| |
| |
| |
Levensberigt van Mr. Daam Fockema.
Ingenomen met mijn onderwerp zet ik mij tot het opstellen van het van mij verlangde levensberigt van Mr. Daam Fockema; want hij was een man van dien ouden stempel, waarvan de afdrukken meer en meer zeldzaam worden; of, misschien beter gezegd, hij was een man van zoo veel degelijkheid, eerlijkheid, onbaatzuchtigheid, ingetogenheid, onafhankelijkheid en kracht, als ten allen tijde maar zeldzaam in één mensch vereenigd gevonden werden, maar dan ook den bezitter tot een voorwerp van eerbiedige hoogachting stelden van alle goeden, onkwetsbaar voor den laster, onschendbaar voor den nijd der kwaden. Begaafd met een helder, opgeklaard verstand, waaraan misschien alleen die vlugheid ontbrak, welke zoo ligt tot vlugtigheid en oppervlakkigheid leidt; - van der jeugd af gewend aan orde in doen en denken en aan eenen streng logischen redeneertrant; - dorstende naar waarheid en dóórdringende in den aard en tot de oorzaken der dingen; - de wereldsche zaken schattende op hare juiste waarde naar gelang zij, ontdaan van tooi en klatergoud, kunnen bijdragen tot het wezenlijk geluk van den mensch en van de maatschappij; - toegerust met vele practisch bruikbare, door vlijt en krachtsinspanning verkregene, en daarom te meer op prijs gestelde kundigheden en bekwaamheden; - van een bedaard en kalm gestel, geneigd om te wikken en te wegen en te | |
| |
overleggen, en daardoor voor overijling en het vooruitloopen van zich zelven bewaard; - maar ook vast staande in zijn genomen besluit, zijn doel in het oog houdende, dat volgende met moed en kracht en volharding, onverzaagd in gevaren, onvatbaar voor vrees en verschrikking; - bereid om met hetgeen hij was en vermogt, in dienst van stad, gewest en staat, voor zijne medeburgers nuttig te zijn, doch, wars van ambtsbejag, de gelegenheden daartoe rustig verbeidende, nooit gretig aangrijpende, meestal slechts aarzelend volgende; - in het bekleeden van ambten steeds zijne eer ongekrenkt bewarende, en zich terugtrekkende waar zij gevaar zoude loopen van te worden bezwalkt, of waar eene bedachtzame berekening van zijne krachten en van de omstandigheden des tijds hem deed inzien, dat hij zijn doel, de bevordering van 't gemeene best, niet zou kunnen bereiken; - en in staat om zoo te handelen door zelfgenoegzaamheid en ingetogenheid, die hem noch hoogheid en aanzien begeeren, noch schatten bejagen deed, maar toeliet om, in ongehuwden staat, niet belemmerd door angstige zorg voor een hulpbehoevend gezin, noch verlokt door zucht om de zijnen voort te helpen, van zijn door vlijt verkregen vermogen onbekommerd te leven en op eene onbekrompene wijze weldadig te zijn; - zóó vertoonde Fockema, gedurende zijn geheele leven en in de veelvuldige betrekkingen, waartoe hij geroepen werd, het beeld van een achtenswaardig mensch, een regtschapen staatsburger, een eerlijk regtsgeleerde, een wijs en onbaatzuchtig regent, een gemoedelijk en onkreukbaar regter, een bezadigd, maar krachtig en onafhankelijk volksvertegenwoordiger.
Daam Fockema werd geboren te Dockum, op den 6 Junij 1771. Zijne ouders Johannes Fockema en Trijntje van Kleffens behoorden tot den deftigen en vermogenden burgerstand. De vader dreef eene winstgevende fabriek, en was lid der vroedschap en burgemeester zijner woonplaats. Daam, het oudste kind des gezins, werd aldra na de geboorte van eenen | |
| |
broeder, aan de opvoeding van zijne grootmoeder Wijtske Higt, weduwe van den Burgemeester Daam Fockema, toevertrouwd, na wier overlijden, in 1780, hij in het ouderlijke huis en onder de leiding van zijnen zachtmoedigen maar zeer ordelievenden vader terugkeerde.
Van 1780 tot 1787 doorliep hij de latijnsche scholen te Dockum, onder de leiding van den Conrector Johannes Sjaarda en den Rector Jan Willem de Crane, eerst, zoo het scheen, met moeite en tegenzin, vervolgens met lust en goed gevolg. De bijzondere lessen van den Rector in de geschiedenis met aardrijks- en tijdrekenkunde verbonden, hadden eenen blijvenden invloed op zijne vorming; daar leerde hij zich de zaken in tabellarisch overzigt aanschouwelijk voor te stellen, eene manier waaraan hij later steeds heeft vastgehouden.
Op den 16 Julij 1787 werd hij naar de hoogeschool bevorderd en hield eene oratie: de eo, quod patriae debemus. Een onderwerp van gelukkige voorbeteekenis voor zijnen volgenden levensloop; maar ook niet zonder beteekenis als men let op den tijd wanneer, en de plaats waar deze rede gehouden werd, en op het geslacht, waartoe de jeugdige redenaar behoorde. Want Dockum was in 1787 niet onder de laatste steden van ons vaderland, waar de patriottische gevoelens krachtige deelneming vonden. Ook zijn vader was die partij toegedaan, en hij zelf diende als Kadet bij het exercitie-genootschap. En naauwelijks had hij zijne studiën aan de Groninger hoogeschool aangevangen, (een vroeger plan om te Franeker te studeren, was ten gevolge van de beroerten, die daar hadden plaats gehad, opgegeven,) als het berigt hem trof, dat zijn vader, ten gevolge van de staatkundige tegenomwenteling, gevankelijk naar Leeuwarden was gevoerd; eene preventieve hechtenis, die van 18 October 1787 tot 20 Maart 1789 voortduurde! En ook Groningen was in die dagen geen rustige wijkplaats der zanggodinnen. Plundering en beroerten waren er aan de orde. In zulke omstandigheden ontwikkelde zich in den jongeling een geest van fierheid en van voorzigtige bedachtzaamheid tevens. Niet | |
| |
verslagen door het huiselijk leed, niet verwilderd door het rumoer dat hem omgaf, leefde hij gezet en ingetogen voor zijne letteroefeningen. Drie jaren besteedde hij aan voorbereidende geschied- en taalstudiën onder De Rhoer en Ruardi; den overigen tijd wijdde hij aan de regtswetenschap onder Joann. Cannegieter en L.C. Schröder. Hij schreef eene dissertatie de poenis, earumque diversitate ratione imputationis, en werd, na openlijke verdediging daarvan, op den 19 Januarij 1793 tot Doctor in de Regten bevorderd.
Tien dagen later toegelaten als Advokaat voor den Hove van Friesland, verbleef hij nog eerst eenige maanden in zijne geboortestad en oefende de praktijk voor de Nedergeregten van Dockum en Dantumadeel, doch vestigde zich weldra (1 October 1793), op raad van Petrus Wierdsma, te Leeuwarden, waar zijne praktijk, nadat hij ook, in Mei des volgenden jaars, na afgelegd examen voor Commissarissen uit den Hove en uit het Collegie van Gedeputeerde Staten, door de Staten van Friesland als Notaris was toegelaten, derwijze toenam, dat hij weldra onder de eersten der praktizijns gerekend werd.
Spoedig na zijne optreding in het bedrijvige leven was Fockema reeds tot staatsbetrekkingen geroepen. Reeds in Februarij 1794 was hij, ongezocht van zijnen kant, wegens den eigenerfden Stand van Dantumadeel tot Volmagt ten Landsdage benoemd. Als evenwel in het laatst van dat jaar zich de duidelijke teekenen eener op handen zijnde omwenteling vertoonden, had hij voorzigtig verlangd, niet weder ter Staatsvergadering te worden afgevaardigd, niets liever wenschende, dan om buiten allen drang der partijen, onafhankelijk en veilig voor de regtspraktijk te leven. Aan dezen wensch mogt evenwel niet worden voldaan. Want ofschoon hij, getrouw aan zijn voornemen, vermeden had zich aan de zoogenaamde leesgezelschappen der patriotten aan te sluiten, werd hij echter door den drang van bejaarde en bezadigde lieden van die partij, welke van de heethoofdigheid van sommige baatzuchtige leiders, bij een plotseling uitbreken eener omwenteling, zorgwek- | |
| |
kende rustverstoringen te gemoet zagen, bewogen om zich mede in de klubs te vertoonen. Daar eenmaal verschenen nam hij een werkzaam aandeel in de revolutie; hij trachtte den stroom te leiden in een bedaarden en geregelden loop, en getroostte zich daartoe de betrekking van Secretaris van het Committé Revolutionair. Maar zoodra hij, na de vestiging van een voorloopig bestuur van provisionele Representanten, de taak van dat Committé voor geeindigd mogt houden, onttrok hij zich daaraan en liet zich in geene volks-societeiten meer vinden, wenschende buiten alle politieke bemoeijingen voor zijne eigene zaken te leven. Dat zulks echter in eenen tijd van opgewondenheid en beroering, wanneer iedere dag nieuwe verwikkelingen baart, onmogelijk zijn moest voor eenen man, die de opmerkzaamheid reeds zoo zeer tot zich getrokken had, en niet kon nalaten dit bij elke voorkomende gelegenheid, waar pligtsbezef hem tot handelen roepen zou, verder te doen, dit ligt in den aard der zaken en werd door de uitkomst bewezen.
Zoo woonde hij, ter voldoening aan zijnen burgerpligt, op den 15 Junij 1795 eene grondvergadering bij tot stemming van kiezers ter daarstelling eener volksrepresentatie, en verzette zich daar met kracht en goed gevolg tegen het geweldig en onwettig uitzetten van een man van aanzien uit die vergadering.
Toen, eene maand daarna, op aanstoking van de Municipaliteit van Leeuwarden, die met de volks-societeit en de gewapende burgermagt ééne lijn trok in heethoofdige demokratische en antifoederale rigting, en bij een zwak toegeven van de Representanten, zes Raadsheeren uit den Hove werden geremoveerd, viel de keuze om eene der opene plaatsen te bezetten op Fockema. Hij, nog geen vijf-en-twintig jaren oud, weigerde deze roeping te volgen.
Niet lang daarna werd hij met eenige mannen van bekende kundigheden en rijpe ondervinding in commissie gesteld tot het ontwerpen van een algemeen crimineel en civiel wetboek voor de provincie. Schoon die taak, waarin hij eene belang- | |
| |
rijke werk- en oefenschool voor zich dacht te vinden, hem behagelijk scheen, moest hij er zich weldra van verschoonen, daar zijne medegecommitteerden gewigtige bedenkingen tegen hunne aanvaarding hadden in te brengen.
Weldra stegen de maatregelen van de Municipaliteit van Leeuwarden tot zoo hoogen trap van geweld en willekeur, dat hare leden, op eenen na, door de Representanten uit hunne betrekking moesten worden ontzet. De Commissie waarnemende de zaken van het Collegie benoemde den 14 Januarij 1796 zeven personen om met het overgebleven lid eene provisionele Municipaliteit uit te maken, tot dat door de stemgeregtigde burgers op eene geregelde wijze een nieuw stadsbestuur zou verkozen zijn. Onder deze benoemden was Fockema. Zijne redenen om daarvan verschoond te worden, vonden geen ingang. Hij zag zich alzoo genoodzaakt, om, ter handhaving van de openbare orde, eene hoogst moeijelijke taak te aanvaarden, waarin zijne bedaardheid en onverschrokkenheid op vele proeven gesteld werd. Lang vorderde zij evenwel zijne krachtsinspanning niet, want reeds op den 26 derzelfde maand kwam een hoop Jakobijnen, geruggesteund door eene gewapende volksbende, dit provisioneel bestuur van zijnen zetel drijven.
In het tijdvak van regeringloosheid en despotiek geweld, dat nu, met korte tusschenpoos, volgde, liep wel de persoonlijke veiligheid van Fockema nu en dan gevaar, doch hij wist zich door voorzigtigheid en het vertoonen eener bedaarde en vaste houding tegen dadelijke aanranding te vrijwaren. Moedig weigerde hij als Notaris en Advokaat de onderteekening van de beruchte Verklaring van 11 Maart 1796, aan welke weigering ontzetting uit ambt en betrekking verbonden was. Maar gering is steeds de zedelijke kracht van geweld en onregt. Men liet de weigerenden vervolgens ongestoord in de uitoefening hunner functiën.
Twee jaren later, in Junij 1798, als de opbruisende woelingen voor meerdere bedaardheid en orde hadden plaats gemaakt, stelde een intermediair uitvoerend bewind een administratief
| |
| |
bestuur aan over het voormalig gewest Friesland, en benoemde Fockema tot Secretaris daarvan. Aarzelend aanvaardde hij deze gewigtige betrekking. Om de uitgebreide werkzaamheden daaraan verbonden naar eisch te kunnen vervullen, en tevens zijne praktijk, die hij geenszins verkoos op te offeren, behoorlijk bij te houden, getroostte hij zich eene inspanning, waaronder zijne krachten dreigden te bezwijken; groote bedachtzaamheid in de regeling der werkzaamheden hield hem staande. Niet lang echter duurde deze betrekking, waarin zeer netelige zaken ter behandeling voorkwamen, en zucht tot orde nog een goed deel van zijnen tijd vorderde, tot de regeling van in verwarring dooreen liggende charters. Reeds den 30 Maart 1799 werd dit collegie ontbonden, om, volgens eene bij staatsregeling aangenomene nieuwe verdeeling der Republiek, plaats te maken voor een Departementaal bestuur van de Eems.
Fockema's werkzaamheden als Secretaris waren dus geeindigd. Het nieuw gevormd Departement bevatte het grootste gedeelte van Friesland, Groningen en Ommelanden, en een stuk van Drenthe. De zetel des bestuurs werd te Leeuwarden gevestigd. Bij loting werd aan den Secretaris van het voormalig administratief bestuur van Groningen het Secretariaat van het nieuwe Departementaal bestuur opgedragen, en aan Fockema de betrekking van Commies, waarvan hij zich echter verschoonde, met het doel om zich weêr uitsluitend te wijden aan de advokatuur. Doch reeds den 16 Junij 1799 werd hij door de Kiesvergadering benoemd tot lid van het Departementaal bestuur, en hij nam er den 29 dier maand zitting met eene commissie voor drie jaren. Ook dit collegie bestond niet langer dan dat Fockema zijne commissie vervullen kon. Want het werd, ten gevolge der Staatsregeling van 1801, die de oude territoriale verdeeling der gewesten herstelde, op den 21 Junij 1802 ontbonden. In den eersten tijd van dit bestuur viel de landing der Engelschen en Russen in Noord-Holland voor, en als deze ook het zuiden van Friesland bedreigden, ja de Lemmer reeds bezet hadden, gelukte het aan Fockema's voorzigtig | |
| |
beleid, om een overhaast opbreken van het Bestuur naar Groningen te voorkomen.
Nogmaals scheen hij dan nu, in 1802, bij uitsluiting te zijn teruggegeven aan de regtspraktijk, die zich, ondanks zijne andere ambtsbetrekkingen, nog steeds had uitgebreid, en waar allengs nog het pensionarisschap was bijgekomen van zeven Nedergeregten, vijf stedelijke en twee in landdistrikten. Maar weldra namen alle deze bemoeijingen voor goed een einde, daar hij den 24 Augustus 1802 door het Departementaal Bestuur werd benoemd tot Raad in den Hove van Friesland. Dit ambt beschouwde hij voor zich vereerend en gepast, en aanvaardde het met genoegen op den 7 September 1802, zich voorstellende dat hij daarmede nu eene taak voor zijn leven had opgevat. Deze taak was gewigtig. De justitie had in den loop der omwentelingen veel van hare achtbaarheid verloren; de zedelijkheid der burgers was ondermijnd; de misdaden waren toegenomen. De criminele regtspleging was dus nu de voornaamste werkzaamheid van het Hof, en het was dan ook hierop, dat de aandacht van Fockema in de eerste plaats gevestigd werd. Hij hield van alle zaken naauwkeurige tabellarische aanteekeningen, en verkreeg zoo eene volledige statistiek van de strafregtspleging gedurende zijne ambtsbediening, welke hem in de behandeling der voorkomende gevallen van veel dienst was. Eveneens handelde hij omtrent de voorkomende burgerlijke regtsgedingen. Bovendien onderzocht hij, om eene handleiding te hebben voor zaken van regeling van regtspleging en andere onder 's Hofs bevoegdheid vallende voorzieningen, de Resolutieboeken van den Hove sedert den 11 November 1631, en maakte daaruit belangrijke aanteekeningen. Nog bragt zijn zucht tot onderzoek hem tot het doorlezen van de criminele Sententieboeken van den Hove, sedert den jare 1516 in doorloopende reeks voorhanden. Hij excerpeerde zoo dertig zulke Sententieboeken, loopende tot in het jaar 1802, verzamelde aldus eenen schat van aanteekeningen, hoogst belangrijk en merkwaardig voor geschiedenis en regtspleging, en vormde het | |
| |
plan om die, na eene nadere opzettelijke bewerking, door den druk gemeen te maken. Een arbeid die echter, tot groot nadeel voor de Friesche historiekennis, ten gevolge van de spoedig daarop plaats grijpende staatswisselingen en daarmede in verband staande opheffing van het Hof, niet ten uitvoer gebragt is.
In den jare 1807 benoemde Koning Lodewijk drie Commissiën tot het ontwerpen van Nationale Wetboeken. In een van deze, belast met de organisatie der regterlijke magt en met het ontwerpen eener algemeene manier van procederen, werd Fockema gesteld, met de Heeren J.L. Farjon, Lid van het Departementaal Geregtshof in den Haag en J. Both Hendriksen, Lid van het Departementaal Geregtshof van Utrecht. Ter vervulling van deze zeer gewigtige taak hield hij zich gedurende de maanden December, Januarij, Februarij en Maart van 1807 en 1808 onafgebroken op te Utrecht, waar de Koning toen zijne residentie hield. Met ijver en genoegen vervulde hij met zijne hooggeachte medeleden, in openhartigheid en eensgezindheid, de hun opgedragene taak, nam de gunstigste indrukken mede omtrent de innerlijke deugdzaamheid en het mededeelend gevoel van den Koning van Holland, en vond er geen bedenking in, de Ridderorde der Unie, hem door dien Vorst, in erkenning zijner bewezene diensten geschonken, te aanvaarden. Dat ordeteeken legde hij met leedgevoel af, op het eigen oogenblik, als de inlijving van het Koningrijk Holland in het Fransche Keizerrijk werd afgekondigd, en betoonde zich met fieren moed onwillig, om het te verwisselen met de Keizerlijke Orde van de Reunie.
Nog in Utrecht vertoevende had Fockema eene hem toegedachte benoeming als Raadsheer in het Nationaal Geregtshof afgewend; bij de opheffing van het Friesche Hof wees hij eene verplaatsing als Raadsheer in het Keizerlijke Geregtshof in 's Gravenhage van de hand; en toen hij terstond daarop benoemd werd tot Lid van de Regtbank van eersten aanleg te Leeuwarden, sloeg hij ook deze betrekking af. Zoo was hij | |
| |
dan ambteloos. Doch buiten zijn weten en afwezig, werd hij, bij eene te Leeuwarden gevraagde opgave van geadmitteerde Notarissen, als zoodanig door eenen broederlijken vriend aangegeven. Hiervan kennis bekomen hebbende, liet hij zich dit welgevallen, werd bij Keizerlijk decreet van 15 September 1811 als Notaris bevestigd, terstond tot Lid van de Kamer van Notarissen en door deze tot haren Voorzitter benoemd, en bekleedde met groote waardigheid de belangrijke betrekking van Notaris tot den 12 October 1822, toen hij zijn protokol aan eenen ambtsbroeder overdroeg. Gedurende dezen tijd was hij tevens als adviserend regtsgeleerde een vraagbaak voor velen.
Intusschen was Fockema in 1817 benoemd tot Lid van den Raad der stad Leeuwarden; eene schijnbaar min gewigtige betrekking, die hem echter gedurende verscheidene jaren veel werks verschafte. In het finantiewezen toch van die stad heerschte niet weinig verwarring; er was een groote achterstand van onafgeslotene rekeningen; met moed en volharding heeft hij er orde en regelmaat in gebragt, en mogt bij zijne aftreding in 1824 de voldoening smaken, dat zijn arbeid niet vruchteloos was geweest. Hij nam ook in deze betrekking een zeer werkzaam en ijverig deel in het werk van de verbetering der bestrating dier stad, in 1819 en volgende jaren. In 1818 door den Raad ter vervulling eener opengevallene Burgemeestersplaats voorgedragen, had hij de benoeming daartoe weten te voorkomen, en eveneens voorkwam hij, door eene rondborstige verklaring, de voordragt door den Gouverneur, tot het eenhoofdig Burgemeesterschap, bij de nieuwe organisatie der besturen in 1824. Van het lidmaatschap des nieuwen Raads, volgens die organisatie, bij 's Konings benoeming, wist hij zich toen eveneens te verschoonen.
Trouwens reeds twee jaren vroeger had zich voor Fockema een meer uitgebreide en gewigtige werkkring geopend. In Junij 1822 was hij door de Staten van Friesland benoemd tot Lid van de Tweede Kamer der Staten Generaal. Aarzelend was hij die roeping gevolgd, want hij voorzag grooten strijd en | |
| |
moeite, en de uitkomst heeft zijne verwachting niet gelogenstraft.
Te verre zoude ik de grenzen van een levensberigt in deze bladen, mij door den eisch van beknoptheid afgebakend, overschrijden, indien ik een verslag wilde geven van hetgeen Fockema, in het volgend achttal jaren, als Volksvertegenwoordiger heeft gewerkt en beproefd; ofschoon dit zijn werken en pogen, veelal met weinig voldoening door eene gewenschte uitkomst bekroond, deze strijd met zoo luttel uitzigt op overwinning volgehouden, hem eene regtmatige aanspraak op onze hoogachting en dankbaarheid verworven heeft. Ik moet mij bepalen tot eene korte schets.
De voorname strijd dien hij in de Tweede Kamer met volharding gevoerd heeft, betrof 's lands financiën. Reeds vroeger in het departementaal bestuur, later als Lid van den Stedelijken Raad, had hij zich doen kennen als een voorstander van orde, klaarheid en openbaarheid in het finantiewezen. Nu merkte hij in het beheer van 's Rijks geldmiddelen drie groote verkeerdheden op: vermenging van fondsen van onderscheidene dienstjaren; - niet opneming van alle rijksuitgaven in de staatsbegrootingen; - en schepping van bijzondere fondsen, uit welke, buiten kennis van de vertegenwoordiging, uitgaven voor het rijk werden gedaan. Hierdoor lag over 's rijks finantiën een sluijer van geheimzinnigheid en duisterheid gespreid, welken hij poogde op te ligten en weg te schuiven, maar die, als bevorderlijk voor eene eigenmagtige en ongecontroleerde albeschikking, waartoe de Regering overhelde, door deze met alle magt werd vastgehouden, en, kon het zijn, nog digter toegehaald. Fockema was, als oud foederalist, een vijand van centralisatie, als leidende zijns inziens tot verkorting van de huishoudelijke vrijheid der provinciale en gemeentebesturen, tot vermeerdering van omslag en uitgaven, tot vertraging in het afdoen van eenvoudige zaken en tot bureaucratie. En centralisatie is juist het streven van elke autokratische Regering. Geen wonder dan, dat, schoon ook zijne vertoogen, | |
| |
berekeningen en bijdragen bij velen zijner medeleden, vooral in den beginne, dikwijls een gunstig onthaal ontmoetten, hij meestal in oppositie was tegen de Regering en haren aanhang, vaak in botsingen kwam met Ministers, en dat zijne verhouding tot den Koning niet altijd even aangenaam was. Daar hij van nature geen vriend was van twisten en tegenspraak, als nutteloos en slechts verbitterende waar men niet overtuigen kan, maar veel meer neigde tot een stil en rustig leven, had hij reeds in 1825, toen zijne commissie ten einde liep, te kennen gegeven, dat hij gaarne eenen ander voor zich zoude zien optreden, doch had eene eervolle herkiezing hem die weder doen aanvaarden. In 1828 mogt hij van zijne onderhandelingen met den Minister Appelius eenige gewenschte verbeteringen te gemoet zien in de inrigting der staatsrekeningen; maar zijne hoop werd door den dood van dezen verstandigen en braven staatsman verijdeld. Hierdoor ontmoedigd verlangde hij andermaal van eene herbenoeming verschoond te blijven, en ontweek, om niet in gedrang te zijn, tijdens de verkiezing zijne woonplaats; maar op nieuw benoemd, gaf hij toe aan de aansporingen zijner vrienden. Onderhandelingen over aan te brengen finantiële verbeteringen, op nieuw, onder 's Konings bewilliging, met den opgevolgden Minister van Finantiën aangeknoopt, bleken weldra tot geene gunstige uitkomsten te zullen leiden. Gunstiger werden wel zijne uitzigten op eene meer evenredige regeling der grondlasten, waarvoor hij steeds geijverd had. Ook verschafte een ingediend ontwerp van een Wetboek van Strafvordering hem stof tot vele aanmerkingen en aanteekeningen. Doch allengs werd de staatkundige gezigtseinder meer en meer beneveld. De geest van ontevredenheid nam in het zuiden hand over hand toe; een losbandige drukpers onderhield en stookte de onrust der gemoederen; ook binnen de vergaderzaal der Vertegenwoordigers werd die achtbaarheid en bezadigdheid, welke met Fockema's persoon als het ware vereenzelvigd was, hoe langs zoo meer ter zijde gesteld. Moeijelijker werd steeds de positie van eenen Volksvertegen- | |
| |
woordiger, die aan den eenen kant gewetenshalve niet kon afzien van zijn doel tot verbeteringen in finantieel beheer en inwendig bestuur, maar ook aan de andere zijde zijne bedaarde staatkundige beginselen, zijne strenge eischen tot maatschappelijke orde en ondergeschiktheid aan de wet en het wettig gezag, nimmer verloochend had. Bij elke passende gelegenheid raadde hij tot voorzigtigheid en standvastigheid. Maar het Gouvernement was toegevend en zwak. Aan de door hem verlangde en toegezegde verbeteringen in het beheer, aan beperking van het Amortisatie-Syndikaat werd niet gedacht. Zoo stonden de zaken tegen het einde van 1829, als Fockema besloot, ter bewaring van zijne eer en zelfstandigheid, zich van het staatstooneel te verwijderen, onwillig om mede te werken tot den dood van den staat, hetzij die aan eene uitteerende ziekte of aan eene brandende koorts moest bezwijken. Al klaarder deden zich in de volgende zitting de teekenen op van den naderenden storm, waarin de staatshulk dreigde uiteen te slaan. Hij volvoerde zijn besluit op den 7 April 1830, verzocht den Koning hem te ontslaan van zijnen eed, ontweek met bescheidenheid de hem door den Koning toegedachte ridderorde, wier aanvaarding hem strijdig scheen met zijn kiesch eergevoel, en nam met de daad zijn ontslag als Lid der Tweede Kamer.
Thans nam hij voor, zijne dagen door te brengen in afzondering van alle staatszorg, en zich eeniglijk bezig te houden met geschied- en letterkundige beschouwingen. Tot die soort van bezigheid trok hem zóó eigen lust, als zijne benoeming tot Lid van het Provinciaal Friesch Genootschap voor geschied-, oudheid- en taalkunde, in Junij 1830. Reeds drie jaren vroeger, in Junij 1827, had hem het Provinciaal Utrechtsch Genootschap het lidmaatschap opgedragen. In het volgende jaar, Julij 1831, deed zulks ook de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden.
Vooreerst evenwel liet de staatkunde hem nog geen rust. Immers toen het in Augustus 1830 te Brussel uitgebroken oproer tot eenen volksopstand aangroeide, was het hem onmogelijk | |
| |
als een geheel stilzwijgend aanschouwer toe te zien. Reeds in de Leeuwarder Courant van 14 September had hij, onder den naam van Friso, eenige vlugtige gedachten over Brussel geplaatst, om de noodzakelijkheid aan te toonen, dat zich eene genoegzame krijgsmagt aan de weldenkenden en vredelievenden in die stad aansloot, ter beteugeling van het oproer. Maar toen het vuur verder om zich greep, en men de kreet: afscheiding van het Noorden! vernam, en deze eenen gereeden weêrklank vond in de groote Hollandsche koopsteden, toen achtte hij het eerst van zijnen pligt, om dat streven naar scheiding, als noodlottig voor het vaderland, te bestrijden. Hij begon dan een stuk te schrijven, om het nadeelige eener scheiding, met veronderstelde eenheid van regerend Hoofd, te betoogen. Maar terwijl hij hiermede bezig was, had zich de opstand ontwikkeld en hij zag, dat bijéén blijven onmogelijk geworden was. Nu betoogde hij de noodzakelijkheid van eene geheele scheiding, met afzonderlijke opperhoofden, en wees de zedelijke voordeelen aan, welke de nationaliteit der Noord-Nederlanders daaruit zou trekken. Deze vertoogen, in één stukje vereenigd en vermeerderd met eene tabel, om door vertooning van de bevolking, uitgestrektheid en aanbreng in de rijkslasten, de ongegrondheid der klagt van het Zuiden over verongelijking door het Noorden aanschouwelijk voor te stellen; gevolgd nog door een naschrift, ontwikkelende zijne meening, hoe, in afwachting eener eindscheiding, de zaken van het Amortisatie-Syndikaat inmiddels behoorden geregeld te worden; kwamen uit onder den titel van: Iets betrekkelijk de afscheiding van het Zuiden en Noorden van de Nederlanden, door Mr. D. Fockema, Leeuwarden 1830.
Eens aan het schrijven geraakt, schreef hij, den loop der staatkundige gebeurtenissen volgende, voort, en gaf in Februarij van het volgende jaar, wederom met zijnen naam, een stuk van meerdere uitgebreidheid in het licht, getiteld: Herinneringen bij opkomende gedachten naar aanleiding van de tegenwoordige omstandigheden, met breede aanteekeningen, belangrijk | |
| |
vooral door de invlechting van veel, wat hij als Vertegenwoordiger verkeerds had opgemerkt in het finantieel beheer en administratief bestuur, en tot herstel en verbetering had voorgesteld. Men mogt het boekje als eene staatkundige verantwoording beschouwen, waarmede hij deze loopbaan voor goed dacht te eindigen.
En toch zou dit nog niet het geval zijn. Gevoel van pligt deed hem toegeven, om zich benoembaar te stellen tot Lid van de Provinciale Staten van den Landelijken Stand wegens Oostergoo, ter vervanging van zijnen overledenen vriend, den Oud-Raadsheer F.J.J. van Scheltinga, dien hij vroeger ook in de Tweede Kamer was opgevolgd. Maar slechts twee dagen in deze vergadering gezeten hebbende, werd hij, den 7 Julij 1831, gansch onverwacht en tegen zijnen wil, wederom benoemd tot Lid van de Tweede Kamer. En wederom behaalde de drang van zijn gemoed, om, zoo mogelijk, nuttig te zijn voor het vaderland, de zegepraal op zijn verlangen naar rust.
Nu begon hij al aanstonds eene vaste regeling der inwendige huishoudelijke belangen met betrachting van orde, spaarzaamheid en met gestrenge beteugeling van het streven naar centralisatie, als hoogst noodzakelijk voor te stellen, en de pogingen der Regering, om zoodanige regeling te doen verschuiven tot na het tot stand komen eener eindschikking met België af te keuren en te bestrijden. Het hoog belang en de volstrekte noodzakelijkheid voor het welzijn des lands, om toch geene gunstige gelegenheden ter verkrijging eener spoedige eindschikking te laten voorbijgaan, bragt hij telkens met bescheidenheid en voorzigtigheid ter sprake, en handhaafde het regt der Staten-Generaal, om daar op aan te dringen. Zoo stond bij tan weêr in lijnregte oppositie tegen het stelsel van volharding, en tegen de meening van hen, die het beleid der buitenlandsche aangelegenheden als een uitsluitend regt des Konings beschouwden, en de belangen van het land en die van het regerend koningshuis als eenzelvig voorstelden, wat deze, naar zijne overtuiging, in de toenmalige omstandigheden geens- | |
| |
zins geacht konden worden te zijn. Hij moest dus weêr inroeijen tegen den stroom, vond zich onmagtig om het aangaan van geldleeningen en het houden des legers op een voet van oorlog te keer te gaan, en zag zich zelfs blootgesteld aan onaangename en bitsche bejegeningen.
Ik zou te lang worden, wilde ik de vele en hoogst gewigtige staatsbelangen en wetsontwerpen opsommen, wier behandeling in deze dagen Fockema's aandacht vorderde. Ik zal dus niet, dan ter loops, gewagen van den arbeid, dien eene nu ondernomene herziening van het Burgerlijk Wetboek hem verschafte, waarbij hij zijne inzigten tegen eenen meestal overwegenden Hollandschen invloed had te verdedigen; noch van de verevening der grondlasten voor de onderscheidene provinciën, die ook nu weder in hem eenen moedigen voorstander vond. Genoeg dus, dat Fockema, naar zijne gewoonte, alle zaken naauwkeurig naging, veel aanteekende, vele redevoeringen opstelde; verscheidene daarvan echter of niet of slechts gedeeltelijk uitsprak, wanneer hij zag dat in het midden der woelende hartstochten zijne bedaarde redenering en koel overleg toch geenen ingang zouden vinden, en dat hij tegen het einde van het laatste jaar zijner commissie, des onvruchtbaren en afmattenden strijds van ganscher harte moede, het onveranderd besluit nam om zich van verdere bemoeijing met staatszaken te ontslaan.
Met dit uitzigt op aftreding vervaardigde hij in het begin van 1834 een geschrift onder den titel van Proeven betrekkelijk de staatshuishouding in Nederland (Leeuwarden 1834; de voorrede is gedagteekend 17 Maart), waarin hij zijne gedachten ontvouwde over algemeene grondregelen voor de inrigting der staatsbehoeften. Dit stuk bevat eene redevoering door hem ten deele uitgesproken, op den 16 December 1833, bij de raadpleging over de begrooting voor 1834; doch er zijn vele belangrijke aanteekeningen bijgevoegd. Hij had er mede ten doel, om de telkens van regeringswege gedane verzekeringen, dat de stand der zaken goed was, dat men op den weg der | |
| |
verbeteringen voortging enz., te wederleggen; den aanval eens Ministers op hem, betreffende het verzuim van beperking der centralisatie en het achterblijven van vereenvoudiging en bezuiniging, te beantwoorden; verder een overzigt te geven van de staatsbegrooting en daarbij punten aan te wijzen waarop eene aanmerkelijke bezuiniging mogelijk was, en nogmaals te herhalen de zijns oordeels bestaande hoofdgebreken in de finantiële verantwoording. Het stuk was er naar ingerigt, om zijne wijze van beschouwing der zaken en zijn gehouden staatkundig gedrag voor zijne landgenooten open te leggen.
In April 1834 in 's Gravenhage teruggekeerd, besloot hij zijne staatkundige loopbaan met de mededeeling van eenige kritische aanmerkingen over het finantieel beheer, en eindigde deze zijne laatste rede met de woorden: ‘Geheimzinnigheid verlangt, dat de sluijer over eene soort van daden niet worde opgeheven. Bescheidenheid kan zwijgen. De tijd lost vele zaken op.’
Nu tot den ambteloozen staat teruggekeerd, erkende hij in stilte, met eerbiedigen dank, Gods leiding en hoede in zijne moeijelijke afgelegde loopbaan genoten. Hem bragt hij er hulde voor, dat hij zich bewust mogt zijn, van naar zijn beste weten de waarheid gezocht, de geregtigheid voorgestaan, en voor de groote belangen des vaderlands met ernst en uit overtuiging gesproken te hebben.
Van zijn voornemen om voortaan te blijven buiten alle ambtsbetrekkingen liet hij zich nu niet weêr afbrengen. Een aanzoek hem in 't begin der regering van Koning Willem II gedaan, om het lidmaatschap van den Raad van State te aanvaarden, wees hij standvastig af. Om niet onheusch te schijnen, weigerde hij wel is waar niet de Ridderorde van den Nederlandschen Leeuw, hem door dezen Vorst geschonken, doch heeft zich daarmede niet dan bij eene enkele gelegenheid vertoond. In 1841 door den Raad der stad Leeuwarden tot Lid der Provinciale Staten benoemd, verschoonde hij zich van die commissie.
| |
| |
Voortaan leefde hij dan voor stil nadenken en onderzoek, waartoe hij meestal bij voorkeur geschiedkundige onderwerpen zocht. Om ook hier in zijne vrije keuze niet door anderen beperkt en belemmerd te worden, wilde hij, hoe ijverig ook deelnemende aan de bijeenkomsten en zijne belangstelling toonende in de werkzaamheden van het Friesch Genootschap, echter niet onder de werkende leden van die vereeniging geteld worden. En toch was hij een zeer werkzaam lid.
Daarvan gaf hij onderscheidene proeven, meestal bij medededeeling in de genootschaps-vergaderingen. Zoo las hij daar in September 1834 een Vertoog betrekkelijk taalkunde en meer bijzonder over de Friesche taal, en in Maart 1835 een Vertoog over geschiedkunde, en meer bijzonder over oude schrijvers met betrekking tot Friesland, en in 1836 gaf hij deze stukjes, met bijvoeging nog van eene Bijdrage over den Frieschen Kronijk van Ocke van Scharl, waarin hij de authentie en het historische gezag van dat boek tegen de aanmerkingen in de Wind's Bibliotheek der Nederlandsche Geschiedschrijvers in bescherming nam, onder den titel van Proeven van taal- en geschiedkunde in het licht.
Vervolgens rees de lust bij hem op, om zijnen eigenen merkwaardigen levensloop in een aaneengeschakeld verhaal te boek te stellen, en hij volvoerde dat werk met groote naauwkeurigheid en uitvoerigheid. Zijne nagelatene betrekkingen hebben met heusche bereidwilligheid mij inzage en gebruik toegestaan van dit zeer belangrijk en over vele gebeurtenissen een helder licht verspreidend geschrift, en mij daardoor in staat gesteld, om dit levensberigt met meer volledigheid en naauwkeurigheid te geven, dan mij anders mogelijk zoude geweest zijn. Ik breng er hun, met name den eenig overgebleven broeder des overledenen, Mr. Nicolaus Fockema, President der Arrondissements-Regtbank te Leeuwarden, mijnen opregten dank voor toe. Ofschoon dit stuk zeker minder geschikt is, om, althans nu nog, en zoo als het daar ligt, door den druk te worden gemeen gemaakt, is het echter zeer te wenschen, | |
| |
dat het door nederlegging in eene blijvende verzamelplaats moge worden bewaard.
Weldra gaf herinnering aan vroegere werkzaamheid stof tot eenen nieuwen en meer uitgebreiden letterarbeid. Met onverzwakte belangstelling had hij steeds teruggezien op den arbeid door hem, toen hij Raadsheer was, aan de criminele Sententieboeken van den Hove besteed, waarvan de aanteekeningen en uittreksels slechts wachtten op eene nadere omwerking. Dit werk besloot hij dan nu te ondernemen. Maar de beschouwing van het strafregt in Friesland zoo voetstoots te beginnen met de Sententieboeken van 1515, dit scheen hem geene voegzame houding te hebben. Hij meende ook de voorafgegane tijden te moeten behandelen, de uitwendige en inwendige lotgevallen der maatschappij te moeten nagaan, en vormde daartoe een plan om schetsen van de Friesche Geschiedenis in het algemeen en van die wegens het strafregt in het bijzonder op te maken. Hij verdeelde zijn ontwerp in tien tijdvakken, waarvan het eerste met de vroegste historische herinneringen aanvangen, het laatste sluiten zou met het jaar 1811. IJverig en onafgebroken werkte hij verscheidene jaren hieraan voort. In Mei 1840 kwam het Iste deel in het licht van deze Schetsen van de Friesche Geschiedenis in het algemeen en wegens het strafregt in het bijzonder, loopende tot het jaar 775. Nog in hetzelfde jaar, in September, volgde het IIde Deel, tot het jaar 1150. In 1845 lag het IIIde deel, tot 1515, voor de pers gereed, doch werd om zijne uitgebreidheid in twee stukken gesplitst, waarvan het eerste in dat jaar, het tweede in 1846 verscheen. Nu was hij dan juist tot het hoofddoel van zijnen arbeid, de Sententieboeken, genaderd. Wel bewerkte hij nog het geheele tijdvak der regering van Keizer Karel V, doch ondervond toen dat de lasten des ouderdoms hem den moed en de geschiktheid hadden benomen, niet slechts om zijne taak voort te zetten, maar zelfs om het voor de pers gereed liggende in het licht te doen verschijnen.
Ondertusschen had deze geschiedkundige arbeid nog rijke | |
| |
stof en menigvuldige aanleiding opgeleverd tot mededeeling van velerhande bijdragen in de vergaderingen van het Friesch Genootschap. Zij zijn meest alle opgenomen in het tijdschrift de vrije Fries. Eene enkele ontbreekt daar. Een paar stukken komen er ook voor, wier onderwerpen tot zijne Schetsen in geen betrekking staan. In chronologische orde volgen zij aldus:
Bijdrage over den Geschiedschrijver Corn. Tacitus, gelezen 19 November 1840. (Vrije Fries, II d. bl. 332.)
Voorlezing over de vorming van de Zuiderzee, gelezen 7 December 1843. (Ald. IV d. bl. 215.)
Bijdrage over de grenzen van Friesland in onderscheidene tijdvakken, gelezen 1 Februarij 1844. (Ald. IV d. bl. 21.)
Voorlezing over den oorsprong en benamingen der staatkundige partijschappen der Schieringers en Vetkoopers, gelezen 29 Februarij 1844.
Bijdrage over de watertogten der Romeinen door Friesland, gelezen 7 November 1844. (Ald. IV d. bl. 243.)
Bijdrage over de afkomst van Ernst Willem Higt, gelezen 16 Januarij 1845. (Ald. IV d. bl. 265.)
Kritische aanmerkingen over het eerste boek van Krantzii Saxonia, met betrekking tot de Friesche Geschiedenis, gelezen 12 Februarij 1846. (Ald. VI d. bl. 153.)
Voorlezing betrekkelijk den giftbrief van Keizer Lodewijk den Vromen, van het jaar 839, gelezen 28 September 1848. (Ald. VI d. bl. 117.)
Voorlezing over eene Kronijk van Dockum door Gerrit Hesman, gelezen 9 October 1851. (Ald. VI d. bl. 127.)
In zijne laatste levensjaren namen de zwakheden des ouderdoms toe, en verscheen hij meer zeldzaam buiten zijne woning.
Hij overleed den 31 Julij 1855 in den gezegenden ouderdom van vierentachtig jaren.
In een berigt van zijn overlijden, geplaatst in de Leeuwarder Courant, werd naar waarheid van hem getuigd: ‘dat zijn | |
| |
bijzonder leven was gekenmerkt door eenvoud van zeden, godsdienstigheid, welwillendheid voor die zijn raad en voorlichting vroegen, en door groote mildheid jegens de armen, waarbij hij intusschen steeds met overleg en in het verborgene te werk ging.’
Wij passen op hem toe, wat hij als een motto voor een zijner uitgegevene werken plaatste: ‘Non esse cupidum pecunia est, non esse emacem vectigal est, contentum vero suis rebus esse maximae sunt certissimaeque divitiae.’
Franeker, 24 November 1855.
A. Telting.
|
|