nederlandsche Vlag. Toen het onweder der Belgische revolutie zamenpakte en dreigde, bezong hij, in die dagen van angstige spanning: het jaar 1829; en nadat Chassé zijne stem aan Antwerpen had doen hooren, gaf hij zijne Uitboezeming in December 1830 en smeekte hij den dierbaren Vorst van Oranje, dat toch de Oranjestam, die hier haar bloesems strooit, daar nooit een schaduw werp van haar gewijde blâren: maar Holland, Holland blijf, met zege en roem getooid; en bij de terugkomst der Citadellers zong hij hun ter eere een Feestzang. | |
[pagina 102]
| |
Eindelijk deden de gebeurtenissen van 1848 hem eenen dichterlijken Blik werpen op Europa en Nederland! Ook bij minder belangrijke omstandigheden vond men de Muze van Boxman immer bereid. Nu eens bezong zij de vijftigjarige krijgsdienst van den Generaal-Majoor H. Muller in zijn Gouden Zwaard-Bruiloft, dan luisterde zij de feestviering op van het 13jarig bestaan van het Muziekgezelschap te Gorinchem den 6 Mei 1841; dan weder deed zij hare schoone en opwekkende Feest-Cantate klinken bij de Inwijding van de nieuwe Concertzaal in St. Joris Doelen. Maar het liefst spande Boxman zijne lier en deed ze ruischen van teedere toonen, zoo dikwijls een huisselijk feest in den kleinen maar dierbaren kring van vrienden en magen werd gevierd. Want welke deugden Boxman mogen hebben versierd, innige, teedere liefde voor de zijnen maakte hem boven alles beminnelijk. Met genoegen en met aandoening tevens doorblader ik die huisselijke zangen, zoovele als hij aan zijne dierbaarste betrekkingen en vrienden bij huwelijks- of jaarfeest toezong; maar boven alles treffend stortte hij zijne ziel uit in dankbaarheid aan God, toen de 17 October, zijn eigen jaardag en de trouwdag zijner onvergetelijke zuster, een dag die sedert haren dood in 1822 nooit dan in sombere stilte en treurige herinneringen werd doorgebragt, hem in 1840 zijnen eenigen zoon schonk, en zóó door Gods goedheid in een' dag van groote vreugde werd herboren. Aan iemand van zoovele verdiensten als Boxman, vooral als dichter, werd spoedig het lidmaatschap onzer geleerde genootschappen aangebodenGa naar voetnoot1, terwijl bij de troonsbestijging van Willem II zijne borst met de Ridderorde van den Nederlandschen Leeuw werd versierd. Sommige zijner gedichten genoten de onderscheiding van in vreemde talen te worden overgebragt. Zoo is de Hoogduitsche | |
[pagina 103]
| |
vertaling van De Stoomboot, door van Kampen vermeld in zijne Geschied. der Letteren en Wetensch. in de Nederl. D. III bl. 209, van de hand van Dr. Tross te Hamm, 17 Maart 1838, geplaatst in zijne Sammlung holländischer Gedichte älterer und neuerer Zeit. De Engelsche overzetting van De Nederlandsche Vlag is door den Heer Sanders te Breda 15 Nov. 1837 vervaardigd; en in 1854 leverde Aug. Clavareau eene uitstekende Fransche vertaling van De Reis. ‘C'est la seule pièce’ (schrijft mij de Heer Clavareau) ‘que j'ai traduite en vers français de cet estimable auteur. Je lui ai donné le titre Le Voyageur, parce que ce mot, en français, m'a semblé moins universel que celui de Voyage. l'Astrea (Janv. 1854) a inséré ma traduction dans ses colonnes; et en 1854, quand je fis paraître, chez Bosch et fils à Utrecht, un volume de poésies morales et religieuses sous le titre: Eglantines, Pervenches et Cyprès, je compris le Voyageur parmi mes pièces de prédilection. - C'est un charmant petit poème plein de doux sentiments, qui m'a rappelé ces vers du bon Lafontaine: . . . . . . . Il renonce aux courses ingrates,
Revient en son pays, voit de loin ses pénates,
Pleure de joie et dit: Heureux qui vit chez soi.’
Bragt men Boxman eer en hulde toe, ook hij bewees die gaarne aan anderen. Zijn bundel Gedichten zond hij met een' dichterlijken brief, vol kinderlijken dank en hartelijkheid aan vader Tollens. Zijnen vriend J.L. Nierstrasz herdacht hij in een schoonen lijkzang, en de nagedachtenis van den braven Feith vereerde hij in zijn gedicht: Aan de dichters van Nederland bij het graf van Feith. Onder verscheidene portretten van lateren leeftijd in daguerreotype, lithographie en olieverw bezitten wij eene zeer gelukkige afbeelding van Boxman in den Muzen Almanak van 1828, waarin wij den krachtvollen en genialen dichter terug vinden: maar wat wij boven alles in Boxman hebben bemind, het voortreffelijke van zijnen geest en zijn hart, leeft en zal leven | |
[pagina 104]
| |
als een onvergankelijk beeld in de geheugenis van allen die hem hebben gekend en aan wie hij dierbaar was. En aan hoevelen hij dierbaar was, bleek bij zijne uitvaart. De gemeenteraad van Gorinchem en andere collegiën hadden verzocht om den lijkstoet naar het graf te mogen vergezellen: voor die eer was door de familie beleefdelijk bedankt, omdat Boxman nooit op uiterlijk eerbetoon was gesteld: maar toch zij allen, en zoovele anderen nog hadden zich in den vroegen morgen van den 29 Maart uit eigen beweging naar het kerkhof buiten de stad begeven; en toen het dierbare lijk in de groeve nederzonk, trad men met stillen en langzamen tred van rondsomme naderbij en schaarde men zich in een' ruimen kring om het graf. Plegtig was dat oogenblik. De ongezochte deelneming van zoovelen, de traan die daar aan zoo menig oog ontviel drong mij, hoewel zelf diep bewogen, om uit de volheid des harten eenige woordenGa naar voetnoot1 te uiten van dank aan de aanwezigen, van hulde aan den overledene, en zoo mogelijk van troost voor de bedroefde weduwe en de vaderlooze weezen. Eene eenvoudige grafzerk op het kerkhof te Gorinchem wijst ons de: Rustplaats Arnhem, Mei 1856. Dr. J.W. Elink Sterk. | |
[pagina 105]
| |
Lijst van uitgegeven geschriften van Mr. A. Boxman.Prosa.Dissertatio Antiquario-Iuridica de Legibus Romanorum Sumptuariis, ad diem 15 Martis 1816 (Lugd. Bat.) Verhandeling over de Dichtkunst beschouwd als Beschaafster van het menschelijk geslacht. Mnemosyne van Tydeman en van Kampen, Deel VI. Verhandeling over de Dichtkunst beschouwd als Geschiedschrijfster van het menschelijk geslacht. Ibid. Deel VII. Verhandeling over Zoroaster en zijn Godsdienstig leerstelsel. Magazijn voor Wetenschappen en Fraaije Lett., van N.G. van Kampen, IIIe deel, 1ste stuk. Redevoering over den zegenrijken invloed der Fransche omwenteling op beschaving en volksgeluk. Letteroefen. 1829. Nieuwe Geschiedenis der Jezuiten. - Statistieke bijzonderheden. - Toovenaars- en Heksen-processen. - Aanteekeningen van allerlei aard, geteekend Braccander of Br. - Algemeen Letterlievend Maandschrift 1822. Teregtwijzing omtrent Bibliotheken enz. Ibid. 1823 get. Braccander. Over de rijmklanken y en ei. Letteroefeningen 1820 (zie voorrede der Gedichten bl. 5). Proeve over de beste inrigting van het onderwijs voor de geringere standen enz. Te Gorinchem bij Jac. Noorduyn 1821. Reistafereelen van een Hollander, I. De aankomst te München. II. Predikatie in de Hofkerk van St. Michiel. III. Antwerpen en de citadel in Nov. 1839. Letteroefeningen 1836 en 1840 (zonder naam). Reisindrukken van een' Hollander van Keulen tot Bingen. De Tijd 1846 1e deel (zonder naam). Eene menigte Recensiën van onze nieuwere dichters volgens eene schriftelijke aanteekening van A.B. van 1838, vooral in de Letteroefeningen, zonder naam, en waarvan het mij niet mogelijk is geweest eene naauwkeurige lijst te verzamelen. | |
[pagina 106]
| |
Poëzij.In de Studentenzangen te Leyden bij Herdingh 1822 zijn aan Boxman verschuldigd de volgende dichtstukjes: Punchlied, Beurtzang der vijf faculteiten, Rookerslied, Socratisch drinklied (Xenoph. Symp. Cap. II), Drinklied bl. 161, Drinklied bij de terugkomst in Leyden, Studentenlied bl. 147, Afscheidslied (zie Gedichten bl. 143), Welkomstgroet, Jagerslied. Gedichten van Mr. Abraham Boxman, te Rotterdam, bij J. Immerzeel Junior 1823. Van deze gedichten is Het Afscheidslied ook geplaatst in de Studentenzangen bl. 170. Mijn vriend in de Letteroef. 1820 bl. 242: Alexander Letteroef. 1820 bl. 580: De ijsgang Letteroef. 1821 bl. 190. De Reis in de Mnemosyne Deel IV bl. 342. In de Mnemosyne van Tydeman en van Kampen deel IV bl. 342 vinden wij van Boxman de Reis (zie Gedichten 68), Ibid. bl. 345, Bij het zien der puinhoopen van de Plesse, Deel VII bl. 313 Het nachtfeest van Venus (Pervigilium Veneris). Mnemosyne, Nieuwe Verzameling, Deel V: De Weezen aan Leydens Burgerij bij den aanvang des jaars 1816, te Leyden bij Herdingh en du Mortier geteekend B ....., door welk onderschrift waarschijnlijk de vergissing ontstaan is, dat de redacteurs der Mnemosyne dit stukje, als door Borger vervaardigd, in hun tijdschrift hebben opgenomenGa naar voetnoot1. In de Letteroefeningen van 1820 Mijn vriend (Gedichten bl. 134): en Alexander (Gedichten bl. 145). Ibid. 1821: de IJsgang (Gedichten bl. 175): Het Eeuwig vuur: Kus en Wijn. - Ibid. 1823, De vrijheid. - Ibid. 1825, Het Broederfeest op Leydens Jubel. - Ibid. 1827, De slag bij Navarino. - Ibid. 1828, George Canning; Aan mijn ontslapen vriend J.L. Nierstrasz Jun. - Ibid. 1829, Bij het einde van 1828; De togt naar Morea (get. X.) - Ibid. 1837, Hymne aan Riëgo. - Ibid. 1838, Herinneringsfeest te Leyden. Het Algemeen Letterlievend Maandschrift Jaargang 1820: Zucht naar het Vaderland (get. Braccander, Hannover 1817.) - 1822, Studenten drinklied (den 9 Dec. 1814 als student vervaardigd). - Ibid. Homerus (geteekend Br. 1816). Onder dezen zelfden titel staat een ander gedicht in den Muzen Almanak van 1828. - Ibid. bl. 73. Puntdichten. Ibid. 1823 bl. 220, 268, 492 en 579 Puntdich- | |
[pagina 107]
| |
ten (waaronder navolgingen uit de Grieksche Anthologie). Ibid. 1823, Bij het nieuwe jaar, (get. Br., 1820). Aan Nederland. (Dichterlijke Gedenkrolle van Nederlands verlossing en herstelling in Nov. 1813, te Amsteldam bij P.G. en N. Geysbeek, bl. 98). Wenk naar Hooger, bij de viering van het 4e eeuwfeest van de uitvinding der Boekdrukkunst. (Gedenkschrift wegens het 4e eeuwgetijde enz. door en bij Vincent Loosjes, Haarlem 1824, bl. 227). Aan de dichters van Nederland bij het graf van Feith. (Gedenkzuil voor Mr R. Feith, te Leeuwarden bij G.T.N. Suringar 1825 bl. 170). Feestzang gezongen bij de plegtige ontvangst te Gorinchem van de bezetting der Citadel. - Toast bij den feestmaaltijd. - Opschrift voor de Waterpoort. (Verhaal der feestelijke ontvangst enz. te Gorinchem bij Horneer 1833. bl. 51, 62 en 20). Herinneringsfeest te Leyden. (Gedenkboek der feestelijke vereeniging enz. te Leyden 1838 bl. 72). De Nederlandsche Muzen-Almanak bevat in verscheidene jaargangen de volgende Gedichten van Boxman: De toekomstige geliefde, Jaargang 1820. Het Hollandsch zwaard, 1821. Lentelied, 1822. De Nederlandsche vlag, 1823. Vaarwel van een landverhuizer aan Europa, 1824. In een vriendenrol, 1824. De weg naar Pindus, 1825. De Schildmaagd van Griekenland, 1826. Amerika, 1827. Homerus, 1828. Aan de Griekenzangers, 1829. Onafhankelijkheid des dichters, 1830. Aan een vriend bij de geboorte zijns kinds, 1831. Aan de Muze, na hare lange afwezigheid, 1833. Dichter en Poëet, 1835. De terugkomst van Java, aan Mevrouw G., 1840. Poëzij, 1841. Ter vijfentwintigjarige feestviering van den uittogt der Jager-Compagnie van Leydens Hoogeschool in 1815 (Brummen 16 Julij 1840) Jaargang 1842. In den Belgischen Muzen Almanak, Jaargang 1826, Liefde en Vriendschap, (onder denzelfden titel vindt men een ander stukje in den Almanak voor het Verstand en Hart, 1826; en een derde (facsimile) in het Album, te Gorinchem uitgegeven bij Horneer. - Het jaar 1826 in den Almanak van 1827. - Aan de Zanggodin, 1828. - De twee Dichters, 1829. De Almanak voor het Verstand en Hart in 1826, Liefde en Vriendschap. In 1827, Feestzang aan Leyden bij de viering van het eeuwfeest harer Hoogeschool. | |
[pagina 108]
| |
De Almanak voor het Schoone en Goede, 1828, Lentelied. - De Geestenband, 1830. In het album van den echtgenoot eens dichters, 1831. - Dichteren Liedje, 1832. De Almanak voor Blijgeestigen van 1830, Verbroederingslied (zie Bijenkorf, 1829, no. 94). De Aurora van 1840, De stervende Dichter. Van 1841, Vervulling. Van 1842, Aan de Herfstmaand. In het Jaarboekje Vergeet mij niet van 1844, Zieleschoonheid. Ten slotte eenige losse stukjes. In 1816 De Weezen aan Leydens Burgerij enz. (zie boven Mnemosyne, Nieuwe verzameling, Deel V). In 1819 Klarenbeek, Rozendaal en Beekhuizen (zie Nyhoff, Wandelingen in de omstreken der stad Arnhem, 5e druk, bl. 103, 118 en 127). - De overstrooming van Gelderland en Zuid-Holland in Jan. 1820, met eenige geschiedkundige Aanmerkingen. Te Gorinchem, bij Joh. van der Wal. Uitboezeming in December 1830, te Gorinchem Jac. Noorduyn. - De Gouden Zwaardbruiloft, den Generaal-Majoor H. Muller toegezongen 1 April 1835, na volbragte vijftigjarige krijgsdienst. - Gezangen bij de inwijding der Stads Burgerschool te Gorinchem op den 27 April 1837. Dichtregelen ter gelegenheid van het 13jarig bestaan van het Muzijkgezelschap te Gorinchem, 6 Mei 1841, geteekend A.B. - Feestcantate ter gelegenheid van de Muzikale opening der nieuw gebouwde Zaal te Gorinchem 27 Aug. 1844, op muzijk gebragt door G. Mordach. - Blik op Europa en Nederland, April 1848, te Gorinchem bij A. van der Mast, 1848. |
|