Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1856
(1856)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 78]
| |
Levensberigt van Alef Brown.Alef Brown sproot uit een geslacht oorspronkelijk uit Oxfordshire in Engeland, doch welks leden sedert geruimen tijd zich op het vaste land hadden opgehouden. Hij werd den 20 Junij 1796 te Arnhem geboren. Zijn vader, vroeger in Fransche dienst bij de Genie, was sints den jare 1770 in Gelderlands hoofdstad als Instituteur gevestigd. Met eene zuster en eenen ouderen broeder, thans nog te Deventer Rector van het Stedelijk Gymnasium, genoot hij niet lang de vruchten der vaderlijke opleiding, daar hij door 's vaders afsterven zich reeds op twaalfjarigen leeftijd daarvan beroofd zag. Op de Latijnsche School te Arnhem genoot hij onder anderen het onderwijs van den verdienstelijken Rector Dr. W.J. Zillezen; die van hem en zijnen broeder steeds de vaderlijke vriend bleef. In den jare 1811 kwam hij op de Leidsche Hoogeschool aan, met groote liefde, zoo voor de Oude letteren als voor het leeraarsambt vervuld. De eerste deed hem van het onderwijs van den beroemden, reeds grijzen, Wyttenbach en in het oostersch van van der Palm veelzins nut trekken. De laatste, de belangstelling in het leeraarsambt, was in hem vooral door het huisselijk onderwijs en het voorbeeld van zijnen geliefden Arnhemschen leeraar E.J. Post gewekt, van wien hij altijd met groote hoogachting en genegenheid sprak. Zoo voelde hij zich te meer aangespoord om de lessen der ervarene Godgeleerden, van Voorst, Clarisse, Suringar, | |
[pagina 79]
| |
Borger, die ieder hunne eigene welbekende verdiensten hadden en waarvan hij een geliefd leerling werd, naarstig bij te wonen. Alhoewel van gezelligen aard, gebruikte hij hoogst ijverig den hem gegunden tijd, hoe meer hij het hoog gewigt van de godgeleerde studiën besefte. Want ofschoon meer dan gewoon ervaren in de Grieksche en Latijnsche letteren en vooral in het vlug gebruik van laatstgenoemde taal en van de gronden der dialectiek, liet hij de genoemde vakken waarin hij roem had kunnen oogsten, varen voor of maakte ze dienstbaar aan de uit eigen gemoedsovertuiging geboren voorliefde voor de studie der Godgeleerdheid. In 1819 (d. 6 Oct.) voor het Provinciaal Bestuur in Gelderland proponent geworden zijnde, verblijdde het hem, wiens hart steeds naar dezen zijn geliefden en zoo schoonen geboortegrondGa naar voetnoot1 werd heengetrokken, bovenmate, zich in 't volgend jaar te Ellekom op de Veluwe geroepen te zien (aldaar bevestigd 9 April 1820 door den Arnhemsche kerkleeraar Ds. H.H. Donker Curtius, met de woorden van Paulus: één ding doe ik). Na acht jaren aldaar gearbeid en voor een beroep naar Voorst en naar Brielle bedankt te hebben, riep hem zijne bestemming naar het niet ver van daar gelegene Harderwijk (23 Maart 1828), waar hij vijf jaren mogt werkzaam zijn. Eindelijk bragt de Alwijze bestierder zijner lotgevallen hem in den loop van 1833 voor het nog overig deel zijnes levens naar de plaats waar hij zijne akademische opleiding genoten had terug, en deed hem bij zijne komst te Leiden (13 Oct. 1833), behalve een' en anderen akademievriend, meer dan eenen zijner bovengenoemde leermeesters nog wedervinden, en in het bijzonder van zijnen hooggeschatten leermeester van der Palm nog ettelijke jaren den wijzen omgang genieten. | |
[pagina 80]
| |
Nagenoeg drie-en-twintig jaren mogt het hem gebeuren aldaar doortebrengen; wat hemzelven betrof, gelukkig in het genot eener met hem sints 1824 verbondene, thans hem diepbetreurende gade en van twee dochters, benevens eenen ouderloozen zoon van een' zijner aanbehuwde broeders, een jongeling, die, zijn' doopnaam naar hem voerende, zijne algeheele opleiding tot maatschappij en studiën, naast God, door hem gehoopt had te verkrijgen. De Leidsche gemeente genoot al die jaren de vruchten van zijnen ijver, gelijk de beide andere gemeenten die vroeger mogten smaken. Van nature eene sterke gezondheid ontvangen hebbende, was hij onvermoeid werkzaam, eerst en vooral voor den kansel, waar zijn werk zich door getrouwheid aan hetgeen hij eenmaal als waar en beproefd had leeren hoogschatten, door groote bijbelkennis, grondige uitlegkunde, opregtheid van beginselen, ongeveinsde godsvrucht kenmerkte. Doch, alhoewel hij ook in die betrekking hoogst nuttig was, hij was niet minder herder dan leeraar. En hierin muntte hij boven al uit. Hier was juist zijn groote werkkring: hij die, geheel zijn leven door, liever één ding of weinig, goed, dan vele zaken ten halve deed, hij was het toonbeeld van eenen waren herder. Ieder heeft zijn eigen talent: gelukkig wie dit bij zijne ontwikkeling gevoelt, en dat talent onder Gods zegen zoekt aantekweeken. Waar raad of troost te verleenen, godsdienstige opleiding te verschaffen, verborgen nood te leenigen, ondersteuning, ook in het stoffelijke, uittereiken, teregtwijzing, des noods bestraffing toetedienen was in de gemeente, daar bleef Brown als herder niet achter; wat meer is, daar vond men hem in de eerste plaats. En niet bij voorkeur bij wat aanzienlijk was; neen integendeel, liefst tot in de hutten der armen strekte zich zijne zorg uit. Vandaar dat zijn herderwerk zijn grootsten tijd vorderde; dat hij zelden of nooit voor de pers schreef; dat hij, grooten afkeer hebbende om te schitteren of uitteblinken, in stilte zijnen weg ging, en meer uit zijne daden moest beoordeeld worden. | |
[pagina 81]
| |
En had hij in het ouderlijk huis het onmisbare van deugdelijk onderwijs voor de jeugd in vele voorbeelden voor oogen gehad, begreep hij schielijk de behoefte der jeugd aan de godsdienst, hij gevoelde dan ook, zelf leeraar geworden zijnde, hoe het Christelijk onderwijs van kinderen en jongelieden geheel op den weg van den godsdienstleeraar ligt, hoe de toekomst van een volk gansch en al in de vorming van het aankomend geslacht besloten is. Geen wonder dan dat het catechetisch onderrigt zijn lust en zijn leven, en het aantal zijner leerlingen gedurende die nagenoeg 25 jaren te Leiden doorleefd, overgroot was; dat hij bij het verveelvuldigen zijner catechizanten zijne leeruren gestadig verdubbelde, en de tranen van honderde hem lievende leerlingen nu de beste tolken zijn zijner liefde voor het opkomend geslacht, dat hoe jong ook, aanvankelijk hem wist te waarderen. Ook was de zorg voor de godsdienstige behoeften van de hervormde rustende krijgslieden van den Staat hem aanbevolenGa naar voetnoot1. Zal ik hier nog gewagen van eenige zijner overige hoedanigheden? van de kinderliefde, waarmede hij jaren lang eene bejaarde moeder, waarvan hij de lust des ouderdoms was, ten zijnent verzorgde; van zijne minzaamheid die eenen ieder met hem in aanraking komende deelnemend verpligtte; van zijne beproefde trouw voor zijne vrienden; van zijne vredelievendheid, doch die nimmer werkzaam was ten koste der waarheid? Zij waren bekend, die deugden, bij wie hem van nabij kenden. Want het plus esse quam videri werd in hem volkomen bewaarheid. Zijn eigene eerbied voor, en zijne belangstelling in de verspreiding der H. Schriften, gaf aanleiding dat hij bij herhaling (in 1839 en 1853) gekozen werd tot medebestuurder van het Nederlandsch Bijbelgenootschap, Afdeeling Leiden, welke betrekking hij nog op den oogenblik zijnes verscheidens vervuldde. Geen wonder dat hij (behalve het meermalen fungeren als afgevaardigde ter algemeene Vergadering des Ge- | |
[pagina 82]
| |
nootschaps te Amsterdam) ook een en andermaal als Lid van de Leidsche Afdeeling, in hare jaarlijksche Vergadering het woord voerde. Buiten de Afdeeling, in wier Handelingen de hoofdpunten van beide toespraken te lezen staan, zijn die opstellen niet verspreid geworden. Ik ontleen daaruit het volgende: In November 1843 vestigde hij de aandacht op het belangrijke van den tegenwoordigen tijd voor het werk der Bijbelverspreiding, als een tijd zijnde van algemeenen vrede, van toenemende verachtering in maatschappelijke welvaart, en van godsdienstige woelingen en strijd, en daardoor dat werk deels begunstigende, deels meer dan ooit tot eene behoefte makende. In October 1854 sprak hij over het woord Gods, als een krachtig werkend middel ter verspreiding van ware verlichting, zoo in en na den nacht der midden-eeuwen, als tot in onze dagenGa naar voetnoot1. Leerredenen gaf hij niet in het licht: althans niet met zijnen naam. Enkele opstellen gaf hij aan zijnen Leidschen vriend en ambtgenoot Ds. Voet van Campen voor de zamenstelling van deszelfs Dagboek ten gebruik bij den Bijbelschen Almanak, gedurende de jaren 1834-1838; doch welke, is niet bekend geworden. Zijne warme belangstelling in letteren en wetenschappen, reeds van uit zijnen akademischen leeftijd aan steller dezes bekend, verloochende hij bij zijne tweede aankomst hier ter stede niet. Het kon dan wel niet anders of, in eene plaats zoo zeer aan de wetenschappen gewijd moest de aandacht van het Bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde ook op hem gevestigd worden en zag hij zich reeds in 1834 tot haar medelid verkiezen. Zoo veel zijne overige, zijne hoofd-bezigheden hem zulks vergunden, woonde hij ook getrouw hare Vergaderingen bij. Zoo bleef hij onafgebroken werkzaam in alles waartoe hij zich geroepen gevoelde, zoo zelfs dat hij, slechts vier dagen voor zijn verscheiden, ofschoon reeds eenigzins ongesteld, nog | |
[pagina 83]
| |
den openbaren predikdienst op zijne beurt vervuldeGa naar voetnoot1. Eene onverwachts opgekomene krankte die plotseling geheel zijn sterk gestel sloopte, ontrukte hem aan allen die hem lief hadden, in den vroegen morgen van Zondag, den 1 Junij 1856, in den ouderdom van ongeveer 60 jaren, na eenen euangeliearbeid van 36 jaren. Zijne betrekkingen, alsmede de leden van den Algemeenen Kerkeraad en zeer vele vrienden, ook uit zijne voormalige en tegenwoordige leerlingen, begeleidden zijn stoffelijk overschot in den morgen van den 4 Junij naar de rustplaats, waar meer dan ééne stem tot zijn lof, en tot troost der zijnen zich hooren deedGa naar voetnoot2. Zijne gelaatstrekken zijn in eenen steendruk, naar de teekening van H. Ringeling, door D.J. van Nieuwenburg vervaardigd, getrouwelijk bewaard gebleven. Eene andere afbeelding is aangekondigd en wordt nog verwacht. Vrede zij zijner nagedachtenis! Hij rust, zalig in den Heer, dien hij zoo vele jaren verkondigd heeft.
Leiden, 8 Junij 1856. J.T. Bodel Nijenhuis. |
|