Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1855
(1855)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 161]
| |
Levensbericht van Abraham Johannes Lastdrager.Abraham Johannes Lastdrager werd geboren den 7den Junij 1788 te Houten, in de provincie Utrecht, waar zijn vader, Hendrik Lastdrager, predikant was. Zijne moeder was Maria Brill, dochter van Johannes Brill, predikant te Rijswijk bij 's Gravenhage. Toen hij vier jaren oud was, verloor hij zijne moeder, en werd hij opgenomen door zijne grootouders, den evengenoemden predikant Brill en diens echtgenoot Elisabeth de Marre. Omstreeks zeven jaren lang bleef hij aan hunne zorgen toevertrouwd, en zeker heeft zijn verblijf in de Rijswijksche pastorij, waar hij getuige was van een leven, door een vroom en verlicht Christenherder en eene verstandige beschaafde vrouw aan de plichten der godsdienst en aan stille huiselijkheid gewijd, onuitwischbare indrukken in zijn gemoed achtergelaten. Zijn eerste onderricht ontving hij van den waardigen en kundigen dorpsonderwijzer Oosterlandt. Toen hij elf jaren oud was, werd hij in huis besteld bij zijnen oom van 's vaders zijde, te Amsterdam. Hier schijnt de knaap aan geene gezette studiën gehouden te zijn geworden, en, had Lastdrager in lateren leeftijd veelzijdige kennis in talen | |
[pagina 162]
| |
geschiedenis en menig ander vak te zijner beschikking, hij had dit aan de inspanning te danken, waartoe hij in zijne jongelingsjaren en mannelijken leeftijd door zijnen leerlust werd aangespoord. Hoe het zij, omstreeks zijn zestiende jaar werd hij op het kantoor van den Notaris Adam Houtkoper te Amsterdam geplaatst, ten einde hij zich de noodige bekwaamheden eigen mocht maken om eenmaal de betrekking van Notaris te bekleeden. Dit plan echter is niet verwezenlijkt. In 1807 toch, ruim negentien jaren oud, werd hij aangesteld tot ordinaris klerk bij het Ministerie der Staatssecretarij. In deze bediening bleef hij tot den 29sten September 1810 werkzaam, op welk tijdstip hij eervol werd ontslagen ten gevolge der inlijving van het koningrijk Holland in het Fransche Keizerrijk. Weldra werd hij geplaatst als extraordinaris klerk notularis bij den Raad ter judicature voor de middelen te water en te lande, en bleef als zoodanig werkzaam tot aan de opheffing van dit ligehaam. Van het jaar 1811 tot in 1812 was hij particulier Secretaris van den Inspecteur-Generaal voor den Waterstaat, A.F. Goudriaan, en bepaaldelijk belast met de redactie der stukken in de Fransche taal. Deze betrekking vervulde hij met het meeste genoegen voor zich zelven, en tot volkomen tevredenheid van den Inspecteur. Zijn doel evenwel om eene vaste aanstelling in het Corps des ponts et chaussées te bekomen werd door eenen algemeenen maatregel van bestuur ten eenenmale verijdeld. Toen besloot hij zich wederom tot het vak van Notaris te wenden, en niet lang duurde het, of hij werd als eerste klerk geplaatst ten kantore van den Heer F.A. de la Rivière te Breda, alwaar hij tot diens dood werkzaam bleef, om straks in dezelfde betrekking over te gaan ten kantore van de Notarissen Baak en Cramer te Amsterdam. Daar hij de bij de wet gevorderde vereischten ter aanvaarding van het ambt van Notaris bezat, zoo zou hij thans naar eene aanstelling als zoodanig gestaan hebben, ware de omwenteling van 1813 niet tusschen beide gekomen. | |
[pagina 163]
| |
In het einde van dit jaar maakte hij lid uit van een corps vrijwillige jagers, den 17den November bij gelegenheid van den omkeer van zaken opgericht. Met den 1sten Januarij werd hij door den invloed van den Inspecteur-Generaal der belastingen, den Heer Hanegraaff, tot Controleur der indirecte belastingen benoemd in het ressort Amerongen. Den 1sten Januarij 1817 werd hij overgeplaatst naar de stad Utrecht, en den 1sten Januarij 1818 naar Amsterdam. Intusschen was hij den 11den Augustus 1815 in het huwelijk getreden met Dina Elisabeth van Hoogdalem. Zijn huisgezin groeide spoedig aan, en weldra moest hij beginnen te duchten, dat zijne bezoldiging op den duur niet toereikend zou zijn om de kosten eener groote huishouding in de hoofdstad te bestrijken. Dus nam hij in 1818 het moedig besluit om zich de vereischte kundigheden eigen te maken, ten einde, na eene aanstelling als onderwijzer bekomen te hebben, een Instituut voor jonge juffrouwen op te richten. Wat hij op het gebied der letteren vermocht, had hij door eene goed gelukte dubbele poging getoond. Eerst behaalde hij bij de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen den gouden eerepenning, uit naam van den Luitenant-Admiraal van Kinsbergen uitgeloofd, met eene proeve: Gedenkstuk van Nederlands verlossing, getiteld. Dit stuk zag het licht in 1816. En nogmaals verwierf hij bij dezelfde Maatschappij het gouden eermetaal voor eene verhandeling ter beantwoording der vraag: Wat moet men doen om het Oud-Hollandsch karakter te herstellen?, in 1819 uitgegeven. Geen wonder alzoo, dat het voornemen hem aanlachte om voor de letteren te leven en in hare beoefening een ruimer middel van bestaan te vinden. Geen andere weg stond hiertoe open, dan de loopbaan des onderwijzers. Zou hij dus deze loopbaan intreden, de overtuiging, dat er vooral behoefte bestond aan goede scholen voor meisjes van den aanzienlijken stand, deed hem het besluit nemen om een Instituut voor | |
[pagina 164]
| |
jonge juffrouwen op te richten. Reeds den 11den October 1820 legde hij de vereischte examens af voor de provinciale Commissie van onderwijs in Noord-Holland, en bekwam hij eene acte van onderwijzer van den tweeden rang, en spoedig daarop opende hij een Instituut, welks bloei weldra aan zijne verwachtingen beantwoordde. Tot in 1825 bleef hij bij zijne nieuwe betrekking den post van Controleur waarnemen; doch toen noopte hem het vermoeijende eener vereeniging van zoo zeer uiteenloopende werkzaamheden zijn ontslag als landsambtenaar te vragen, hetwelk hem eervol werd toegestaan. Maar voor het opstellen van menig, bepaaldelijk voor de schooljeugd nuttig werk wist hij tijd genoeg te vinden. Had hij reeds in 1820 een schoolboek uitgegeven, onder den titel: De Nederlandsche zeeloods Frans Naerebout; in 1823 verscheen van hem: Tafereel der omwentelingen in Europa, sedert de vernietiging van het Westersch-Romeinsche Rijk tot aan onzen leeftijd, gevolgd naar het fransch van L.W. Koch, met 7 kaarten; in 1832: Proeve eener Geschiedenis van het koningrijk der Nederlanden, in twee deelen, en in 1834: Tafereel der omwentelingen in Europa, in eene volgreeks van kaarten. Vooral werden zijne studiën geleid door de zucht om de geschiedenis van den tijd als het ware bij te houden, tot welk doel hij overzichten vervaardigde, uit de acten en tijdschriften van den dag getrokken. Van hier zijne Nieuwste geschiedenissen van Nederland in jaarlijksche overzigten (ook van Europa's toestand), 8 deelen met platen, uitgegeven in de jaren 1830-1838. De verdiensten, die hij zich door deze geschriften ten aanzien der geschiedenis en der letterkunde verwierf, werden door de leden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden zoo hooggeschat, dat zij hem den 23sten Julij 1836 tot hun medelid verkozen. Met de meeste voldoening bekleedde hij eene reeks van jaren zijnen post van hoofdonderwijzer en bestuurder van het door hem opgerichte Instituut, en, hieraan twijfel ik niet, menige beschaafde vrouw zal met genoegen en dankbaarheid | |
[pagina 165]
| |
terugdenken aan den tijd, dat zij zijne opleiding en lessen genoot! In 1843 verplaatste Lastdrager zich naar 's Gravenhage, ten gevolge van het overlijden van eenen aanverwant, wiens woonhuis hem ten deel viel. Sedert ontsloeg hij zich van het aandeel, dat hij tot dusverre aan het onderwijs genomen had, en liet de directie der school aan zijne oudste dochter over. Niettemin was hij op verre na niet werkeloos. In 1846 zag van hem een werk het licht, getiteld: Belegering en verdediging des kasteels van Antwerpen, met platen en kaarten; en in 1851: Tafereelen en karakterschetsen uit vaderlandsche geschiedschrijvers, sedert het begin der 16de eeuw, voor Protestantsche jongelieden. Deze toevoeging voor Protestantsche jongelieden doet ons reeds vermoeden, in welken geest hij toen bepaaldelijk poogde werkzaam te zijn. Werkelijk was hij een ijverig lid van meer dan ééne Protestantsche maatschappij. Tot het Genootschap Phylacterion stond hij in betrekking als medebestuurder, en van het Patronaat voor hulpbehoevende Protestanten was hij medehoofdbestuurder en secretaris. In de laatste vijf jaren zijns levens liet zijne gezondheid niet weinig te wenschen over. Nog kort voor zijnen dood werd hij bedroefd door het overlijden zijner beminnelijke tweede dochter. Hoezeer men hem reeds sedert geruimen tijd geen lang leven meer kon beloven, was zijn sterven, op den 20sten Januarij 1855, nog onverwacht: hij blies met een boek in de hand den laatsten adem uit. Zoo stierf een man, die wegens zijne moedige krachtsinspanning ter handhaving der welvaart van zijn talrijk gezin, wegens zijne ijverige studiënGa naar voetnoot1, wegens zijne onverdroten | |
[pagina 166]
| |
bemoeijingen voor de ware belangen der jeugd in engeren en ruimeren kring, en wegens menigerlei andere welgemeende poging ter bevordering van het heil der Nederlandsche maatschappij, als mensch, als geleerde en als burger, op aller hulde aanspraak heeft.
Zutfen, Junij 1855. W.G. Brill. |
|