Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1855
(1855)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 147]
| |
Levensberigt van Antonie Niermeijer.Onder de verliezen, welke de Maatschappij reeds in de eerste helft van dit jaar heeft ondergaan, verdient inzonderheid vermelding, het ontslapen van den Hoogleeraar Antonie Niermeijer te Leiden, die uit zijnen schoonen en gewigtigen werkkring, onverwacht in de volle kracht des levens, door eene hevige krankheid werd weggerukt op den 10den April jl. Het bestuur heeft den ondergeteekende uitgenoodigd om voor de Maatschappij eene levensschets te ontwerpen van den verdienstelijken gestorvene, die den 21 Junij 1849 onder hare leden was opgenomen, en hij heeft gemeend dit niet te mogen afslaan; want, hij kende Niermeijer van nabij en schatte hem zeer hoog, niet slechts om zijne wetenschappelijke verdiensten maar vooral om zijn verstand en hart, hij had hem lief om zijn beminnelijk karakter; en dat hij wederkeerig aan Niermeijer niet onverschillig was, daarvan heeft deze openlijk genoeg getuigenis afgelegdGa naar voetnoot1. Men verwachte evenwel van hem even weinig eene eigenlijke biographie als eene lofrede; maar enkel eene schets van zijne levensverwisselingen en verrigtingen, als eene geringe hulde aan zijne nagedachtenis van de achting en de vriendschap waarmede hij zich, van hunne eerste ontmoetingen af, tot Niermeijer voelde aangetrokken. | |
[pagina 148]
| |
Antonie Niermeijer werd den 2den September 1814 te Vlaardingen geboren uit Johan Hendrik Niermeijer en Petronella Figée, deftige burgers, die aanvankelijk geen het minste plan hadden, om dezen zoon aan de Wetenschap toe te wijden, maar hem voor eenen anderen werkkring bestemden, waarvoor ook ligchamelijke kracht gevorderd werd. Doch God wilde het anders. Eene hevige ziekte, die den jongen op ongeveer twaalfjarigen leeftijd aantastte, en waaruit hij, schier tegen alle hoop, wederom werd opgerigt, bragt verandering in de plannen der bezorgde ouders. De knaap, wiens verzwakt gestel tegen ligchamelijke vermoeijenissen onbestand scheen te zullen zijn, werd nu voor de studie bestemd, en wel, overeenkomstig zijne jeugdige wenschen, voor de studie der Godgeleerdheid. Te Vlaardingen evenwel ontbrak de genoegzame gelegenheid ter voorbereiding voor deze. Zij werd echter in het naburige Schiedam gevonden. Hij werd deswege eenigen tijd later (Febr. 1829) aldaar ingeschreven bij de Latijnsche school, toen onder de leiding staande van den Heer Rector Mr. G.C. Brillenburg, die al spoedig met den jongeling, vol lust voor wetenschap en gevoel voor het schoone, zeer was ingenomen. Wat bij die school niet gevonden werd, werd elders gezocht. Zoo leerde hij o.a. de beginselen van het Hebreeuwsch van den WEw. Heer J. Overman, die sedert 1825 te Schiedam het leeraarambt vervulde. Uitmuntend waren zijne vorderingen in alle vakken. Terwijl het ligchaam onder de dagelijksche vrij sterke wandelingen in krachten toenam, ontwikkelden zich tevens meer en meer de uitstekende vermogens des geestes, die in hem lagen, zoodat, bij elke promotie, zijn lof werd vermeld en hij zelf met vereerende getuigschriften of buitengewone prijzen begiftigd, ja wel eens extraordinair tot hoogere klasse bevorderd. De vakken, waarin hij reeds in 1830 uitmuntte waren, behalve de Geschiedenis en de Aardrijkskunde, de Grieksche taal en de Mathesis. In 1832 werd hem zelfs een buitengewone eereprijs uitgereikt ‘wegens uitstekende vor- | |
[pagina 149]
| |
deringen’ in deze laatste! terwijl zijn leermeester hem prijst wegens de dichterlijke navolgingen van schoone partijen uit Homerus, Theocritus, Euripides, Sophocles enz. en hij in zijne oratie bij het verlaten der latijnsche school handelde de mythologia Scandinavica. Niermeijer vertrok dus, wèl toegerust, naar de Hoogeschool te Leiden, en schreef aldaar op den 11den Febr. 1833 (dus weinige dagen na de voleindiging van zijn 18de levensjaar) zijnen naam ter neder in de rol der Studenten. Onder deze werd hij evenwel niet zóó onderscheiden als hij wel verdiend had. Zedig en beschroomd als hij was van nature, hield hij zich zelven op den achtergrond, en gunde aan anderen de gelegenheid om zich vooruit te dringen. ‘Hij behoorde,’ zegt de Hoogl. Kist, een van zijne toenmalige leermeesters, ‘tot de zoodanigen, wier werkzaamheid, blijkbaar van wege hunnen aanleg tot iets groots bestemd, dreigde zich te zullen bepalen tot een' hoogst beperkten kring!’ Er was evenwel ook niemand die zich den zooveel belovenden jongeling bijzonder aantrok. Men liet hem over aan zich zelven. Niermeijer ging inmiddels in stilte op zijnen weg voort en was, in den waren zin van 't woord, student. Al spoedig gaf hij hiervan zoodanige bewijzen dat het oog wel op hem gevestigd moest worden. De Theologische faculteit te Leiden had den 9den Febr. 1835 eene prijsvraag uitgeschreven over een onderwerp, vreemd tot dus ver op het gebied der Godgeleerde wetenschap, en in 't latijn te beantwoorden vóór 1 Nov. De vraag, welke niemand, der zaken kundig, onder de destijds voor studenten te gemakkelijke zal rangschikken, was deze: qualis fuit inter populos in patria nostra sedem habentes, Religionis et Sacrorum conditio, antequam christiani erant? quis ei cum Mythologia, sive Septentrionali, seu Graeca Latinave, nexus intercessisse videtur? quae postea eius superfuerunt reliquiae et vestigia? Blijkbaar had de vraag verwantschap met de, op voorstel van wijlen den Hoogl. Hamaker, den 27sten August. 1834 | |
[pagina 150]
| |
door ‘het Zeeuwsche Genootsch. der Wetenschappen’ uitgeschrevene vraag naar ‘de Godsdienstleer der aloude Zeelanders en hare vergelijking met die van het Deensche Seeland,’ welke almede voor den 1 Nov. 1835 moest beantwoord worden, doch waarop het Genootschap destijds geen' enkel antwoord ontvangen heeft. De Theologische Faculteit slaagde in zóó ver gelukkiger. Zij ontving drie antwoorden, waarvan er een, onleesbaar als het was, moest ter zijde worden gelegd, doch de beide andere, in goed latijn geschreven, verwierven hoogen lof, ofschoon zij op verschillende wijzen in de bepaling van het begeerde hadden misgetast. Zij werden geen van beiden bekroond, maar beide schrijvers eervolle openlijke vermelding waardig gekeurd, indien zij zich bekend wilden maken. Dit gebeurde, en nu bleken zij te zijn ‘Antonie Niermeijer, student in de Godgeleerdheid te Leiden, en Egbert Roelants, student in de Godgeleerdheid te Groningen’Ga naar voetnoot1. Den laatsten, - reeds den 29 Maart 1837 door eene hevige ziekte aan zijne betrekkingen en vrienden ontscheurd - is, door dezen als het ware een gedenkzuil gesticht met de uitgave van zijn opstel, vertaald door den tegenwoordigen Hoogl. Mr. J. de Wal en gedrukt te Groningen in 1839 met meer andere stukken: tot eene gedachtenis voor zijne vrienden. - Niermeijer daarentegen, die, hoewel pas in zijn derde academiejaar, zich mede op dit, toen nog, bijna niet ontgonnen veld had gewaagd, hield wel zijn opstel onder zich; doch was echter door het mislukte streven zoo weinig afgeschrikt om zijne onderzoekingen voor te zetten, dat hij weldra ook eenige zijner verkregene uitkomsten mededeelde. Dit geschiedde evenwel niet dan na loffelijke voleindiging zijner hoofdstudiën, waarvan hij zich niet liet aftrekken, en terwijl hij, als Kandidaat tot de H. dienst wachtte op eene eigenen werkkring. Hij was Kandidaat in de Godgeleerdheid geworden den 9 Nov. 1837, en met ruimte tot de H. dienst toegelaten | |
[pagina 151]
| |
door het Prov. Kerkbestuur van Zeeland, op den 4 Oct 1838, terwijl de Voorrede voor ‘zijnen eersteling’Ga naar voetnoot1 gelijk hij daar dit boekske noemt, dat den titel heeft van Verhandeling over het Booze Wezen in het Bijgeloof onzer natie en te Rotterdam bij A. Wijnands werd uitgegeven, gedagteekend is: Vlaard. 1 Mei 1840. Het was ongeveer ten zelfden tijde dat ik persoonlijk met Niermeijer in aanraking kwam. Als lid van Zeelands Provinciaal Kerkbestuur had ik onder zijne examinatoren gezeten en mij aangetrokken gevoeld door den zoo blijkbaar zeer bekwamen en toch tevens zoo bescheidenen jongen man. Toen hij zich dus ten volgenden jare als sollicitant aanmeldde bij de Gemeente te 's Heer-Arendskerke en Baarsdorp, aan wie ik als Consulent was toegevoegd, droeg ik er gaarne toe bij om ook aan hem eene beurt te bezorgen. Zijn werk vond toejuiching. Hij werd er den 7 Maart 1840 met bijna algemeene stemmen beroepen, en, overeenkomstig zijn stellig verlangen, den 5 Julij ook bovestigd door mij, als Consulent der Gemeente. Weldra waren wij van naburen en ambtgenooten ook vrienden geworden, en mogten wij, bij zeldzame overeenkomst in studierigting, een dozijn jaren als Ring- en Classisbroederen zamen werken. Het waren de jaren van Niermeijer's geheele ontwikkeling en grootste werkzaamheid, waarin hij de breede wieken begon uit te slaan, en weldra op het gebied der Godgeleerdheid bewondering wekte. Toen Niermeijer te 's Heer-Arendskerke kwam, bezat hij nog steeds dat meer in zich zelven gekeerde en terughoudende van vroeger, doch dit werd door mij en anderen gedeeltelijk gezet op rekening van eene oogkwaal, waaraan hij bij zijne komst reeds leed, die hem bij zijne studiën hinderde, en voor nog erger deed vreezen, zoodat hij eindelijk besloot er heul tegen te zoeken bij zijnen ambtgenoot J.L.A. Kremer te | |
[pagina 152]
| |
Heeze in Noordbraband, in wiens kunde en ervaring hij vertrouwen stelde. Hij vond er ook wat hij gehoopt had, en dit niet alleen, maar hij vond er meer, dan hij er ooit had kunnen vermoeden, eene geliefde gezellin op zijnen verderen levensweg, in Mejufvrouw Jantina Diddens, met gelijke bedoelingen uit Oostfriesland derwaarts gekomen! Naar den wensch zijns harten leidde hij haar op zijnen 28sten geboortedag (2 Sept. 1842) zijne pastorie binnen, en smaakte er van toen of gelukkige dagen. Met zijne genezing en door het huwelijksleven scheen ook Niermeijer zelf in meerdere opzigten een ander mensch te zijn geworden. Hij werd meer gezellig, doch hechtte zich het meest aan de ouden van jarenGa naar voetnoot1, was minder teruggetrokken en werd dientengevolge nu weldra ook de gevierde in den kring der ambtgenooten, die erkennen moesten gedurig van hem te leeren, en - de man des volks, dat hem gaarne hoorde, zoowel wanneer hij in de Nuts-vergaderingen verzen voorlas, of verhandelde over ‘bezem,’ ‘slaapmuts’ enz., als wanneer hij des Zondags het Evangelie verkondigde. Nog zijn er dientengevolge op Zuidbeveland inrigtingen overig, welke zijne gedachtenis levendig zullen houden, t.w. het Theologisch gezelschap ‘Philomathie,’ waarvoor hij met Dr. E.B. Swalue, thans te Amsterdam, en mij de grondslagen legde - en de Vereeniging ‘Bellamy’ te Heinkenszand, aan meer openbare voordragten gewijd, tot welke hij ook den eersten stoot heeft gegeven. Maar Niermeijer reciteerde niet alleen, hij maakte ook nog altijd zelf verzen, en heeft er eenige van in het licht gezonden, hoewel hij aan die poëtische gewrochten weinig waarde hechtte. Ik weet niet of ik ze allen zal opnoemen, maar ik zal noemen, die ik ken, n.l. Polyxena's dood. Uit de Hecuba van Euripides, in Calliopé voor 1838. | |
[pagina 153]
| |
Electra's echtgenoot (vrije navolging van Euripides Electra vs. 1-76), Zeeuwsche Volksalm. 1843, bl. 62. Pruilerslied (eene gedachtenis van zijne reize naar Heeze), in Europa, voor 184.? Tweetal liederen (1. aan de Lente, voorjaar 1845; 2. aan den Winter, 10 Febr. 1846) Z. Volksalm. 1847, bl. 39. Toen mijn zoontje gestorven was (17 Sept. 1850), Zeeland, Jaarb. 1853, bl. 162. Zijn voornaamste arbeid te dezen is evenwel zijne: Beschouwing en dichterlijke navolging van het lied der liederen, eene Ringslezing van Maart 1842, sedert geplaatst in de Fakkel, uitgeg. door Ds. Sprenger van Eyk, (D. XV, of Latere bijdragen), 1843, groot 80 blz., waarin hij erkent, dat dit Erotisch dichtstuk hem ‘een lievelingsboekje was geworden, waartoe zich nu en dan zijne studie bepaalde, terwijl hij vroeger zelfs aan eene dichterlijke navolging er van zijne krachten had beproefd’Ga naar voetnoot1. Hij plaatst zich hier, even als bij ‘het booze Wezen’ op ‘een eigen’ standpunt, dat te weinig is opgemerkt. Wat hij schreef verdient scherper toetsing dan tot dusver is aangewend. In elk geval zal men geene veelzijdige vorming, uitgebreide kennis en scherpzinnig oordeel aan den schrijver kunnen ontzeggen. Navolgingen van ‘het Hoogelied’ of van ‘Euripides’ laten zich toch niet wel denken zonder meer dan gewone bekendheid met die doode talen, terwijl het gegevene tevens blijken draagt van geene mindere bekendheid met de levende. En dan de keuze zelve bij iemand, ook met de Erotische zangen van Griekenland en Rome bekend, zou ze niet karakteristiek zijn? - Het lied der liederen werd, vóór de laatste uitgave, bewerkt voor en in het eerste huwelijksjaar, doch zonder schade voor hoogere oefeningen. Hij arbeidde geregeld voort. De uitkomst heeft dit doen blijken. | |
[pagina 154]
| |
'k Herinner mij nog levendig hoe hij mij, met zijne gewone bescheidenheid, onder belofte van geheimhouding, mededeelde, lust te gevoelen om zijne krachten te beproeven aan eene beantwoording van de vraag van het Haagsch Genootschap naar ‘de echtheid van den brief aan de Efeziers,’ en wat daarop volgen moest en volgde. Ik moedigde er hem ten sterkste toe aan en voor vrij langen tijd was nu aan zijne studiën eene zeer bepaalde rigting gegeven! Maar eindelijk toch oogstte hij ook de vrucht der langdurige inspanning. Zijne ingezondene Verhandeling werd door 's Genootschaps directeuren den 8 of 9 Sept. 1846 ‘met goud’ bekroond! Terwijl hij met dezen arbeid bezig was, had ik mij voor eenen tijd laten aanleunen de verzameling der ‘Bijdragen tot bevordering van Bijbelsche uitlegkunde’ en verlangde van hem gelijke medewerking als wijlen mijn vriend Dr. van Willes aan wijlen Ds. Krom had geschonken. Zijne bescheidenheid deed hem dit weigeren, maar zijne toegenegenheid schonk evenwel spoedig een blijk van zijne belangstelling, en een der eerstelingen van zijne exegetische en kritische studiën mogt door genoemde Bijdragen worden aangeboden in D. V, St. 1, zijnde zijne Verh. over Hand. II. 1, die als Voorlezing in den Ring gediend had; terwijl niet lang daarna in de Jaarboek. voor Wetensch. Theologie D. V, St. 1 zijn: iets over de opschriften der Algem. Zendbrieven van Paulus (oorspronkelijk almede eene Ringsvoorlezing van 29 Sept. 1846) werd aangetroffen. Aan het einde des jaars trad zijne bekroonde Verhandeling over den brief aan de Efeziers in het licht, en werd in 1848 en 1849 door vervolgen verrijkt; terwijl daarenboven in laatstgemeld jaar ook nog werd uitgegeven het werkje, getiteld: het hedendaagsche standpunt van de Kritiek des N.T.; te zamen evenwel slechts vruchten van snipperuren of zoo gezegde verloren oogenblikken; want sedert het Haagsche Programma voor het jaar 1847 waren Niermeijer's gedachten bepaald bij de schriften, die aan Johannes worden toegekend, waarop vóór 1 Sept. 1849 antwoord werd ingewacht, en ook antwoord door | |
[pagina 155]
| |
hem werd ingezonden. Hij wilde de opmerkzaamheid van zich afleiden en heeft dit doel ook bereikt, want niet weinigen waren er verbaasd over, toen der Directeuren uitspraak van 9 Sept. 1850 aan Niermeijer op nieuw eene gouden medaille toelegde. Waar had hij tijd gevonden voor zóó veel studie als voor al dien arbeid vereischt werd? Zijne verhandeling werd eerst in 1852 uitgegeven en kort daarna door een er toe behoorend ‘vervolg’ gevolgd, doch intusschen waren nu ook vereerende onderscheidingen niet achter gebleven. Het Zeeuwsche Genootschap was voorgegaan, door hem den 24 Mei 1848 het lidmaatschap aan te bieden. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde deed dit den 21 Junij 1849; terwijl de Akademische Senaat te Leiden, hem, na zijne tweede bekrooning, op den 14 October 1850, eereshalve den doctoralen rang en titel schonk. In 1852 werd hij op voorstel van de Theol. Faculteiten te Leiden en Groningen, door de Alg. Syn. der Nederd. Herv. Kerk benoemd tot medevertaler des N.T. Na zijn in functie treden als Hoogleeraar volgden nog het lidmaatschap van het Prov. Utrechtsch Genootschap 28 Junij 1853 en het Corresponderend lidmaatschap van het Haagsche Genootschap tot verdediging van de Christel. Godsdienst 19 April 1854. Mijne roeping tot deelneming aan de werkzaamheden der Synode en Synodale Commissie van 1848 tot 1853 oefende op nieuw eenen bijzonderen invloed op Niermeijer's werkzaamheid. Het wegblijven van beloofde Bijdragen had mij overtuigd dat ik, onder de bestaande omstandigheden, de Verzameling der Bijdragen tot bevordering van Bijb. uitlegkunde niet mogt aanhouden. Het laatste stuk was in 1849 ter perse. Ik wilde dat hij thans deze taak zou overnemen en hij gaf nu toe, onder voorwaarde van blijvende medewerking mijnerzijds, ofschoon hij wist dat de last verre weg het zwaarst op hem zou rusten. Sedert verscheen nu het Magazijn voor kritiek en exegetiek, drie jaren achtereen, en, gelijk bekend ls, meestendeels van zijne hand. Wat hij alzoo voor de Wetenschap heeft gedaan, mogen anderen beoordeelen, doch zal mijns inziens altijd hoog | |
[pagina 156]
| |
geprezen moeten worden, en dáár staan als een gedenkteeken van Niermeijer's veelzijdige geleerdheid, verbazende belezenheid, scherp en juist oordeel, en rustelooze inspanning en werkzaamheid. En toch gaf hij er niet al zijnen tijd aan; want in diezelfde jaren was zijne laatst bekroonde Verhandeling ter perse gegeven, werden zijne Bijdragen ter verdediging van de echtheid der Johanneïsche schriften voltooid, en schreef hij daarenboven in andere tijdschriften, zoo als de Jaarboeken, de GidsGa naar voetnoot1 enz. beoordeelingen en verhandelingen met en zonder zijnen naam, stukken, die zijnen roem verhoogen zouden, indien ze meer algemeen als van hem afkomstig bekend stonden. - Wil men eene kleine proeve van zijne geleerdheid, vlugheid en werkzaamheid tevens, dan neme men de Gids voor Mei 1853 in handen, ga na onder welke omstandigheden het dáár van zijne hand voorkomende ten papiere werd gebragt, en men zal den man moeten bewonderen, die zóó den tijd wist uit te koopen; maar tevens zijn verlies betreuren voor Wetenschap en Hoogeschool beiden, als die met hem onberekenbaar veel verloren hebben. Want terwijl hij alzoo geheel voor de studie scheen te leven, vervulde hij ook getrouwelijk zijne eigenlijke ambtspligten. Ja, in 1850, toen het zich liet aanzien als of men hem voor goed aan Zuidbeveland wilde afstaan, daar aanzienlijke Gemeenten op zijn bezit geen prijs schenen te stellen, besloot men op Zuidbeveland die ambtspligten te vermeerderen en met zijne gaven nog op andere wijze winst te doen voor het algemeen. Men benoemde hem tot Secretaris der Zeeuwsche predikanten-Vereeniging, tot Lid van het Classikaal Bestuur en Sec. scriba, en met Jan. 1853 zou hij als scriba zijn opgetreden, indien niet de laatste helft van 1852 eene geheele verandering in zijn lot had gebragt. Tot dus ver, hoe vreemd het bij het aangevoerde moge schijnen, had hij slechts ééne beroeping ontvangen naar elders, | |
[pagina 157]
| |
namelijk (1 Mei 1850) naar Kapelle, eene andere dorpsgemeente op Zuidbeveland. Zij was echter afgewezen. Doch nu volgde den 10 August. 1852 eene tweede, naar Wemeldingen, almede tot dezelfde classis behoorende. Zij werd na ernstig beraad aangenomen! Sedert was het als of hij met stoom werd voort - en van ons weg gedreven. Hij predikte afscheid te 's Heer Arendskerke op den 31 Oct. en werd den 7 Nov. te Wemeldingen bevestigd; maar reeds den 12 daaraanvolgende werd hij naar Rotterdam begeerd als Leeraar, en kort er op voor Leidens Hoogeschool gewenscht als Hoogleeraar; en eer nog het jaar 1852 zijnen kring had besloten, werd (op den 30 Dec.) het besluit geteekend, waarbij hij tot gewoon Hoogleeraar in de Godgeleerdheid werd benoemd! Zóó zou hij dan nu op een standpunt geplaatst worden, waarop hij, naar het oordeel van allen die hem van nabij kenden, met het hem door den Heer geschonken talent rijke winst zou kunnen doen! Zijne vrienden juichten er over, hoewel zij tevens duchtten, dat hij het welligt nimmer zou kunnen innemen. Want, als of elke belangrijke lotverwisseling voor Niermeijer met zorgwekkende krankheden en beproevingen moest aanvangen, zoo was ook zijn slechts halfjarig verblijf te Wemeldingen almede een zeer somber tijdperk in zijn leven. Niet slechts roem en verheffing, maar ook ziekte en dood traden er zijne woning binnen; het getal zijner kinderen werd er met één vermeerderd, doch ook weer met één verminderd; terwijl hij zelf, door eene bedenkelijke ongesteldheid aangetast, weken achtereen zijn predikwerk moest laten rusten en er voor een tijd vreeze was, of hij wel ooit weêr den kansel zou mogen beklimmen. Toch week de kwaal. Hij predikte den 1 Mei 1853 als Leeraar afscheid te Wemeldingen en sprak den 28 Mei daaraanvolgende zijne inaugurale Oratie uit als Hoogleeraar! In deze nieuwe betrekking bevond hij zich spoedig geheel op zijne plaats. Zijne oratio de theologiae practicae studio, futuro Euangelii ministro prorsus necessario, waarmede hij den 28 Mei 1853 het Hoogleeraarsambt aanvaardde, zijne | |
[pagina 158]
| |
lessen over Bijbelsche uitlegkunde en practische theologie, en niet minder zijn optreden als Akademieprediker, deden hem in de algemeene hoogachting en liefde zijner ambtgenooten, der akademische jongelingschap, en der Leidsche gemeente in hooge mate en bij toeneming deelen. Groote vruchten meende men zich van zijne scherpzinnigheid, brandende zucht voor waarheid en wetenschap, vromen zin en hooge ingenomenheid met het Evangelie voor Vaderland en Kerk te mogen voorspellen; terwijl hij zelf, dankbaar voor Gods leidingen met hem, onder wetenschappelijk, godsdienstig en huisselijk genot gelukkige dagen doorleefde. Maar Gods wegen zijn niet onze wegen. Niermeijer's taak voor deze wereld was afgedaan! Ruim 40 jaren oud sleepte hem eene ziekte, die aanvankelijk aan geen gevaar deed denken, in de kracht des levens ten grave. Gelijk zijn leven Christus geweest was, zoo was zijn einde kalm. Den 10 April ontsliep hij zacht, terwijl zijn echtgenoot, moeder en broeder, zijne ambtgenooten van Hengel, Simon Thomas en Scholten zijn sterfbed omringden. De Hoogleeraar Kist en de Student Terpstra spraken den 16 April treffende woorden bij zijn graf; eerstgenoemde herdacht op den 22 April zijne nagedachtenis voor de gemeente met eene, sedert uitgegevene leerrede over 2 Chron. XXV, 9b. Wat de Hoogleeraar Scholten op den 24 April over zijne verdiensten jegens de kerk en de wetenschap tot zijne leerlingen gesproken heeft, is uit ‘de Morgenster van 9 Mei ll.’ bekend. De nagedachtenis van Niermeijer zal te Leiden in zegening blijven, zoo lang ware wetenschappelijke verdiensten en echte godsdienstigheid in hare waarde zullen erkend worden.
Wolfaartsdijk, 27 Mei 1855. Dr. J. ab Utrecht Dresselhuis. | |
[pagina 159]
| |
Lijst der theologische schriften van A. Niermeijer.Afzonderlijk uitgegeven.Proeve eener navolging van Salomo's Hooglied. 's Gravenhage 1837. (voor vrienden gedrukt). Het booze Wezen in het Bijgeloof onzer natie. Rott. 1840. Bekroonde Verhandeling over den Brief aan de Efeziers. 1847. De Kritiek der Tubingsche school beoordeeld. Vervolg op deze Verhandeling 1848. Het hedendaagsche standpunt van de Kritiek des N.T. Amersf. 1849. Magazijn voor kritiek en exegetiek. 1850, 51 en 52, 3 deelen. Bekroonde Verhandeling over de Joh. schriften. 1852. Bijdragen ter verdediging van de echtheid der Joh. schriften. 1852. Afscheidsrede gehouden te 's Heer Arendskerke op den gedenkdag der Hervorming 31 Oct. 1852. Oratio de Theol. pract. studio, futuro Euang. Ministro prorsus necessario, 28 Mei 1853. Een bundel nagelaten Leerredenen wordt door rijnen ambtgenoot Kist voor den druk gereed gemaakt. | |
In Tijdschriften verspreid en boven vermeld.Eenige dichtstukjes. Beschouwing en dichterlijke navolging van het lied der liederen. Fakkel, latere Bijdr. (xv) 1843. Proeve eener bewijsvoering, dat de woorden: ‘zij waren allen bijeen’ Hand. II. 1, alleen van de Apostelen te verstaan zijn. Bijdr. tot Bevord. van Bijb. Uitlegk. V. 1. 1-48. 1847. | |
[pagina 160]
| |
Iets over de opschriften der algemeene Zendbrieven van Paulus met betrekking tot derzelver echtheid. Jaarb. voor Wet. Theol. V. 1. 88-123. 1847. De echtheid van Paulus brief aan de Efeziers oordeelkundig onderzocht. Gids 1849. No. 3 en 4, 88 blz. Open antwoord aan Dr. D. Harting, over de glossematheorie. D. IX. St. 2 der Jaarb. voor Wet. Theol. in 1851.
En wat er verder van zijne hand te vinden is van beoordeelingen, aanbevelingen enz. in Gids, Jaarboeken, Godgeleerde Bijdragen, Licht en leven, Kerkelijke Courant, verslagen der Zeeuwsche Predikanten-Vereeniging, enz., voor zooveel de Redactiën dit zouden willen opgeven. |
|