| |
| |
| |
Levensberigten der in dit jaar afgestorvene medeleden.
| |
| |
Levensberigt van Dr. Johannes Pieter Arend.
Wanneer het beeld van ‘een stillen in den lande’ eene liefelijke verschijning is, welke door hare beminnelijkheid en aansprakelooze eenvoudigheid aantrekt, en met welgevallen wordt aangestaard, hoe veel te meer zal dit het geval zijn, wanneer buitengewone gaven en groote verdiensten het deel zijn van hem, die in alle nederigheid zijnen weg betreedt, zonder eenige aanspraak te maken op den lof en de onderscheiding, welke hij billijk voor zich vorderen mogt, maar, wanneer ze hem als eene regtmatige schatting worden aangeboden, hen dankbaar erkent, zonder ooit zijnen eenvoud te verliezen, of tot eenige de minste zelfverheffing zich te laten verleiden.
Zulk een was Dr. J.P. Arend. - Op den 6den November 1796, te Amsterdam, uit burgerlijke ouders geboren, scheen Arend niet bestemd voor de hooge plaats, welke hij in den kring der geletterden en geschiedkundigen zijns vaderlands later zoude innemen. In zijne vroege jeugd genoot hij het eerste onderrigt in de school van het Amsterdamsch tweede Departement der Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen, onder de leiding van den bekwamen hoofdonderwijzer C. Perk. Bij het verlaten dier school werd hij bestemd voor het vaderlijk bedrijf, dat hij echter, na vier jaren, verwisselde voor de betrekking van kantoorklerk bij een Duitsch handelshuis, waarin | |
| |
hij zeven jaren werkzaam was. Die tijd werd nuttig besteed om, hetgeen hij gevoelde dat aan zijne eerste opleiding ontbroken had, aan te vullen, en hij maakte zich daarin, niet slechts de Fransche, Engelsche, Hoogduitsche, Italiaansche en Spaansche taal eigen, maar ook de Grieksche en Latijnsche, en met dit gunstig gevolg, dat hij zelfs de dichters in al die talen behoorlijk verstaan konde. Onderscheidene vertalingen uit Dichters en Prozaschrijvers, nog in handschrift aanwezig, geven blijken van zijne bedrevenheid in de gemelde talen.
Een daarop gevolgd tweejarig verblijf te Hoorn bragt hem in kennis met mannen van geleerdheid aldaar, die zijne, toen reeds buitengewone kundigheden op prijs stelden, en hem met hunne vriendschap vereerden. Veel had Arend te danken aan den omgang met den toenmaligen Rector der Latijnsche school te Hoorn, den Heer Swaan, met wien hij zijne studiën in de oude talen voortzette; terwijl hij van den Heer Stahl aldaar de Deensche taal aanleerde.
In 1823 naar Amsterdam teruggekeerd, wendde hij zijne verkregen kundigheden aan, om daar als Privaat-Docent te leven. Gedurende dien tijd nam hij de redactie op zich van het Tijdschrift voor Binnen- en Buitenlandsche Letterkunde, waarin onderscheidene stukken van zijne hand voorkomen; later moest hij echter de redactie van dat Tijdschrift laten varen, uithoofde van de veelvuldige werkzaamheden verbonden aan de betrekking van Lector in de Hoogduitsche en Engelsche taal en in de beginselen der Wiskunde aan de Doorluchtige School te Deventer, waartoe hij in 1824 beroepen werd.
Behalve het schrijven van onderscheiden verhandelingen en stukken van geschied- en letterkundigen aard, een paar werkjes over de Hoogduitsche taal, eene vertaling van Dante's Inferno, leerde hij te Deventer, gedurende de jaren 1830 tot 1836, de Portugesche, Angelsaksische, IJslandsche, Gaelische en Oud-Boheemsche taal aan. Deze uitgebreide taalstudie moest voornamelijk strekken, om hem in staat te stellen tot het schrijven van een groot en belangrijk werk, 't welk hij toen | |
| |
ondernam, namelijk: eene Geschiedenis der Dichtkunst en fraaije letteren in Europa, waarvan het eerste deel, loopende van het jaar 500-1100, genoegzaam geheel afgewerkt werd. Zijne, in het jaar 1842 te Amsterdam in 't licht gegeven Proeve eener geschiedenis der Dichtkunst en fraaije letteren onder de Angelsaksen, maakt een gedeelte uit van de gezegde Geschiedenis. Dit werkje kan ten bewijze strekken, hoe Arend in zijne Geschiedenis der Dichtkunst en fraaije letteren niet slechts het pad door anderen vóór hem gebaand, betreden wilde, maar zelf tot de bronnen doordrong, waartoe hem de kennis der genoemde, ook van minder algemeen bekende en verouderde talen in staat stelde.
De voortzetting van dat werk werd eene wijl gestaakt door zijne verplaatsing naar Medemblik, ten gevolge van de Koninklijke aanstelling als Leeraar in de Engelsche en Italiaansche, later ook in de Spaansche taal aan het Koninklijk Instituut voor de Marine, welke hij in 1837 ontving. Hij verliet Deventer, na een eervol ontslag uit zijne betrekking aan de Doorluchtige School aldaar, van wier feestviering, wegens haar tweehonderdjarig bestaan in 1830, hij, op uitnoodiging van HH. Curatoren, in der tijd, eene Beschrijving vervaardigd had, welke op stadskosten werd uitgegeven, en waarvoor Curatoren hem, op de meest heusche wijs, een geschenk in zilver hadden aangeboden.
Te Medemblik was Arend niet minder ijverig werkzaam, ook ter verspreiding van het meeste nut in zijne betrekking aldaar, zoo als blijkt uit zijne Handleiding tot aanleering der Spaanscke taal, en zijn Manuel de la Litteratura Española, in 1838 en 1839 uitgegeven. De voortzetting echter van den arbeid aan de Geschiedenis der Dichtkunst en fraaije letteren, waarmede hij zich weder bezig hield, werd in 1839 afgebroken door de uitnoodiging tot het schrijven eener Algemeene Geschiedenis des Vaderlands, welke taak hij, na rijp overleg, op zich nam. Een Berigt van Inteekening werd rondgezonden en een getal van ruim 2500 inteekenaren stelde tot de uitgaaf in staat.
| |
| |
Van dit werk zijn tot op dit oogenblik in het licht verschenen de beide eerste deelen, loopende van de vroegste tijden tot aan de afzwering van Filips II in 1581, en de vijf eerste afleveringen van het derde deel, waarin de geschiedenis voortgezet wordt tot in 1585. De verdiensten van dat werk zijn algemeen erkend. Groote naauwkeurigheid en volledigheid, uitgebreide bronnenstudie, heldere voordragt en eene strikte onpartijdigheid maken er de voornaamste kenmerken van uit, en verzekeren het eene blijvende waarde. Er is wel eens geklaagd over groote uitvoerigheid, doch men verlieze niet uit het oog, dat de aard eener Algemeene Geschiedenis, die al de Nederlandsche gewesten omvat, dit van zelf medebrengt, inzonderheid gedurende het tijdvak van het erfelijk worden der Leenen, tot aan de vereeniging der verschillende gewesten, aanvankelijk onder de Graven uit het Bourgondische Huis, later volledig onder Karel V. Ook is er wel eens aanmerking gemaakt op den stijl, als zoude die, hoe zuiver ook, naar het oordeel van sommigen, al te effen zijn. Doch hierin ging de Schrijver met opzet en naar zijne overtuiging te werk: dat de Geschiedschrijver, ook door eenvoudigheid en helderheid in den stijl, zijn streven naar de waarheid moet openbaren, en daarom zoo veel mogelijk zich moet wachten voor alles wat naar sieraad en verheffing gelijkt.
De waarde dezer opmerkingen in het midden latende, vermeenen wij de ondubbelzinnigste bewijzen van belangstelling in, en goedkeuring van dit hoofdwerk des Schrijvers, behalve in de algemeene deelneming van het Publiek, ook daarin te vinden, dat hij, kort na de verschijning der eerste afleveringen, benoemd werd tot Lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden (1840); dat de Senaat der Leidsche Hoogeschool hem, in 1844, de waardigheid van Phil. Theor. Mag. et Lit. Hum. Doctor, honoris causâ, aanbood; en dat Z.M. Koning Willem II hem in 1845, ‘ten bewijze van Hoogstdeszelfs goedkeuring over de Algemeene Geschiedenis des Vaderlands’ tot Ridder der Orde van de Eikenkroon be- | |
| |
noemde. Algemeen is dan ook het leedwezen, dat dit werk, door den dood des Schrijvers, niet door hem zal worden voltooid; en voorzeker zal de Geleerde, die zich met deze taak belast heeft, geen geringen roem inoogsten, indien hij, met de door hem aangekondigde beknoptheid, de volledigheid, naauwkeurigheid en helderheid van Dr. Arend zal hebben geëvenaard.
In den loop van 1854 verscheen nog van Dr. Arend's hand eene vertaling van Adolfo de Castro's Geschiedenis der Spaansche Protestanten.
Toen (1850), door de vereeniging van het Instituut voor de Marine te Medemblik met de Militaire Academie te Breda, Dr. Arend uit zijne betrekking aan de eerstgemelde inrigting eervol ontslagen werd, ontving hij met dezelfde post, welke hem de tijding van dit ontslag aanbragt, eene benoeming tot Lector in de nieuwere talen aan het Gymnasium te Doesburg, en eene als Leeraar in de vaderlandsche geschiedenis, taal- en letterkunde aan het Gymnasium te Amsterdam. Hij meende de laatstgenoemde te moeten aannemen, en hij verplaatste zich derhalve, nog in den loop van datzelfde jaar, naar zijne geboorteplaats Amsterdam. Hij bekleedde deze betrekking echter slechts één jaar, en werd toen, op zijn verzoek, eervol daarvan ontslagen. ‘Hij had om dit ontslag verzocht’, dus teekent Dr. Arend zelf aan, ‘dewijl de veelvuldige bezigheden aan dien post verbonden, hem genoegzaam allen tijd ontroofden, om behoorlijk aan zijne Geschiedenis des Vaderlands te werken.’
Behalve het reeds genoemde Lidmaatschap van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, werd Dr. Arend achtervolgens ook benoemd tot Lid van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen; van het Oudheidkundig Gezelschap te Utrecht; van het Historisch Gezelschap aldaar; van het Genootschap van Kunsten en Wetenschappen te Batavia; tot Buitengewoon Lid des Genootschaps van Leeraren aan de Nederlandsche Gymnasiën; en tot Corresponderend Lid | |
| |
van de Académie Belge d'Histoire et de Philologie te Antwerpen.
In 1824 huwde Arend met Mejufvrouw G.W. Abbink. Vijf kinderen zijn uit dezen echt geboren, vier zonen en eene dochter. De laatste overleed in zeer jeugdigen leeftijd. De oudste zoon overleed in 1850 te Samarang, als Luitenant in het Indisch leger.
De smart, welke het overlijden van zijn oudsten zoon hem veroorzaakte, werd door Dr. Arend, gelijk veel ander leed, dat hem in geene geringe mate trof, met gelatenheid en onderwerping gedragen. Zijn altijd kalme, soms sterke geest, vond afleiding en troost in onafgebroken werkzaamheid; zelfs het lijden des ligchaams deed deze niet altijd staken. Ondertusschen werd zijne gezondheid van tijd tot tijd geschokt door koortsen; maar telkens werd hij weder opgerigt, en zijn oorspronkelijk gezond, ofschoon minder sterk gestel scheen veel veerkracht te bezitten; van daar dat, bij den aanvang zijner jongste ziekte, geen dadelijk gevaar voor zijn leven geducht werd, en de hoop op herstel ook thans bij de zijnen levendig bleef. Doch spoedig werden de ziekteverschijnselen van een ernstigen aard, en het bleek, dat het gestel meer ondermijnd was, dan zijne hem liefhebbende betrekkingen konden of wilden gelooven. In den morgen van den 5den October 1855 was reeds het einde van zijn laatsten strijd daar, en Dr. Arend ontsliep in de armen der zijnen, voor wie zijn dood, even als voor de letteren en de wetenschap, een onherstelbaar verlies is.
Ik heb getracht, ter voldoening aan de vereerende uitnoodiging van deze Maatschappij, eenig berigt te geven van het leven en de voornaamste geschriften van Dr. Arend, en dit zoo beknopt mogelijk; maar vooral heb ik gestreefd naar eenvoudigheid, omdat ik meende daardoor in mijn opstel eenige afspiegeling te zullen geven van het beeld des ontslapene, die zoo afkeerig was van alles wat naar ophef en woordenpraal | |
| |
geleek; en zóó vijand van alle zelfverheffing, dat hij; in een kort Levenskronijkje van zijne hand, 't welk mij bij de vervaardiging van dit Berigt ter dienste stond, noodig oordeelde vooraf te herinneren: ‘dat hij alleen met het doel, omdat hij lid is van een paar letterkundige genootschappen, in welke men de gewoonte heeft eene levensschets van het afgestorven medelid bekend te maken, en daarom alleen, ondanks zich zelven, zich gedrongen voelt, om van zich zelven te spreken; maar dit dan ook zoo kort en eenvoudig als mogelijk is.’ - En inderdaad, daaraan beantwoordt ook het voor mij liggend ‘Kronijkje’, zoowel wat den inhoud als den vorm betreft; waarin Dr. Arend's zinspreuk: ante omnia veritas, gelijk in alles wat uit zijne pen vloeide, zoo sterk doorstraalt; en waarin hij zijne uiterlijke gedaante en innerlijke gesteldheid met innemende naïveteit afmaalde, door op zich toe te passen, wat Boileau van zich zelven zegt:
Assez faible de corps, assez doux de visage,
Ni petit, ni trop grand, très peu voluptueux,
Ami de la vertu plutôt que vertueux.
Amsterdam, 1855.
A. Beeloo.
|
|