Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1856
(1856)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 72]
| |
Levensberigt van Mr. Egbert Dirk Rink.De nagedachtenis van merkwaardige mannen in eer te houden, hunne daden en woorden te herdenken en ter navolging voor te stellen, is aan de nog levenden een dienst bewijzen; - de waarde onzer afgestorvene vrienden aan anderen bekend te maken, van hen te spreken of te schrijven, is een behoefte voor ons hart. Ik wenschte zoowel aan het eerste, als aan het laatste te voldoen, door in eenige trekken, het beeld te schetsen van een man, die in zijne openbare en bijzondere betrekkingen, voor velen een voorbeeld zijn kan, en die, gedurende het vierde eener eeuw, mij met zijne vriendschap vereerde. Egbert Dirk Rink is d. 10 Sept. van het jaar 1779 te Tiel geboren en werd in April 1798 aan de Utrechtsche Hoogeschool tot Doctor in de beide regten bevorderd, kort na het overlijden zijns vaders Mr. S. Rink. Nu aanvaardde hij de uitgebreide judicieele practijk van dezen kundigen regtsgeleerde en bleef die met het beste gevolg uitoefenen tot het jaar 1811: terwijl hij in het jaar 1802 tot Secretaris van de Magistraat en van het gerigt van Tiel en Zandwijk benoemd werd. Sedert 1811 was hij Regter, en sedert 1814 Regter van Instructie in de Regtbank van eersten aanleg te Tiel, waarbij hij tevens, sedert 1828, wegens ziekte | |
[pagina 73]
| |
van den President, diens plaats bekleedde. In 1838, bij gelegenheid der Regterlijke Organisatie, werd hij benoemd tot President der Arrondissements-Regtbank te Tiel, welke betrekking hij tot weinige dagen vóór zijnen dood waarnam, toen een langzaam verval van krachten, met bijkomende ongesteldheid, hem zulks verder onmogelijk maakte. Hij overleed den 24 Februarij van dit jaar. Behalve dit alles was hij vele jaren Lid en Vice-President van het Collegie van Regenten over het Huis van Arrest te Tiel, tot het jaar 1855, toen hij, op gedaan verzoek, eervol ontslagen werd. Ook was hij tot de opheffing van den Lingen-Dijkstoel, Lid van dit Collegie. De veelvuldige bezigheden, die deze openbare betrekkingen vorderden, beletten hem niet, ook in vele andere opzigten nuttig te zijn voor zijne land- en stadgenooten. Er zijn er wel, die meenen genoeg gedaan te hebben, indien zij slechts hunne officia perfecta, op waardige wijze vervuld hebben. Niet tot dezulke behoorde onze Rink. Hij achtte zich ook geboren voor zijn vaderland en de stad zijner inwoning. Daarom telde men hem onder de mede-oprigters van het Tielsche Departement tot Nut van 't Algemeen in het jaar 1811, waarbij hij ook zijn spreekbeurt vervulde. Daarom rigtte hij, met ingenomenheid mede een Natuurkundig Gezelschap op, dat sedert 1813 nog bestaat en waarin hij meermalen over zijne geliefde Natuurwetenschap, doorwrochte verhandelingen, ook met proeven opgehelderd, voorlas. Even als de rigting van zijn geest vooral practisch was, zoo waren de onderwerpen aldaar behandeld, meestal van practischen aard. Vooral de hydrostatica en hydrodynamica, met de daarmede verwante vragen van den dag over dijken, rivieren en overstroomingen kwamen meermalen ter sprake. Een gevolg van dit een en ander was dan ook dat hij in het Tielsch Stads en Arrondissements Weekblad van 1844 (No. 31 en 32) de quaestie behandelde of de beddingen der rivieren verhoogd, of wel dezelfde gebleven waren; of het raadzaam was overlaten te maken of wel de dijken te verhoo- | |
[pagina 74]
| |
gen, enz. Waardoor hij tegelijk het bewijs leverde dat hij zich niet te hoog achtte, of niet te gemakkelijk was, om ook voor het Couranten-lezend publiek zijn licht te laten schijnen. Omdat hij wenschte nuttig te zijn waar hij konde, was hij lid van menige nuttige inrigting buiten of binnen zijne woonplaats, of ondersteunde door geldelijke bijdragen wat goed en edel was. Zijne buitengewone belangstelling in alles wat deze stad en zijne stadgenooten betrof, sproot niet voort uit bekrompene kleingeestigheid, maar vond haar oorsprong in zijne algemeene menschenliefde, die belang stelde in al wat tot beschaving en ontwikkeling in betrekking stond. Vandaar ook zijne voorliefde voor geschiedenis en oudbeidkunde, van welke hem de belangrijkste bijzonderheden tot in de minste details bekend waren, en die hij met genoegen en met de levendigste kleuren wist te verhalen. Want aan een helder hoofd paarde hij een bijzonder gelukkig geheugen, dat de zaken met de meeste naauwkeurigheid en stellige zekerheid, juist bewaarde en juist te pas bragt. Daarom was ook zijn gezelschap zoo leerzaam en zoo aangenaam, want hij had veel gelezen, vele omwentelingen beleefd en veel gezien, zoowel binnen als buiten zijn vaderland. Als Secretaris zijner geboortestad was hij reeds in de gelegenheid geweest veel te vinden en aan te teekenen van wat tot de oudste geschiedenis van Tiel behoorde, en een voortgezet onderzoek van 30 jaren gaf hem aanleiding en bragt hem eindelijk tot het besluit om eene Beschrijving der stad TielGa naar voetnoot1 uit te geven, die door deskundigen geacht en geroemd wordt. Hij zelve zegt hieromtrent in de Voorrede van genoemd werk: ‘van mijne jeugd af was de Geschiedenis des Vaderlands eene mijner geliefdste studiën: die van de stad mijner geboorte en mijns verblijfs maakte natuurlijk een voor mij belangrijk | |
[pagina 75]
| |
gedeelte daarvan uit. Zoodra ik dus in de gelegenheid kwam, toen ik, voor ruim 30 jaren, den post van Secretaris der stad Tiel aanvaardde, om het een en ander, de geschiedenis dier stad betreffende, te leeren kennen, maakte ik daarvan eenige aanteekeningen,’ enz. Bij deze Beschrijving der stad Tiel, uitgegeven in 1836, voegde hij in 't zelfde jaar Bijvoegsels en Bijlagen, en in 1847, Vervolg van Bijvoegsels en Bijlagen, die alle een schat bevatten van oudheidkundige en regtskundige aanmerkingen en ophelderingen. Niet onopgemerkt bleven deze verdiensten hij de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, die hem in hetzelfde jaar 1836, onder hare leden opnam, even als kort daarna het Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen en het Noordbrabandsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. In het jaar 1847 viel hem eene eervolle onderscheiding te beurt, door zijne benoeming tot Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw. Bovenal was 't zoowel zijne betrekking tot de Regtbank van Tiel, als zijne plaats als regtsgeleerde, die zijne edelste krachten en onverpoosde werkzaamheid vorderden. Het oude Geldersche regt en de vorige regtspleging waren hem even goed bekend, als de daarop volgende Fransche en Nederlandsche Wetboeken. ‘Men konde steeds in hem bewonderen, bij de behandeling van regtszaken, zijne veelomvattende en grondige kennis, diep doorzigt en schrander oordeel; en vooral zijne beknoptheid in het voorstellen van moeijelijke en ingewikkelde regtsvragen; terwijl zijne onvermoeide werkzaamheid zich uitstrekkende tot al de aan zijn ambt verbondene pligten en werkzaamheden ook van minderen omvang, steeds voor zijne opvolgers tot voorbeeld zal kunnen strekken’Ga naar voetnoot1. | |
[pagina 76]
| |
Zijne naauwgezetheid en zijne onpartijdigheid waren ten allen tijde, boven allen schijn zelfs van verdenking verheven en het vertrouwen op die hoedanigheden is zeker nimmer door eenig regter in ruimere maat genoten. Zoo als Mr. E.D. Rink zich in zijne regterlijke betrekkingen vertoonde, was hij in alles wat hij ondernam en volvoerde. Wat hij deed, deed hij met al zijne krachten en met vurigen ijver. Wenschte men hem eer of last-posten op te dragen, waarin hij mogelijk eer konde inoogsten, maar in welke hij meende van minder nut te kunnen zijn, - hij wees ze, zonder bedenken, van de hand. Want hij wilde liever zijn, dan schijnen, en had een blijkbaren afkeer van al wat gekunsteld, onopregt of vernist was, zoo als hij het degelijke, het ware en het echte, uit zijn aard zocht en aanhing. Hieraan paarde zich een tegenzin tegen alle uiterlijk vertoon, die soms verder ging dan sommigen wenschten. Bij een vasten wil voegde hij eene vasthoudendheid aan eenmaal aangenomene gewoonten en denkbeelden, die zich echter niet verder uitstrekte dan de omstandigheden vorderden of zijne waardigheid vereischte. Gul en voorkomend als gastheer en vriend, gezellig in zijn omgang, sprak hij aangenaam en gemakkelijk, maar nooit over personen, altijd over belangrijke zaken, en met elk naar zijne behoefte en bevatting. Wat er aanmerkelijks in staat of kerk, land of stad voorviel, alles wekte zijn aandacht, even als er weinig voorviel dat zijne opmerkzaamheid en belangstelling niet tot zich trok. In zijn huisselijken omgang opgeruimd en te vreden, was hij, bij vele wederwaardigheden altijd dezelfde, bedaard en meester van zich zelve. Vooral in zijne laatste dagen was hij in de gelegenheid blijken te geven van onderwerping en geduld, toen de zwakheid van gezicht bijna tot blindheid overging. Steeds gaf hij blijken van een fijn zedelijk gevoel, maar pronkte nooit met zijne godsdienstige denkwijze. Eene weduwe en twee zonen betreuren, met zijne overige betrekkingen en vrienden een echtgenoot en vader, dien zij | |
[pagina 77]
| |
hoog achtten om zijn eerwaardig karakter en dien zij liefhadden om zijne beminnelijke hoedanigheden. De Regtbank verloor in hem een lid dat haar tot eer en sieraad was. Dit deed zij, onder andere, blijken, toen zij den 28 Febr. 1856, het stoffelijk overblijfsel van één der voortreffelijkste burgers van Tiel, plegtig ten grave geleidde; bij welke treurige plegtigheid de fungerende Voorzitter der Regtbank, in hartelijke bewoordingen, de uitstekende hoedanigheden van den afgestorvenen herdacht. Zoo leefde en stierf een man, wiens leven voor velen, zoo wij hopen, een voorbeeld zal zijn, en die, ook na zijn dood, door zijne vrienden en stadgenooten in gezegend aandenken zal gehouden worden.
Tiel, Mei 1856. Dr. P.H. Tydeman. |
|