Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1856
(1856)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 31]
| |
Levensberigt van Abraham des Amorie van der Hoeven.Het is niet zonder aarzelen, dat ik de pen opvat om een levensberigt te schrijven van wijlen den Hoogleeraar A. des Amorie van der Hoeven. Zonder de dringende en herhaalde uitnoodiging van het Bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde zou ik nimmer daartoe hebben besloten. Niet alleen acht ik mijne krachten te zwak om een waardig levensbeeld te schetsen van een' man, die zich door geheel ons vaderland en daar buiten een' beroemden naam heeft verworven, maar andere nog gewigtiger bezwaren hielden mij aanvankelijk terug, die vereerende doch moeijelijke taak te aanvaarden. Ik meen van die bedenkingen, welke nog niet bij mij geweken zijn, aan de leden der Maatschappij in korte trekken te moeten rekenschap geven, opdat men niet van dit levensberigt meer verwachte dan het behelzen zal. Naar mijn oordeel kan een goede karakterschets alleen door hem geleverd worden, die een reisgenoot is van den man, wiens beeld hij wil teekenen. Zoo niet gedurende zijnen geheelen levenstijd, dan toch het grootste gedeelte daarvan moet hij met hem hebben verkeerd; zoodat hij niet alleen de buitenste oppervlakte zijner persoonlijkheid heeft gadegeslagen, maar met scherpzienden blik is ingedrongen in zijn binnenste en den toestand zijns harten, de verborgen roerselen zijner | |
[pagina 32]
| |
woorden en daden heeft kunnen bespieden. Een waarlijk groot man is grooter in een' kleinen kring, te midden zijner vrienden en huisgenooten, dan voor het oog der wereld; terwijl daarentegen de lof der wereld, de meening van het publiek weinig beteekent, wanneer die lof geen weêrklank vindt in het hart van vrienden en magen. Van het inwendig leven moet de biograaf kunnen uitgaan, om het uitwendig leven regt te kunnen beoordeelen en waarderen: beiden staan tot elkander als het zaad en de plant, de bloesem en de vrucht. Dit eerste en hoofd-vereischte tot het geven van een juist en den man, wiens naam aan het hoofd dezer bladzijden staat geschreven, waardig levensberigt, ontbreekt mij geheel. Mijne bekendheid met den hooggeschatten Hoogleeraar aan de Kweekschool der Remonstrantsche Broederschap strekt zich niet verder uit, dan tot de weinige jaren, van 1847-1851, gedurende welke mij het voorregt is te beurt gevallen, onder zijne leiding te worden gevormd tot het heilig ambt der Evangelie-bediening. Reeds lang had hij mijne geboortestad verlaten en het Hoogleeraarambt aanvaard, toen ik aldaar kon gezegd worden het werkelijk leven in te treden; ik hoorde alleen van hem spreken en zag hem van tijd tot tijd als prediker optreden. Het is niet te veel gezegd, waneer ik mij dus een' volkomen vreemdeling noem in de jaren, waarin de zon van zijnen roem is opgegaan, en mij ten eenenmale onbevoegd verklaar te oordeelen over den invloed, dien zijn tijd heeft geoefend op zijne vorming en ontwikkeling; gedeeltelijk ook over den invloed door hem geoefend op den tijd, waarin hij het krachtigst werkzaam was. Wanneer ik ondanks dit alles mij gereed maak om te voldoen aan den vereerenden last mij door het Bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde opgedragen, dan reken ik op de welwillende toegevendheid van allen, die dit levensberigt zullen lezen; terwijl ik mij de vrijheid vergun, van hetgeen tot nog toe over van der Hoeven is in het licht verschenen, dáár gebruik te maken, waar ik anderen eene | |
[pagina 33]
| |
betere bevoegdheid tot spreken toeken dan mijzelven. Behalve de berigten, spoedig na het overlijden des Hoogleeraars, door de nieuwsbladen medegedeeld omtrent zijn leven en zijne werkzaamheid, heeft de Wel-Eerw. Heer J. Herman de Ridder ‘de beeldtenis van A. des Amorie van der Hoeven’ geschetst, ‘als handhaver der nationaliteit’. Eerst geplaatst in het tijdschrift ‘Lektuur voor de huiskamer’, is deze schets daarna afzonderlijk in het licht gezonden. Ds. A.A. Stuart, Pred. te Amsterdam, en Ds. L. de Jong te Oudewetering, herdachten den ontslapene in eene leerrede, welke door hen is uitgegeven. De eerste heeft aan die leerrede eenige belangrijke geschiedkundige aanteekeningen toegevoegd, en in den tweeden druk daarbij opgenomen eene schets van den Hoogleeraar door een' zijner jongste leerlingen ontworpen, waarin deze met hooge ingenomenheid spreekt over de wijze waarop de ontslapene gewoon was zijne studenten tot de Evangeliedienst te vormen. Behalve eene korte herinnering van van der Hoeven's verdiensten als kanselredenaar, in het September-nommer van de Godgeleerde Bijdragen geplaatst, naar aanleiding eener beoordeeling van een werkje over Chrysostomus, door Perthes, bezitten wij nog eene Nekrologie van van der Hoeven in het laatste nommer van de Jaarboeken van wetenschappelijke Theologie, geschreven door Ds. M. Cohen Stuart, Pred. te Alkmaar, en eindelijk eene rede uitgesproken door den Hoogleeraar F.J. Domela Nieuwenhuis, bij de opening zijner lessen op den 2 October 1855 te Amsterdam; zij draagt ten opschrift: ‘Abraham des Amorie van der Hoeven beschouwd als een voorbeeld van kanselwelsprekendheid’. Het is één zelfde toon, die in al deze geschriften heerscht. Hooge lof wordt toegekend aan den man, die zijne loopbaan heeft volbragt. Met diepen weemoed worden zijne veelzijdige gaven in het licht gesteld, wordt zijn te vroeg verscheiden betreurd. Zijn beeld herrijst voor onze oogen: het is als hooren wij nogmaals zijne welluidende en het hart doordringende stem, en wederom wandelen wij rond aan zijne hand in | |
[pagina 34]
| |
den tempel der wetenschap, om door hem te worden gewezen op die helden in wijsheid en kennis, in vroomheid en deugd, die de baan hebben gebroken voor het nageslacht. Veel zou ik, met anderen, kunnen spreken over zijne verdiensten als kanselredenaar, als Hoogleeraar aan de kweekschool der Remonstrantsche Broederschap. Ik vreeze echter dan de grenzen te zullen overschrijden, waar binnen dit berigt moet besloten blijven, en bepaal mij daarom alleen tot hetgeen van der Hoeven op letterkundig gebied heeft verrigt en nagelaten. Eene schets van zijn leven ga aan die beschouwing vooraf. Abraham des Amorie van der Hoeven aanschouwde het levenslicht op den 22 Februarij 1798. Zijn vader Abraham van der HoevenGa naar voetnoot1 was een geacht koopman te Rotterdam, die ‘ofschoon Remonstrant, tot de strengere geloofsbegrippen der Hervormde kerk’ van zijne dagen overhelde. Meer dan zijn vader, die bijna den ganschen dag, somtijds zelfs tot diep in den nacht, zich aan zijne drukke handelsbezigheden wijdde, en daarbij hem reeds in zijn vijfde jaar door den dood werd ontnomen, meer dan zijn vader heeft zijne moeder eenen beslissenden invloed geoefend op de vorming van zijn hart en karakter. ‘De omgang met mijne moeder’, zegt een ander harer zonen, ‘hare deelnemende woorden, haar liefderijk oog, hare hartelijke genegenheid, hare vertroostende zorgen, nog dikwijls herdenk ik ze. Zij heeft niet opgehouden door lessen en vermaningen, door woorden en daden, door leer en voorbeeld, ons ootmoed en liefde in te prenten’. En zelf heeft haar Abraham in de opdragt van den eersten bundel zijner leerredenen, omtrent haar deze schoone getuigenis afgelegd: ‘Wanneer ik mij de dagen mijner kindsheid en jongelingschap te binnen breng en de sporen van Gods vaderlijke voorzienigheid op mijnen levensweg aanschouw, dan zweeft uw beeld, dierbare moeder! mij telkens voor den geest. Naauwelijks vijf | |
[pagina 35]
| |
jaren oud, moest ik reeds de leiding eens braven vaders missen, en mijne opvoeding, benevens die mijner broeders, bleef aan de moederlijke zorg uitsluitend toevertrouwd. En toen een nieuwe huwelijksband, zeven jaren later, ons een' vaderlijken vriend en weldoener schonk, waart gij toch altijd de leidsvrouw onzer jeugd, de deelgenoote onzer geheimste wenschen en gedachten, de vertrouwde vriendin uwer zonen. Gij zaagt met welgevallen, dat mijne kinderlijke neiging tot het predikambt wortelen schoot, en in rijper leeftijd mijne onveranderlijke keuze werd. Dan, wel verre van er mij toe aan te moedigen, hieldt gij mij integendeel het hoog belang van het Christelijk leeraarsambt ernstig voor oogen, en deedt mij telkens opmerken, welk eene verantwoording hij op zich nam, en tot welk eene zorgvuldige en vlijtige oefening zijner verstandelijke en zedelijke vermogens hij geroepen werd, die zich tot dat heerlijk en gewigtig ambt wilde bekwamen. Die hartelijke lessen en vermaningen, zoo menigwerf met teederen ernst herhaald - hoe waren zij mij een steun en schild in de jaren, waarin het den jongeling zoo moeijelijk valt zijn pad zuiver te houden! Ik weet het, geliefde moeder! - en, zoo ik hot vergeten kon, gij zoudt de eerste zijn, om het mij te herinneren - dat de dank daarvoor bovenal aan God behoort; maar ik weet ook, dat de moeder, mij door Hem geschonken, het gezegend werktuig was in zijne hand, en de dierbaarste aller weldaden, waarmede zijne onverdiende goedheid mij begunstigd heeft.’ Aan de hand van zulk eene moeder groeide van der Hoeven op en de teedere liefde, die zij aan hem heeft te koste gelegd, heeft hij niet beschaamd. Zeer voorspoedig ontwikkelden zich de gaven van zijn verstand en hart. Nadat hij de lagere school doorloopen had, werd hij leerling aan het Erasmiaansch gymnasium, hetwelk hij reeds op 15 jarigen leeftijd kon verlaten. Veel was hij hier voor zijne ontwikkeling verschuldigd aan den toenmaligen rector Nodell. Door de welwillendheid van zijnen broeder, den Hoogleeraar J. van der | |
[pagina 36]
| |
Hoeven, is het mij vergund geworden een' enkelen blik te slaan in dit eerste tijdperk zijns levens, en de jeugdige knoppen te bespieden van den boom, die later zulke schoone bloemen heeft voortgebragt. Nevens mij ligt in HS. eene verhandeling van den 13 jarigen knaap over de vier jaargetijden, door hem uitgesproken in eenen vriendenkring. In vier zangen schildert hij de lente, den zomer, de herfst en den winter; in menige regel, in menig couplet is dichterlijk talent te bespeuren. Het geheel verdient te worden geroemd, wanneer wij aan den leeftijd des zangers denken. Vooral treft ons het kinderlijk godsdienstig gevoel, dat daarin heerscht van het begin tot het einde, een kenmerk dat hem is bijgebleven tot aan zijnen laatsten ademtogt. Eene andere proeve van zijnen vroegsten letterkundigen arbeid is de vertaling eener oratiuncula, door hem uitgesproken bij het verlaten van het Erasmiaansch gymnasium; zij handelt over Quintus Horatius Flaccus. Behalve door zijne moeder werden in dezen tijd de zaden des godsdienstigen levens in het hart van den jeugdigen van der Hoeven gestrooid door den Eerwaarden Theodorus Frets, Predikant bij de Remonstrantsche gemeente te Rotterdam, terwijl de Doopsgezinde leeraar N. Messchaert en de Gereformeerde Predikant Jan Scharp hem in hunnen huisselijken kring ontvingen en veel tot zijne ontwikkeling hebben toegebragt. Nadat hij zijne studiën aan het Erasmiaansch gymnasium had geeindigd, vertoefde hij nog een jaar te Rotterdam, waar hij nu ook onderwijs ontving in de Hebreeuwsche taal. Toen begaf hij zich naar Leiden en mogt aldaar het onderwijs in de letteren genieten van den wereldberoemden Wyttenbach, terwijl hij door mannen als Borger, van der Palm, van Voorst, in den tempel der Godgeleerdheid werd ingeleid. Met eervolle getuigenissen van hunne hand werd hij door het Seminarium der Remonstranten in 1816 als kweekeling aangenomen. Hier hoorde hij, behalve de lessen van den Hoogleeraar Konynenburg, die toen ter tijd aan het hoofd stond van het Seminarium, ook die van de Hoogleeraren van Hen- | |
[pagina 37]
| |
gel, Willmet en Koopmans. Als bewijs van den ijver, waarmede hij zich op de studie der Godgeleerdheid toelegde, strekke de eervolle vermelding van een door hem ingezonden antwoord op de prijsvraag, in 1818 door de Theologische Faculteit te Groningen uitgeschreven. Zij had tot onderwerp: Interpretatio sermonis, quem cum Iudaeorum proceribus habuit optimus humani generis Servator, optimusque ipsius alumnus Ioannes memoriae prodidit in Evangelio suo, Cap. V vs. 17 ad finem. Met het oog op hetgeen van der Hoeven later geworden is, vergete men niet, wat wij in staat zijn op goede gronden te verzekeren, dat hij van zijne jeugd af aan zich met rustelooze inspanning heeft toegelegd op het verzamelen van die kundigheden, welker bezit hem een' grooten naam heeft verworven. Door de natuur was hij toegerust met een' schoonen aanleg en edele gaven. Maar hij behoorde onder de mannen, die daardoor juist worden opgewekt om naar een' hoogen rang te streven in den werkkring, door God hun aangewezen. Zooals hij zich in het openbaar heeft vertoond is hij langzamerhand geworden, en gelijk tot geheel het ambt, dat hij bekleedde, zoo besteedde hij tot iederen arbeid dien hij ondernam, eene naauwgezette en onvermoeide voorbereiding. Hem komt de eer toe, dat hij met zijne talenten heeft gewoekerd. In het jaar 1819 werd van der Hoeven bevorderd tot Proponent bij de Remonstrantsche Broederschap, nam eenige maanden de predikdienst in de gemeente te Oude-Wetering waar en werd toen op 22 jarigen leeftijd beroepen te Rotterdam, waar hij tot het jaar 1827 is werkzaam geweest en veel heeft toegebragt om den uit- en inwendigen bloei dier gemeente te bevorderen. Want hier ontwikkelden zich zijne gaven als welsprekend kanselredenaar al meer en meer, en deden hem dien roem verwerven, dien hij tot het einde zijns levens heeft staande gehouden, en waaraan de Hoogleeraar F.J. Domela Nieuwenhuis op den 2 October eene waardige hulde heeft gebragt. Toen het Seminarium der Remonstranten door den dood van | |
[pagina 38]
| |
Prof. J. Konynenburg zijnen Hoogleeraar had verloren, werd van der Hoeven spoedig aangewezen als de man, die de opengevallen plaats moest vervullen. In eene vergadering der Broederschap op den 20 Junij 1827 werd hij tot haren Hoogleeraar benoemd. Met weemoed zag zijne geboortestad hem uit haar midden vertrekken: zijne gemeente kon den band niet verbreken, waarmede hij een zevental jaren aan haar was verbonden geweest, en haalde hem over om telken jare eenige malen voor haar op te treden. Tot kort voor zijnen dood heeft hij steeds aan die bede der liefde voldaan. Thans opende zich voor zijnen werkzamen geest een uitgebreide kring. Zijn aanleg bragt mede, dat hij zijne jeugdige maar mannelijke krachten aan velerlei arbeid kon wijden. Talrijk zijn de genootschappen waarvan hij lid is geweest, zoowel binnen als buiten ons vaderland. Reeds in 1822 was hij door de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde onder hare leden opgenomen. Later werd daaraan toegevoegd het lidmaatschap der Tweede Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten; van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen; van de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem; van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen; van het Historisch Genootschap te Utrecht; van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen; van de Maatschappij Felix Meritis te Amsterdam; van de Rederijkerskamer in 1844 te Amsterdam opgerigt. Verder was hij Vice-President van het Institut d'Afrique te Parijs; lid van het Historisch-Theologisch Genootschap te Leipzig; corresponderend lid der Archeologische Maatschappij te Athene; van de Antwerpsche Rederijkerskamer de Olijftak; van de Maatschappij van Vlaemsche Letteroefening ‘de Tael is gansch het Volk’; van het Vlaemsch Gezelschap te Gent; honorair lid van de Académie d'Archéologie de Belgique en van de Maatschappij ter bevordering van Nederduitsche Taal- en Letterkunde te Antwerpen, onder de zinspreuk ‘Voor taal en kunst.’ Toen het | |
[pagina 39]
| |
Koninklijk Instituut was opgeheven, (van welks Tweede Klasse hij sedert 1843 vaste Secretaris is geweest,) en eene afdeeling voor Taal-, Letter-, Geschiedkundige en Wijsgeerige Wetenschappen aan de in 1851 opgerigte Koninklijke Academie van Wetenschappen was toegevoegd, werd van der Hoeven terstond als lid verkozen. Het Haagsch Genootschap tot verdediging der Christelijke godsdienst heeft in hem een corresponderend lid verloren, de commissie voor de nieuwe Bijbelvertaling een mede-arbeider. Wanneer wij dit uitgestrekt gebied overzien, waarop van der Hoeven is werkzaam geweest, dan staan wij verbaasd over den wijden kring waarin hij zich heeft bewogen. Wat hij als Hoogleeraar voor de Remonstrantsche Broederschap is geweest, daarvan strekken al de leerlingen tot getuigen, die onder zijne leiding tot de Evangelie-dienst zijn voorbereid en gevormd. Het is eene geheel eigenaardige taak, die aan hem was opgedragen, zeer verschillend van die welke een Hoogleeraar aan eene der Hoogescholen heeft te vervullen. Niet slechts het onderwijs in de Godgeleerde wetenschap, maar geheel de vorming en opleiding van toekomstige Evangelie dienaren is toevertrouwd aan hem, die aan het hoofd eener kweekschool staat. En voor deze taak was de Hoogleeraar van der Hoeven bij uitnemendheid geschikt. Zijne persoonlijkheid oefende een' onweêrstaanbaren invloed uit. Hij zelf was het beste voorbeeld van hetgeen een Evangelie-dienaar worden moet. Zijne veelomvattende kennis wist hij dienstbaar te maken tot het ééne, groote doel, dat hij met zijne leerlingen beoogde. Zijne welwillendheid en hulpvaardigheid stelde voor allen den weg open tot zijnen rijken boekenschat. Zijn geloovig hart deed hem altijd met den hoogsten ernst spreken over de verschillende leerstukken des Christendoms en boezemde hun, die hem hoorden, een' heiligen eerbied in voor de waarheden des Evangelies. Wie het gemoed niet sloot voor den invloed zijner persoonlijkheid moest wel met liefde worden bezield voor het heerlijk ambt, dat hem wachtte in de gemeente des Heeren. | |
[pagina 40]
| |
Gedurende 28 jaren heeft van der Hoeven het Hoogleerambt vervuld. Ook toen zijne krachten reeds merkelijk begonnen te verminderen, bleef hij toch nog, wat inspanning het hem kosten mogt, zijne lessen waarnemen. Eindelijk moest hij zijnen arbeid staken. Zijne kwijnende gezondheid noodzaakte hem elders genezing te zoeken. Vruchteloos zocht hij die, eerst te Vévey aan het meer van Genève, daarna te Baden-Baden. Al scheen hijzelf het niet te vermoeden, met rassche schreden naderde hij zijne stervensure. Die ure overviel hem, waar hij noch de zijnen het hadden verwacht of gewenscht, op zijnen terugkeer naar zijn vaderland en de plaats zijner woning. Terwijl voor hem de heerlijkheid des Heeren opging, daalde met zijn verscheiden een licht achter de kim, dat gedurende een tal van jaren heldere en verkwikkende stralen rondom zich heeft verspreid. Van der Hoeven heeft in ruime mate de bewondering en vereering zijner tijdgenooten ondervonden. In 1828 vereenigde de Godgeleerde Faculteit der Hoogeschool te Groningen met zijnen naam den Doctors-titel, terwijl hij spoedig daarop met het Doctoraat in de bespiegelende Wijsbegeerte en Letteren werd begiftigd van wege de Hoogeschool te Leiden. Hoe het gerucht van zijnen naam tot in de paleizen der Vorsten was doorgedrongen, is gebleken uit de eervolle onderscheiding hem ten deel gevallen, toen Willem I hem meer dan eens uitnoodigde in de Protestantsche kerk te Brussel op te treden en hem benoemde tot Ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw; toen later Willem II hem opdroeg eene redevoering uit te spreken bij de onthulling den standbeelden van de Ruyter en Prins Willem I. Onze tegenwoordige Koning schonk hem het Commandeurskruis den Orde van den Nederlandschen Leeuw en later zijne beeldtenis. Deze blijken van vorstelijke gunst gingen gepaard met de hoogschatting van allen, die hem kenden. Wat mij altijd het meest met achting voor hem bezielde, meer dan de hulde van vorsten en aanzienlijken, was de eerbied en liefde waarmede zijne zonen steeds | |
[pagina 41]
| |
van hem spraken. Wie hij was in den huisselijken kring kan uit menigen schoonen trek in het dagboek van zijn oudsten zoon worden opgemaakt, waarvan ons enkele bladzijden zijn meêgedeeld in het levensberigt aan den bundel van diens Leerredenen door zijnen diep bedroefden vader toegevoegd. Het is ons niet vergund de werkzaamheden van van der Hoeven na te gaan, in de verschillende betrekkingen, die door hem op wetenschappelijk en kerkelijk gebied zijn vervuld. Wij bepalen ons tot de Maatschappij, waaraan deze schets haar ontstaan heeft te danken; om daarna te herinneren, wat hij ons heeft achtergelaten en eindelijk, zooveel onze zwakke krachten vergunnen, zijne verdiensten op letterkundig gebied in het licht te stellen. Den 22 Junij 1822 werd hij benoemd tot lid der Maatschappij van Letterkunde en toonde zijne belangstelling in hare werkzaamheden door de getrouwheid, waarmede hij hare jaarlijksche openbare vergaderingen heeft bijgewoond. Daarin overtrof hij bijna alle leden, die buiten Leiden woonachtig zijn. Slechts enkele malen werd hij gemist, in de jaren 1826, 1836, 1837, 1839, 1845, 1848-50. De vergadering van 1854 was de laatste, die hij met zijne tegenwoordigheid vereeren kon. In 1855 was hij reeds heengereisd naar het buitenland, van waar hij alleen wederkeerde om eene laatste rustplaats te vinden. In den tijd toen de Maatschappij nog openbare vergaderingen hield, waar ook anderen dan de leden toegang hadden, trad hij twee malen in haar midden op, eens in 1833 den 15 Februarij, toen hij eene verhandeling deed over den invloed der nationaliteit op de schoone kunsten; en nogmaals den 27 Maart 1835 met eene rede, behelzende eenige gedachten over het naïve. Dat op zijn oordeel hooge prijs werd gesteld, heeft de Maatschappij getoond door hem herhaaldelijk te benoemen tot beoordeelaar van beantwoorde prijsvragen, drie malen in het vak van welsprekendheid en dichtkunde, eens in het vak van geschied- en oudheidkunde. Het schijnt dat hij immer veel heeft geeischt. Zijn oordeel was steeds afkeurend. In 1845 zag hij zijnen | |
[pagina 42]
| |
zoon Abraham en in 1851 zijnen zoon Martinus, thans Hoogleeraar in de Regtsgeleerdheid te Amsterdam, tot Leden der Maatschappij benoemen. Dat hij ook in de andere Maatschappijen geen werkeloos lid is geweest, blijkt uit de verhandelingen door hem in de eene en andere uitgesproken. Zoo vinden wij in het Jaarboek van het Koninklijk Nederlandsch Instituut van 1848, dat hij in de vergadering van 26 April een opstel heeft voorgelezen ter beantwoording der vraag: ‘Waarin bestaat de eenvoudigheid eener rede, en wat verschil is er tusschen eenvoudigheid en populariteit?’ Deze vraag stood in verband met eene vroeger door hem gehouden en in het licht gezonden redevoering over ‘de populariteit als het kenmerk der welsprekendheid.’ Meer dan eene der door hem uitgegeven redevoeringen werden in de Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen voorgedragen. Tot ons genoegen vernemen wij, dat eene nieuwe bundel der verspreide verhandelingen en leerredenen ter perse is, die waarschijnlijk reeds in het licht is verschenen, wanneer dit levensberigt gelezen wordt. Behalve den bovengenoemden bundel, welke tien redevoeringen behelst, heeft ons van der Hoeven de volgende letterkundige nalatenschap geschonken: Eene latijnsche Oratie: ‘de germano theologo, literarum sacrarum interprete’, waarmede hij het Hoogleeraarsambt aan het Seminarium der Remonstranten aanvaardde. ‘Joannes Chrysostomus, voornamelijk beschouwd als een voorbeeld van ware kansel-welsprekendheid.’ Dit werk heeft zijnen oorsprong te danken aan eene verhandeling, in verschillende letterkundige Maatschappijen uitgesproken. Met zeer belangrijke aanteekeningen over Homiletiek is deze verhandeling verrijkt geworden. Eene tweede uitgave, waaraan nog meerdere aanteekeningen zijn toegevoegd, zag het licht in 1852, bij gelegenheid der viering van het 25 jarig Hoogleerambt van van der Hoeven, en werd door hem toegewijd aan zijne voormalige en tegenwoordige leerlingen. Door velen wordt de schildering van den waren kansel- | |
[pagina 43]
| |
redenaar, welke hierin voorkomt, in menig opzigt als eene onwillekeurig door hem geleverde schets van zichzelven beschouwd. Zeker is daarin het ideaal te vinden, dat hij zich altijd voorstelde en met inspanning van al zijne krachten en gaven poogde te bereiken. Verder bezitten wij van hem twee bundels Leerredenen, de eene in 1835, de andere in 1847 uitgegeven, drie aanspraken bij gelegenheid van het openbaar verslag van het Nederlandsch Bijbelgenootschap, in 1826 te Rotterdam, in 1828 en 1837 te Amsterdam gehouden, eene toespraak in de vergadering van het Nederl. Zendelinggenootschap, gehouden te Rotterdam in het jaar 1849, en eene afscheidsrede bij het verlaten der Rotterdamsche gemeente in 1827. - Veel zorg en tijd heeft hij besteed aan zijn ‘Gedenkschrift van het Seminarium der Remonstranten.’ Op den 28 October 1834 vierde het Seminarium het tweede eeuwfeest van zijn bestaan: van der Hoeven sprak eene treffende rede uit; in 1840 zag deze rede het licht, maar was tot een lijvig boekdeel aangegroeid, door de toevoeging van eene uitvoerige beschrijving der geheele feestviering en van een rijken schat van aanteekeningen, de geschiedenis van het Seminarium en de Broederschap betreffende. - In de volle kracht zijner welsprekendheid staat hij ons voor oogen, wanneer wij zijne beide redevoeringen lezen bij de onthulling der standbeelden van de Ruyter en Prins Willem I gehouden. Vooral de eerste is een meesterstuk in schoonheid en sierlijkheid van vorm en taal. Wij hebben eindelijk nog eene voorlezing te vermelden over de zinspreuk: ‘Eenheid in het noodige, vrijheid in het twijfelachtige, in alles de liefde’, voorafgegaan door een' open brief aan den Hoogleeraar C. Ullmann. Een belangrijke arbeid door hem ondernomen, die vooral van zijne hand groote waarde zou bezitten, is steeds met begeerig verlangen door velen te gemoet gezien, maar met zijnen dood werd alle hoop op de voltooijing verijdeld. Ik bedoel zijne Geschiedenis der Kanselwelsprekendheid, waarover hij telken jare openbare lessen gaf. Zelf zegt hij omtrent dezen arbeid in zijne beoordeeling | |
[pagina 44]
| |
van Dr. J.J. van Oosterzee's geschrift over Jacques Saurin, geplaatst in de ‘Jaarboeken voor Wetenschappelijke Theologie XIII. 1. 1855.’: ‘Mogt de hoop op herstelling, met welke men zich vleit, onder Gods zegen vervuld, en lust en leven mij verlengd worden, dan behoort het onder mijne vurigste wenschen om in dit opzigt niet als schuldenaar ten grave te dalen.’ Die wensch is, helaas! niet vervuld: zijn levensdraad is afgesneden, weinige maanden nadat hij deze woorden had neêrgeschreven. Ziet daar den letterkundigen arbeid, dien van der Hoeven ons geschonken heeft. Der dichtkunst heeft hij slechts eene enkele maal zijne gaven gewijd: op dit gebied bezitten wij niet meer van zijne hand dan een vers bij gelegenheid van het Jubilaeum van het Amsterdamsch Athenaeum, een gedicht dat ten opschrift draagt Abraham's kindsheid, in eene der Muzen-almanakken (1819) geplaatst, en enkele anderen. Voor het doel, waarmede dit levensberigt is vervaardigd, kan niet gevorderd worden, dat wij over al wat de hooggeschatte ontslapene heeft achtergelaten, ons oordeel uitspreken. Dan zouden wij de ons gestelde grenzen verre overschrijden en daarenboven zouden onze krachten niet gedogen eene taak te aanvaarden, die wij gaarne overlaten aan meer geoefende handen. Wanneer wij met een enkelen blik de nalatenschap van den Hoogleeraar overzien en vragen, waarin zijne verdiensten als letterkundige zijn gelegen, dan aarzelen wij niet te antwoorden, dat hij zich een onvergankelijken roem heeft verworven door zijn meesterschap over de taal. Bij het lezen zijner verhandelingen en redevoeringen klinkt ons zijne welsprekendheid niet minder tegen, dan wij daarvan den betooverenden invloed ondervonden als hij sprekende optrad in gemeente of vergaderzaal. Al wat tot de welsprekendheid behoort, was voor hem eene levenszaak geworden; daarvan was geheel zijne ziel vervuld. Door de natuur met de edelste gaven verrijkt, gevoelde hij zich van zelf opgewekt, om die gaven te gebruiken tot bevordering van het heerlijk doel, dat hij zich in alles | |
[pagina 45]
| |
voor oogen stelde, de aankweeking van al wat waar is en schoon en goed, zoowel op maatschappelijk als op zedelijk en godsdienstig terrein. Maar hiertoe stelde hij zich niet te vreden met zijnen natuurlijken aanleg, zijne oorspronkelijke gaven. Neen! geene inspanning en moeite is door hem ontzien, om dien aanleg te ontwikkelen, die gaven te veredelen en zijne uiterlijke en innerlijke welsprekendheid tot eene hoogte op te voeren, die slechts zelden wordt bereikt. Onmiskenbaar is in dit opzigt zijn snelle vooruitgang. Leest, bijv. zijne eerste redevoering, over de dichterlijke schoonheden van het boek Habakuk, op aandrang van den Hoogleeraar van der Palm door hem in het licht gezonden. Wie herkent hierin den 21 jarigen jongeling niet, al kan hij zich geenszins ontveinzen, dat er mannelijke kracht toe behoorde, om voor eene vergadering der Maatschappij van Fraaije Kunsten op dien leeftijd en over zulk een onderwerp te spreken. Maar nog is de stijl niet zoo kernachtig en welluidend, niet zoo gespierd en wegslepend, nog zijn de woorden niet zoo juist gekozen en zoo onberispelijk gerangschikt, als dit later bij hem het geval is geworden. Met inspanning en volharding moet van der Hoeven gearbeid hebben om zulk een redenaar te worden als hij geweest is, volgens de eenparige getuigenis van allen, wie het te beurt viel hem te hooren. Hij was overtuigd, dat de welsprekendheid niet aangeboren is, maar met studie en vlijt moet verkregen worden door hem die hare eerkroon wil dragen. Bijna al zijne redevoeringen staan met deze denkbeelden in verband; en wanneer wij zijn oordeel hooren over de kenmerken van een' goed redenaar, niet alleen wat de voordragt, maar ook de taal en den stijl betreft, dan zien wij duidelijk, dat hij zich zelven geene ligte eischen heeft gesteld, zou hij eenigzins den naam van welsprekend redenaar waardig zijn. Als den maatstaf ter beoordeeling van een' redenaar wijst hijzelf den indruk zijner woorden aan. ‘Raadpleeg u zelven’, zegt hij ergens, ‘zoo gij weten wilt, of de redenaar, dien gij hoort, voor zijne taak bere- | |
[pagina 46]
| |
kend is. Laat hij u koud en ongevoelig, al ware dan ook zijne voordragt zorgvuldig ingerigt naar alle regelen der kunst, zij is geen voortbrengsel der ware welsprekendheid. Maar heeft hij u geroerd en getroffen en prikkels in uw hart geworpen, - zeg dan vrij: dat is welsprekendheid! dit is de ware redenaar.’ - Een duidelijk bewijs, dat de voordragt bij hem niet de hoofdzaak was. Op wat hoogen prijs hij taal en stijl heeft geschat als een kenmerk der ware welsprekendheid, is blijkbaar in hetgeen hij van den grooten van der Palm heeft gezegd: ‘Waarin is toch dat bevallige, dat wegslepende, dat betooverende van zijnen stijl gelegen? Alles schijnt zoo natuurlijk, zoo gewoon, zoo alledaagsch, dat elk zich bijkans verbeelden zou het even zoo te moeten zeggen, en nogtans boeit, bekoort, verrukt het ons. De welsprekende man wist, dat niet in het gebruik van ongemeene woorden, maar in het ongemeen gebruik van zeer gebruikelijke woorden, doch die op elke plaats niet beter en natuurlijker hadden kunnen uitgezocht worden, hij wist dat hierin het ongemeene en verrassende van den stijl bestaat. Geen weelderige uitstorting van beelden en figuren, maar ook geen slaperige doodsche eenvoudigheid; geen zwier van uitdrukkingen, maar ook geene dorheid; geen stijve gemaaktheid en gemanierdheid, maar ook geen platheid en onwelvoegelijkheid, geen buitensporigheid en gezwollenheid, maar ook geene schraalheid en nietsbeduidendheid; met één woord, die kiesche zedige matiging, die beminnelijke ingetogenheid, die het toppunt der kunst is en allermoeijelijkst om te bereiken, nogtans voor elk bereikbaar schijnt - ziedaar het kenmerk van van der Palm's welsprekendheid.’ En dit oordeel over van der Palm nemen wij over van onzen van der Hoeven en passen het op hemzelven toe, alleen met dit onderscheid, dat wij meenen in den laatsten meer dan in den eersten te moeten bewonderen, eene gespierdheid en kracht, waardoor hij voor den hoorder soms onwederstaanbaar was en de schoonste overwinningen heeft behaald | |
[pagina 47]
| |
op vele harten. Die kracht van taal merken wij vooral op in zijne redevoering ter onthulling van de Ruyter's standbeeld te Vlissingen uitgesproken, en wij vinden haar overal waar hij als bestrijder van ingewortelde dwalingen of als kampvechter optrad voor de eer van zijn vaderland en van het Christendom. Hoort hem in de laatste zijner uitgegeven redevoeringen spreken, als handhaver van den alouden roem onzer Nederlandsche letterkunde: ‘Wat onze letterkunde betreft, wij moeten het toestemmen, dat hare voortbrengselen in de laatste jaren, zoo men niet de talrijkheid maar de innerlijke gehalte in aanmerking neemt, geen rijke stoffe opleveren tot hoogen roem of streelende verwachtingen voor de toekomst.… Wij zouden ondankbaar zijn, zoo wij Bilderdijk en van der Palm vergaten, het tweelingsgesternte, dat nog voor weinige jaren aan onzen letterhemel blonk. En zoolang er aan Nederland wordt gedacht, zal een naam, dien ik nooit dan met eerbied en erkentelijkheid op de lippen neem, de naam van Borger onsterfelijk blijven. Dwingt waarheidsliefde ons niet de erkentenis af, dat van der Palm's invloed op de beschaving en zuivering van den Nederlandschen proza-stijl zich in menig voortbrengsel onzer nieuwste letterkunde openbaart? En moeten wij daarin geene schadeloosstelling vinden, als de Dichtervorsten zwijgen, en Hollands Helicon.… er zijn eervolle uitzonderingen - herschapen schijnt in een mierennest? Neen! bestaat er reden tot klagte, het is niet enkel, niet meest, over het verval, het is in de eerste en voornaamste plaats over de verwaarloozing onzer letterkunde. Helaas! de zucht tot het vreemde, die ons zoo menigwerf aan den rand des verderfs heeft gebragt, is nog niet uitgeroeid.… Vraagt het aan zoovele grooten en aanzienlijken in den lande: aan wier zorg en leiding hunne kindschheid en jeugd werd toevertrouwd? Zij zullen u antwoorden: aan de zorg van vreemden.… Ziet rond in hunne woonvertrekken; slaat het oog op de boeken, die daar op tafels en in vensterbanken ten toon liggen; wat vindt gij? De nieuwste lettervruchten der Fransche schrijvers, die hunne pennen in | |
[pagina 48]
| |
slijk en modder doopen om het hart en de verbeelding hunner lezers te verpesten. - Mannen en vrouwen, tot welke ik de eer heb het woord te voeren! Van u wacht het vaderland betere dingen. Het is met uw zilver en goud niet te redden; liever ons volksbestaan prijsgegeven, zoo wij het niet met eere kunnen ophouden. Neêrlands taal- en letterkunde, ziedaar het plechtanker van Neêrlands volksbestaan. Mannen en vrouwen! weest Nederlandsche mannen en vrouwen! Schrijvers, dichters en redenaars! Gevoelt uwe grootsche roeping! Stelt u aan het hoofd uwer medeburgers en ontvonkt hunne borst in heilige liefde voor God en het vaderland! Dan - moge ook Hollands vlag niet als weleer de beheerscheresse der zeeën zijn - dan zal de gedachte aan het voorgeslacht ons niet doen blozen, en de jaarboeken der wereld zullen met lof van het jonge Holland gewagen.’ Zoo sprak van der Hoeven in 1844 en wie zou hem niet gaarne de eere geven, dat ook hij door zijn voorbeeld, door zijn meesterschap over taal en stijl aan den bloei onzer vaderlandsche letterkunde heeft medegewerkt? Zijn naam staat hierom met roem geschreven onder de leden der Maatschappij van Nederlandsche taal- en letterkunde. Zijne nagedachtenis blijve ook op dit gebied gezegend. En terwijl ik hiermede de pen nederleg, hoeveel er nog over de verdiensten van den grooten man te schrijven ware, hoe menige proeven nog aan te halen uit zijne geschriften tot staving van den lof, dien ik hem heb toegekend, vraag ik van elken lezer, dat hij mijn berigt niet beoordeele naar de waarde van hem wien het gold, maar het alleen beschouwe als eene oppervlakkige herinnering van des gestorvenen verdiensten, welke op geene uitnemendheid van vorm of inhoud aanspraak maakt. Ik heb geschreven van den leermeester, gelijk een leerling van hem getuigen mag en kan: steeds zal ik met dankbaarheid herdenken hetgeen ik aan hem ter mijner vorming ben verschuldigd.
Leiden, Dec. 1855. J.H. Maronier. |
|