| |
| |
| |
Levensberigt van Daniël Jan ten Zeldam Ganswijk.
De Heer Daniël Jan ten Zeldam Ganswijk werd den 30 Junij 1793 te 's Gravenhage uit ouders van den burgerstand geboren. Hij was de zoon van Paulus Ganswijk en van Geertruyd ten Zeldam, maar nam als jong mensch reeds de namen zijner beide ouders aan; hoedanig iets toen ter tijd geoorloofd en veelzins gebruikelijk was. Hunne middelen lieten niet toe hem eene zorgvuldige opvoeding te geven; maar, wat het voornaamste was, aan een echt Christelijk voorbeeld, aan godsdienstig en bijbelsch onderwijs, aan opwekking tot waarheid en deugd ontbrak het hem niet. Van daar in later levensdagen zijn ongeschokt geloof in God, bij alle lotwisseling en beproeving, waarin hij zoo ruimschoots deelde.
Bij gemis aan veelzijdig onderwijs, was het alleen de onbegrensde leergierigheid en weetlust van den jongeling, die hem reeds vroeg tot onderwijzer deden bestemd zijn, terwijl hij meest door eigen oefening zilch zelven vormde; ja, daar men bij hem als knaap reeds veel ijver en aanleg ontdekte, had men volgaarne aan zijne zucht om zilch aan het leeraarsambt te wijden, gehoor gegeven, wanneer gemis der daarvoor vereischte middelen zulks niet belet had.
In den jare 1810 gaf hij als huis-onderwijzer in verschillende vakken, alsmede in vier talen, onderrigt. Kort daarna was hij opvolgelijk werkzaam bij de boekdrukkers Gosse, Su-
| |
| |
san en Vosmaer, waar men hem als vertaler uit het Fransch ten behoeve van het Journal du Departement des bouches de la Meuse bezigde; onder meerderen kunnen vele fransche dichtstukjes, door hem in nederduitsche dichtmaat in dat blad vertolkt en met eene G. onderteekend, nog van zijne werkzaamheid in die dagen getuigen. Het op die wijze overbrengen van een dichtstukje van den Prefect de Stassart zelven, die niet voor den dichter bekend stond, vestigde diens aandacht geheel ongezocht op den jeugdigen Ganswijk, en daaraan had hij diens bescherming en zijne plaatsing als klerk ter Prefecture te danken. En van dat oogenblik dagteekent zijne loopbaan bij het onder verschillende benamingen bekende bestuur van Holland of Zuid-Holland, waarin hij alle rangen waardiglijk doorloopen en zijnen werkkring als Griffier der Provinciale Staten van Zuid-Holland besloten heeft.
In de moeijelijke doch heuchelijke dagen der omwenteling, met welke hij als ieder regtgeaard Nederlander van harte instemde, vervaardigde hij een volksliedje, dat alom door de straten van 's Gravenhage verspreid en gezongen werd, en, nog jaren lang daarna in gebruik, toen veel moet hebben toegebragt om de volksopgewondenheid binnen de palen te houden, ten goede te stemmen, en het beleedigen van personen en eigendommen tegen te gaan. Het begin luidt: ‘Welk geluk voor 's Gravenhage’, en het is te vinden in 's mans werk: Bijdragen enz. Deel I. bl. 59 en 60.
Al spoedig werd hij als Commies geplaatst aan het hoofd van het bureau tot organisatie der algemeene gewapende magt, onder den Kolonel F. Baron von Bouchenröder. Bij de indeeling daarvan in het Departement van Oorlog verkoos hij, boven eene plaatsing bij hetzelve, de betrekking van tweeden Commies bij het Commissariaat Generaal der Monden van de Maas, onder den Heer van Tets van Goudriaan, welke plaatsing hem door den Secretaris Jhr. Quarles werd aangeboden. Toen de Heer van Tets kort daarna tot Gouverneur van Noord-Holland werd benoemd, stelde deze hem voor, om mede | |
| |
naar Noord-Holland over te gaan, doch familie-aangelegenheden en andere afdoende redenen noopten den Heer ten Zeldam Ganswijk zich aan het Gouvernement van Zuid-Holland te verbinden, bij hetwelk hij, met den aanvang van 1815, door den Gouverneur van Leyden van Westbarendrecht tot eersten Commies voor het verbaal der Staten werd aangesteld.
Zoodra de Gouverneur van Leyden door den Graaf van der Duyn van Maasdam in die hooge betrekking was opgevolgd (December 1817), werd de eerste Commies ten Zeldam Ganswijk op de gunstige aanbeveling van den aftredenden Gouverneur tot Chef der Secretarie bevorderd. Door onvermoeide werkzaamheid, algemeene welwillendheid, vlugheid van begrip, sterk geheugen en tact voor behandeling van administratieve zaken, toonde hij meer en meer die betrekking en het vertrouwen zijner superieuren waardig te zijn; en, gelijk hij de meest gunstige aanbevelingen zich vroeger reeds had verworven, mogt hij zich ook van lieverlede in de tevredenheid, de achting en het vertrouwen van den Gouverneur Graaf van der Duyn verheugen.
Den 12 Julij 1821 trad de Heer ten Zeldam Ganswijk in den echt met Mejufvrouw Willemina Cornelia Boerrigter, gesproten uit eene deftige Amsterdamsche familie; welk huwelijk, op ware en reine liefde gegrondvest, met elf kinderen - waarvan nog negen, zonen en dochteren, in leven zijn - is gezegend geworden; en hetwelk door zeer veel huisselijk lief en leed werd gekenmerkt.
Niet ligt zal men een tweede voorbeeld aantreffen van zoodanig eene opregte, innige, op wederzijdsche hoogachting steunende, goede verstandhouding als tusschen den Gouverneur en den Chef der Secretarie (aan wien bij Koninklijk besluit van 14 Februarij 1825 de titel van Commies-Chef der Provinciale Griffie van Zuid-Holland verleend werd,) ontstond, en welke gedurende een tijdvak van vijfentwintig jaren meer en meer toenam, en steeds ongestoord heerschen bleef. De, vooral in de latere jaren, steeds toenemende ziekelijke toestand van | |
| |
den Heer Griffier Mr. van der Sleyden, welke dezen veeltijds verhinderde zoo op den duur werkzaam te zijn als hij anders wel gewenscht had, bragt den Chef der Griffie natuurlijk meer in dagelijksche aanraking met het Hoofd van het Gouvernementaal bestuur zelf. Gelijkheid van inzigten, beider veelzins overeenstemmende begrippen in het politieke en administratieve, aangaande volksheil en volksbelang, en nopens de dure verpligtingen van staatsdienaar en staatsburger, bevorderden die toenadering en wederzijdsche hoogschatting te meer, in weêrwil van het verschil in beider afkomst en rang in de maatschappij. Algemeen genoot de Heer ten Zeldam Ganswijk de achting en genegenheid zoo van zijne andere Chefs als van de Heeren Provinciale en Gedeputeerde Staten. En onder de leden der Statenvergadering zelve, niet minder dan onder de groote menigte der bestuursleden in Zuid-Holland, viel het hem te beurt, verscheidenen te tellen die hem hunne vriendschap schonken en op wier vriendschap hij hoogen prijs stelde.
Toen nu in den jare 1841 de Heer van der Sleyden op diens verzoek eervol als Griffier was ontslagen, werd de Chef der Griffie in eene algemeene vergadering der Provinciale Staten van Zuid-Holland bij eene eerste stemming met 50 van de 80 tegenwoordige stemmen als eerstaanbevolene op de lijst der candidaten geplaatst; en dat, terwijl onder de zich aangemeld hebbende mededingers mannen van rijke ervaring, hoog aanzien en vermogenden invloed konden genoemd worden. Twee dagen later volgde dan ook reeds de Koninklijke bekrachtiging in de benoeming van den Heer D.J. ten Zeldam Ganswijk tot Griffier der Staten van Zuid-Holland bij Besluit van 10 Julij 1841, no. 18.
Ook onder dien titel heeft hij nog bijna drie jaren onder en met den Heer Gouverneur van der Duyn gewerkt; en daarna nog eene korte wijle onder den Heer Jhr. Mr. van der Heim van Duyvendyke; maar daar zijne gezondheid door onophoudelijke werkzaamheden en opkomende zorgen reeds gerui- | |
| |
men tijd veel geleden had, en nu bepaaldelijk eene zware, langdurige zenuw-zinking-ziekte hem hevig aangreep en zijn gestel ondermijnde, is het niet te verwonderen dat hij te rade werd eenen post vaarwel te zeggen, die hem bij zijne hevig geschokte gezondheid en bij het verlies van zijn vereerden chef en vriend nu te bezwarend werd; daar hij nu ook het jaren lang gesmaakte genoegen in zijne betrekking tot Zuid-Hollands bestuur verloor. Voor pensionering, welke hij gewenscht had, waren, naar men meende, nog geene genoegzame wettige termen voorhanden. Op eene in rang en inkomen eenigzins met de vorige gelijkstaande betrekking mogt hij staat maken. Bij Koninklijk Besluit van 13 Junij 1845, No. 62, werd den Heer ten Zeldam Ganswijk een eervol ontslag verleend uit het Griffierschap der Provinciale Staten, onder dankbetuiging voor de langdurige door hem bewezen diensten; en bij Koninklijk Besluit van 15 Junij 1845, No. 53, werd hij benoemd tot Directeur van het Postkantoor te Dordrecht; om hoedanig eene betrekking, als welke hem ook geheel vreemd was, hij nimmer gevraagd had, maar aan welke benoeming hij, volgens zijne eigene verklaring, zich echter niet onttrekken wilde, ook uit aanmerking dat ieder, ook de onafhankelijkste man, dus veel meer een met een talrijk gezin en zware zorgen belast huisvader, van de omstandigheden afhankelijk is en zich daaraan onderwerpen moet. Ook daarin, zoo als in al wat hem vroeger en later trof, erkende en eerbiedigde hij het vaak onbegrijpelijk, doch altijd wijs bestuur der Voorzienigheid, die de omstandigheden in Hare magt heeft en regelt naar Haren wil, en die ook alle der menschen oogenschijnlijk meest vrije bedoelingen en daden doet zamenwerken naar den soms onbegrijpelijken, doch niet te min onvermijdelijken en steeds aanbiddenswaardigen raad der souvereiniteit Gods.
Toen de Gouverneur van der Duyn zijne hooge betrekking, en weinige jaren later de Griffier ten Zeldam Ganswijk ook zijnen post vaarwel zeide, gewerden dezen van wege dien voormaligen chef en van vele andere zijden sprekende blijken van | |
| |
ware achting en verknochtheid. En daar de herinnering aan de deugden van voorgangers niet behoeft noch behoort begraven te worden met het aftreden van hen, die ze jaren lang onder beaming van zeer vele weldenkenden in beoefening bragten, en daar evenmin de goede of zelfs voortreffelijke eigenschappen der opvolgers die hunner voorgangers zoo spoedig in vergetelheid doen zinken, - is het niet te verwonderen, dat ook thans nog in menig oord van Zuid-Holland, ja in de residentie zelve, met warmte gesproken en met lof gewaagd wordt van de minzaamheid, hulpvaardigheid en welwillendheid van den Gouverneur van der Duyn van Maasdam en van den Chef en Griffier ten Zeldam Ganswijk jegens allen en een iegelijk, die hunne hulp of raad inriepen, en van de ware belangstelling, waarmede zij gedurende zoo geruimen tijd het welzijn van Zuid-Holland met inspanning hunner krachten en onder de toewijding huns levens behartigden.
Wij mogen het niet verzwijgen, dat de Provinciale Staten van Zuid-Holland, bij resolutie van 15 Julij 1845, aan hunnen oud-Griffier, uit aanmerking, gelijk het luidde, van zijne langdurige en getrouwe aan de Provincie bewezen diensten, uit de provinciale fondsen eene jaarlijksche toelage van ƒ 600 toekenden, zoo lang zijn inkomen door het verkrijgen eener meer winstgevende openbare betrekking niet met eene gelijke som zoude zijn vermeerderd; en dat die gunstige beschikking dan ook jaarlijks door Z.M. den Koning is goedgekeurd geworden. En waarlijk, deze toelage vergoedde slechts wat hij aan ambtelijk inkomen in zijne nieuwe betrekking missen moest, en maakte het nadeelig verschil, in vergelijking met zijne laatstvorige bezoldiging, gelijk; hoezeer zelfs nu nog, daar, ten gevolge van een zamenloop van omstandigheden, de emolumenten aan het Postkantoor te Dordrecht in de laatste jaren tot op de helft van het oorspronkelijk bedrag van voor tien jaren verminderden, 's mans gezamenlijk ambts-inkomen in de laatste vier à vijf jaren 's jaarlijks zeer aanmerkelijk beneden dat, wat te 's Gravenhage zijn deel was, bleef; en dat wel in eene stad, | |
| |
waar de levenswijze, hoe eenvoudig ook aangelegd, zeker niet minder kostbaar is dan in de residentie zelve; in een tijd van zwaren druk door de hoogte der lands en stedelijke lasten, en met de zorgen voor een talrijk gezin. Is het wonder, dat de Heer ten Zeldam Ganswijk, van eigen middelen geheel ontbloot, en met dat al als liefdevol vader aan zijne kinderen eene zorgvuldige opvoeding schenkende, het met velen in deze kommervolle dagen gemeen had, dat hij den zwaren strijd moest kampen met den druk en de ongunst der tijden!
Hoewel de oud-Griffier nu in eene hem geheel vreemde plaats, in eene hem ten eenen male vreemde betrekking, waarin men, wil men daarin geheel ervaren en als tehuis geraken, wil men er bovendien genoegen in smaken, van jongs af moet zijn opgekweekt, eene betrekking, aan welke bovendien eene zware verantwoordelijkheid verknocht is, werd overgeplaatst, beijverde hij zich niet te min, zooveel zijne, nimmer tot den vorigen goeden staat terugkeerende, gezondheid hem slechts toeliet, zich het vak der posterijen eenigzins eigen te maken, en ook daarin te verrigten wat zijne hand vond om te doen met al zijn vermogen. Ook in de betrekking van Directeur van het Postkantoor te Dordrecht genoot en ondervond hij menig blijk van tevredenheid en hoogschatting zijner nieuwe chefs. Door zijne ambtenaren en verdere beambten geacht en bemind, zag hij, ook door de voorkomende vriendschap sommiger familiën in de nieuwe plaats zijner inwoning, aan hem en de zijnen het verkeer in de stad Dordrecht zoo aangenaam en dragelijk gemaakt als in de gegevene omstandigheden slechts mogelijk was. Want in de daad het zegt veel, en het is voorwaar geen benijdenswaardig levenslot, wanneer de huisvader met zijn talrijk gezin, de ambtenaar, die meer dan dertig jaren in ééne loopbaan werkzaam was in de stad zijner vaderen, aan welke hij en de zijnen door vele oude, vertrouwde en hechte banden des bloeds en der vriendschap verknocht is, plotseling naar elders geroepen wordt, waar stad, betrekking, omgang, in één woord alles, geheel vreemd is. Geen wonder | |
| |
dat noch de vader des huizes noch de zijnen immer in Dordrecht konden terugvinden wat zij in 's Gravenhage verloren hadden.
Wijden wij, alvorens deze korte levensschets te besluiten, nog eenige vlugtige regelen aan 's mans deelneming aan verschillende nuttige inrigtingen en aan zijn letterkundigen arbeid.
Wij zullen met stilzwijgen voorbijgaan de veelvuldige commissiën, waarin 's Konings, des Gouverneurs of der Staten vereerend vertrouwen hem riep. Dit slechts willen wij aanstippen, dat hij in zijne vaderstad gedurende tal van jaren heeft medegewerkt, ook als lid van bet bestuur dier afdeeling, in de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen; dat hij verscheiden malen, soms met veel toejuiching, als lezer aldaar optrad, sprekende of over den Volksgeest, of over de Verdraagzaamheid en Volharding, of over de Eigenliefde, of over andere onderwerpen, welke zijnen altijd werkzamen geest meer bijzonder boeiden; dat hij reeds in den jare 1818 lid werd der Maatschappij Diligentiâ voor Natuur- en Letterkunde aldaar, in welker vergaderingen hij nu en dan ook als spreker is opgetreden; dat de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen hem in 1822 onder hare leden opnam; dat de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden hem in 1835 tot haar medelid verkoos; en dat het Genootschap Diversa sed Una, later Dordrechtsche afdeeling der Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen, hem van 1847-1850 onder deszelfs werkende leden telde.
Lieten zijne veelvuldige ambtsbezigheden, en in Dordrecht zijne veelal wankelende gezondheid, hem meermalen niet toe zich in al die Genootschappen zoo ijverig werkzaam te betoonen, als zijne warme belangstelling in al wat waar, goed en schoon is anders wel medebragt; - toch wist hij menig uur vooral aan den stillen nacht te ontwoekeren, om met zijne pen ook in andere opzigten nuttig te zijn. Wij doelen hier niet op zoo menig, hoezeer dan ook niet algemeen bekend, echter niet minder echt dichterlijk voortbrengsel van zijnen | |
| |
geest; evenmin als op de redactie van het Jaarboekje van Zuid-Holland, of van het Jaarlijksch verslag der Gedeputeerden aan de Staten van Zuid-Holland, welk eerste hem van gouvernementswege was opgedragen, terwijl het laatstgenoemde voor een goed deel tot zijnen eigenaardigen werkkring behoorde; maar wij hebben hier de beide grootere werken op het oog, welke hij van tijd tot tijd in het licht gaf.
Van de Handleiding tot de kennis van het Nederlandsch Staatsbestuur, welk werk zoo dikwijls aangehaald is, en nog met vrucht geraadpleegd wordt, verschenen zeven lijvige boekdeelen, en van de Bijdragen tot de Geschiedenis van het Staatsbestuur in ons vaderland, en meer bijzonder in Zuid-Holland, het eerste deel en het tweede deel, eerste stuk. In dit laatste werk vooral spreekt dikwijls de man van rijpe ervaring tot den lezer, en ontsluit hij den belangstellende eenen rijken schat van gebeurde zaken, daaruit getrokken leeringen, wijze lessen, en gepaste, altijd hoogst bezadigde en gematigde waarschuwingen. Het kenmerkt zich door een zuiveren, vloeijenden, hier en daar verheven stijl, hoezeer het onderwerp op de meeste plaatsen zulks natuurlijk niet toelaat. Maar ofschoon wij ons geen eigenlijk oordeel zullen vermeten over veel wat daarin voorkomt, dit mag niet worden ontkend of verzwegen, dat dit werk roem draagt op waarheidsliefde, godsdienstzin, helderheid van begrip en voorstelling, liefde voor Vaderland en Koning, gematigdheid en onpartijdigheid van oordeel over vele personen en omstandigheden, terwijl een geleidelijk verband er niet in te miskennen valt, en de schrijver niet ligt iets wat niet ter zake, welke hij juist behandelt, dienende is, er met gezochtheid bijhaalt, maar evenmin hoofdbijzonderheden, noch ook fijne teekeningen, of met een enkel woord (sapienti sat) als in het oog springende karaktertrekken, verzuimt. Het is met één woord onder de verdienstelijke, met zorg behandelde werken van dezen tijd te beschouwen, dat op menig tot dus ver nog ietwat duister punt al meer licht werpt, en dat dan ook, al spoedig na de uitgave der beide boekdeelen, | |
| |
een gunstig onthaal, aanprijzende beoordeeling of loffelijke vermelding vond, en dat dikwijls van eene zijde, van waar men het oppervlakkig niet gewacht had; zoo is onpartijdigheid niet bij deze of gene rigting alleen op te merken, waar bewijst zij zich eene deugd te zijn, die overal te vinden is, waar liefde voor waarheid huisvest. Mogt ook de schrijver hier of daar in zijn oordeel hebben gedwaald, en welk menschelijk gewrocht is daarboven verheven! - ieder die den waardigen Ganswijk in zijn lang, rusteloos en nuttig leven ook maar eenigzins heeft gekend, zal al ras erkennen moeten, dat hij immer ter goeder trouw sprak, en voor zijne meening, hoewel dan ook zoo voorzigtig mogelijk, uitkwam, zonder zich om gunst of ongunst veel te bekreunen. Bejammeren velen het dat hij dit zijn werk niet voleindigde, hij zelf betreurde het wel het meest, dat hij zoo menigeen moest te leur stellen in zijne billijkste verwachting; dat tijd, gelegenheid, opgewektheid, hem ten eenenmale ontbraken om zijn woord gestand te doen; en dat hij een moedig opgevatten en standvastig volgehouden arbeid niet tot eenig goed einde heeft vermogen te brengen. En waar die ontbreken, is een werk van dien moeijelijken en teederen aard, zal het ook slechts eenigzins aan de verwachting beantwoorden, ondoenlijk. En wie zal niet moeten toestemmen, dat de invoering der nieuwe postwet met al hare vooraf niet te voorziene beslommeringen en de meer dan verdubbelde daaruit voor de postambtenaren voortvloeijende werkzaamheden, het langdurig lijden en daarop gevolgd onherstelbaar verlies van eene gade, die het vele leed dezer aarde hem zoo standvastig en liefderijk hielp dragen, het grievend afscheid van een dierbaren jongsten zoon, zijnen naamgenoot, 's vaders en veler lieveling, dien hij wel wist nimmermeer hier beneden te zullen wederzien, - dat dit alles, zeggen wij, met zooveel wat wij niet noemen zullen, in de laatste jaren zijn gestel en geestkracht meer en meer onderdrukken, en voor vrijen en moeijelijken arbeid op een glibberig pad minder opgewekt, minder geschikt maken moest.
| |
| |
Maar spoeden wij ten einde. Van lieverlede werd zijn blik meer los van de aarde, en zag verlangend uit naar den hemel. Na reeds maanden lang veelal het huis te hebben gehouden, viel hij zigtbaar al meer en meer af; in de koude winterdagen van Februarij 1855 moest hij bedlegerig blijven; hij voorzag zijn ras naderend afsterven, toen niemand der zijnen nog aan dat grievend denkbeeld hechten wilde; en toen hij al zijne dierbaren en hunne belangen aan Gods zorgende vaderhoede had aanbevolen, ontsliep hij, na eenige uren van bangen doodstrijd, eindelijk kalm en zacht, in den vroegen morgen van den twintigsten dier maand. Nu rust hij van een hoogst werkzaam en moeitevol leven hier op aarde in de gewesten der hemelsche gelukzaligheid. Vrede zij zijner assche! Maar de nagedachtenis van zijne vele deugden, van zijne lievenswaardige hoedanigheden, van zijn zacht en minzaam, onpartijdig en voor waarheid levend karakter, van zijne berusting en gelatenheid onder het lijden, van zijn ongeschokt en onwankelbaar geloofsvertrouwen in God en Zijne toekomst, zal blijven leven bij zijne kinderen en vrienden, bij allen die hem bier beneden hebben gekend en lief gehad.
30 December 1855.
(Medegedeeld.)
|
|