Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1855
(1855)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 136]
| |
Levensberigt van Nanning Berkhout.Nanning Berkhout, den 7den Maart 1784, te Maarsen geboren, werd opgevoed te Haarlem, werwaards zijne ouders, Victor Jacobus Berkhout en Margaretha Jacoba Truppel, zich, in zijn eerste levensjaar, met er woon begaven. Reeds als kind onderscheidde hij zich door vlugheid van begrip en kracht van geheugen. Hij had een' gelukkigen aanleg en die aanleg werd, door zijne verstandige en godvruchtige moeder, in zijne vroegste jeugd, met voorbeeldige zorg gekweekt. Zij wist reeds zeer vroeg kennis van en liefde tot de Bijbelsche geschiedenis bij hem op te wekken. Met wat beleid zij daarbij te werk ging bleek al dra uit het hunkeren van den kleinen driejarigen knaap om, aan haren schoot gezeten, meer en telkens meer te hooren. Dat leeren was spelen. De edele vrouw zal weinig gedacht hebben dat zij alzoo een aanleg voedde, een geest der opmerking oefende en een geheugen scherpte, waarvan de latere ontwikkeling en wasdom meenigeen verbaasd heeft en voor zeer velen tot rijken zegen was. Het was niet vreemd dat de zóó opgevoedde knaap al vroeg lust tot onderzoek, vooral der bijbelsche geschiedverhalen openbaarde; niet vreemd dat het verlangen om eenmaal Predikant te worden diepe wortelen schoot in zijn jeugdig gemoed. Het eerstgenoemde, die lust tot onderzoek, was zijn' achting- | |
[pagina 137]
| |
waardigen vader tot vreugd; dat verlangen des kinds strookte evenwel niet met diens vurigen wensch. Die vader was de zoon van den hooggeachten, ongemeen gezochten Haarlemschen Geneesheer Nanning Berkhout. Wie kon hem ten kwade duiden dat de gedachte hem zoet was en streelde van eens, in dien ijverigen, leergierigen jongen, den opvolger van zijn' vader, in zoo gevierde en daarbij zoo voordeelige betrekking te zien? De brave man had zijn kind lief en zocht, meende hij, het belang van zijnen zoon. Ging hij nu en dan eens wat ver met zijne uitweiding over de bezwaren, aan het door den jongen Nanning begeerde ambt verbonden, en kleurde hij dan de schoone zijde van grootpapa's betrekking wat hoog, dan bragt hij den knaap wel in verlegenheid, maar dan vorderde hij daarmede toch niet meer, dan dat de jongen, op half smeekenden toon, het verzoek herhaalde: ‘Als ik geen Dominé worden mag, ach laat mij dan Boekverkooper worden.’ De trouwe vader gevoelde dan leed en kon zich niet voorstellen wat later werkelijk gebeurd is - dat ook hij zelf zich nog eens over die keus van zijn kind zou verblijden, dat hij dien op dit punt onverzettelijken knaap, eenmaal, als Predikant der Gemeente van Leiden, aan zijn sterfbed zien, uit zijn' mond de toespraak van een' trouwen Evangeliedienaar hooren, en uit de volheid van zijn verblijd en dankbaar hart toevoegen zou: ‘Nanning, ik dank God dat gij Predikant zijt geworden!’ Op de latijnsche school verwierf hij zich, met de bijzondere toegenegenheid van den Rector H.J. Roosen, ongemeenen lof. Hij verliet die school op zijn veertiende jaar en hield bij die gelegenheid eene redevoering de utilitate studiorum litterarum ex ipsius Ciceronis exemplo. Hem nu reeds aanstonds naar de Akademie te zenden, vond zijn vader niet geraden en Nanning zette daarom nog eeu jaar lang zijne voorbereidende studiën voort, onder de leiding van een' der Haarlemsche Predikanten. Dat bijzonder onderwijs was hem van onberekenbare waarde. Daarover sprak hij later dikwijls. | |
[pagina 138]
| |
Hij gewaagde er van in geschrifteGa naar voetnoot1. Geen wonder! zijn vader wist hem het voorregt te verschaffen het onderwijs te genieten van Gabriel van Oordt, die later als Hoogleeraar de Hoogeschool te Utrecht ten sieraad was. In September des jaars 1800 werd hij Student te Leiden. Had hij uitgemunt op de latijnsche school, aan de Akademie stelde hij de op zijne vorderingen gebouwde verwachting niet te leur. De Hoogleeraren hadden hem lief en achteden hem hoog. Mannen als Rau, de beide van de Wijnpersse's en van Voorst noemden hem onder hunne uitstekende discipelen. Een hunner gevoelde zich gedrongen in een aan hem af te geven getuigschrift, hem te roemen, o.a. als een die van wege zijne vaardigheid in het spreken van goed latijn boven anderen uitmuntte. De student Berkhout gevoelde zich aan die leermeesters verpligt en verbonden. Dat dankbaar gevoel van verpligting bleef hem bij, ook in zijne vergevorderde jaren. Wie hem van naderbij gekend heeft kan er van getuigen. Wat sprak hij vaak, wat nam hij iedere gelegenheid waar om te spreken over hetgeen hunne nagedachtenis kon eeren! Bij zijne medestudenten was hij gezien. Tot den kring zijner meer bijzondere Akademie-vrienden behoorden de als Predikant van Dordrecht overleden leeraar S. Verwey, de aan Leidens Hoogeschool zoo vroeg ontvallen E.A. Borger, en onder de nog levenden - waarom niet ook hunne namen genoemd? - A.H. ter Hoeven en M. Gouverneur, mannen in ons vaderland hoog geschat en nog dierbaar aan de Gemeenten van Amsterdam en Groningen! Deed zoodanige schatting zijner hoogleeraren, en het verkeer in zulk een vriendenkring, van dien toekomstigen Evangeliedienaar véél verwachten - wie hem kende vond voedsel voor die verwachting ook in den hoogen prijs, dien hij stelde op hetgeen, in de schatting van alle verstandigen en braven, zeer hoog stond | |
[pagina 139]
| |
aangeschreven. Te Haarlem zou hij zich eer eenige uitspanning hebben ontzegd, dan dat hij de gelegenheid liet voorbijgaan om de daar zoo hooggeschatte kanselredenaars A. Rutgers, door wien hij tot lid der Gemeente werd aangenomen, en J. van der Roest te hooren. Van den invloed dien deze mannen door hun predikwerk en toespraken op zijne vorming uitoefenden hoorde men hem meermalen, met dankbare lofspraak over die beide vaders in Christus gewagen. Te Leiden werd de toegang tot en de bijzondere onderwijzing van den nog levenden, toen Leidschen kerkleeraar W. Broes door hem gezocht en gevonden - en met wat dankbare ingenomenheid hij dat voorregt waardeerde bleek daaruit, dat hij bij 's mans openbare prediking nooit, nooit onder de toeluisterende schare gemist werd. Aan den voor Leidens Gemeente onvergetelijken L. Egeling, dien hij later als Ambtgenoot ter zijde stond, gevoelde hij zich als aan een' vaderlijken vriend gehecht. Na een zesjarig verblijf aan de Leidsche Hoogeschool, werd hij den 5den Mei 1806 praeparatoir geexamineerd en met hoogen lof onder het getal der Proponenten opgenomen. Naauwelijks was er eene maand verloopen of hij werd beroepen te Woudenberg. Bij de classis van Amersfoort, na afgelegd examen, toegelaten zijnde, werd hij op den 21sten September deszelfden jaars, ter genoemder plaatse, door Ds. W. Broes in de heilige bediening bevestigd. Met wat vrucht hij zijne studiën volbragt bleek aldra daaruit dat hij in dat zelfde jaar, bij de vervulling van het openstaande Hoogleeraar-ambt in de Wijsbegeerte te Groningen zeer in aanmerking kwam. Hoe hoog zijn arbeid in de heilige bediening gewaardeerd werd, bleek aldra. Nog was er geen jaar voorbij gegaan, toen hij reeds geëerd werd door den kerkeraad van Amersfoort, die hem op het drietal plaatste, door dien van Noordwijk, die hem vruchteloos beriep, en door dien van Ouderkerk aan den Amstel, die de op hem uitgebragte, maar afgewezen beroeping | |
[pagina 140]
| |
te vergeefs herhaalde. De Gemeente van Woudenberg was hem, om hare prijsstelling op zijn dienstwerk, dierbaar geworden, zóó dierbaar, dat hij ook de beroeping naar het destijds nog zoo bekoorlijke Velsen, nabij Haarlem, in 1808 op hem uitgebragt, gewisselijk zou hebben afgeslagen, had niet het vurige verlangen van zijne toen kranke en zeer verzwakte Moeder, door haren geneesheer, op waarschuwenden toon, ter zijner kennis gebragt, hem tot aanneming derzelve bewogen. Te Velsen bleef hij acht jaren. Die plaats had veel dat hem aantrok en zijn levensgeluk verhoogde. De schoonheid van dat oord, de talrijke buitenverblijven die men er vond, de toegenegenheid van de aanzienlijke bewoners dier lusthoven, dit - dat hij daar vriendschapsbetrekking aanknoopte met mannen, die in de bange jaren der Fransche overheersching, met hem gevoelden en, gelijk hij, blaakten van liefde voor vaderland en Oranje - dit alles, gevoegd bij de algemeene liefde, die hem door de gansche Gemeente aldaar werd toegedragen, deed hem daar regt gelukkige jaren slijten. Te Velsen geraakte hij bovendien in kennis met Maria Antonia Hubrecht, dochter van wijlen den Heere Mr. J.J. Hubrecht, in leven Secretaris der stad Leiden en Vrouwe A.M. van Valkenburg, met wie hij den 7den Maart 1811 in het huwelijk trad. En zoo deelde hij daar nu zoo vele genoegens met eene vrouw, die naar het eenparig getuigenis van allen die haar gekend hebben, even verstandig als nederig, even eenvoudig als fijngevoelig, even zachtaardig als deelnemend, even cerbiedwaardig als beminnelijk was! - Eene uitnoodiging om Predikant te worden bij de Protestantsche Gemeente te Brussel werd, hoe uitlokkend ook en hoe zeer ook aangedrongen, door hem afgewezen. Hij bleef te Velsen tot dat de Gemeente van Sneek hem beriep en hij zich verpligt gevoelde die roeping op te volgen. - Geen wonder dat de 16de Maart 1817, dag op welken hij van Velsen scheidde, hem levenslang een gedenkdag bleef. Intusschen ook aan die van Sneek hechtte zich zijn hart. Daar zijnde bedankte hij voor eene beroeping naar | |
[pagina 141]
| |
Brielle in 1821 en voor eene naar Edam in 1822 op hem uitgebragt. Het prijken van zijn' naam op het drietal te 's Hage en te Rotterdam, ten zelfden jare, maakte bij zoo herhaalde beroepingen de Gemeente te Sneek gemeenzaam met het denkbeeld van hem eerlang te moeten missen. Langer dan zes jaren mogt zij zich dan ook niet in zijn bezit verheugen. Op den 27sten April 1823 moest zij hem afstaan aan die van Leiden, waar hij den 11den Mei zijn dienstwerk aanvaardde en tot weinige dagen vóór zijnen dood, die hem op 70jarigen leeftijd, den 2den November 1854, na eene zeer kortstondige ongesteldheid, verrastte, met onvermoeiden ijver en tot grooten zegen werkzaam bleef. Zijn dood werd en wordt diep betreurd - want hij werd hoog geacht en innig geliefd door zijne ambtgenooten zoowel als door de Gemeente, bij wie zijne nagedachtenis in zegening zal blijven, zoo lang zij blakenden ijver voor Gods eere, voor de uitbreiding van Christus koningrijk, en der medemenschen heil, bij afkeerigheid van aanmatigende zelfverheffing, beminnelijke welwillendheid en voorbeeldige trouw jegens allen, die hem met hun vertrouwen wilden vereeren - want zoo noemde hij het inroepen van zijn raad of invloed en hulp - op prijs zal weten te stellen. Ware het hier de plaats om over Berkhout's verdiensten als Euangeliedienaar uit te weiden, of om in bijzonderheden te treden nopens hetgeen hij, als lid en medewerker voor Bijbel-, Zendeling- en Tractaatgenootschap, voor onderscheiden heilrijke ondernemingen en inrigtingen van onderwijs en kerkelijke besturen, gedurende zijn 48jarig dienstwerk, geweest is en gedaan heeft, er ware véél, zeer véél van te zeggen. Ik kan daarvan hier slechts met een woord gewagen en herhaal daarom, te dien aanzien, alleenlijk 't geen reeds meermalen in onderscheiden vergaderingen gezegd werd: ‘In hoevele opzigten en in wat al bijeenkomsten wordt Berkhout gemist en zal hij onvergetelijk blijven!’ De man leefde geheel voor het ambt waaraan hij zich ge- | |
[pagina 142]
| |
wijd had. In dankbare liefde tot den Heer en in teederheid van geweten was hij allen ten voorbeeld. Het koningrijk Gods uit te breiden, zijner medemenschen heil in leven en in sterven te bevorderen - daaraan besteedde hij zijn' tijd en zijne krachten. Daarvoor arbeidde hij met onvermoeiden ijver en altijd met groote zorg aan zijne leerredenen, bij welker zamenstelling hij zich op spaarzaamheid in woorden evenzeer als op naauwkeurige Schriftverklaring bevlijtigde en zich dankbaar verheugde, wanneer hij er in slagen mogt daaraan eene regt praktikale strekking te geven en die ook voor eenvoudigen bevattelijk te maken. Daarvoor heeft hij veel, ook in geschrifte, geleverd. Het dagboek ten gebruike bij de huiselijke Godsdienst, door zijn ambtgenoot J.E. Voet van Campen, gedurende een vijftal jaren - van 1834 tot 1838 - uitgegeven, bevatte veel, maandelijks minstens één stuk, van Berkhout's hand. De man was van alles wat naar ophef zweemt afkeerig. Het ‘bene vixit qui bene latuit’ had in zijn' mond eene beteekenis, om welke zij, die hem van nabij kenden, hem zeer hoog hebben geacht en bewonderd! Riep hem de gelegenheid des tijds in eenige betrekking, of rekende hij het pligt, in het openbaar als schrijver op te treden, dan schroomde hij niet. Daarvan strekt zijne uitmuntende opwekkende rede, uitgesproken in de algemeene vergadering van het Nederlandsche Zendeling Genootschap te Rotterdam, op woensdag den 22sten Julij 1840, ten bewijze. Daarvan getuigt 't geen in druk werd uitgegeven van zijne toespraken gehouden in de vergaderingen van het Bijbelgenootschap, afdeeling Leiden, in de jaren 1831, 1833, 1848 en 1853. In die berigten bragt hij hulde aan de overleden medebestuurders, in de afdeeling Leiden, E.H.J. Cunaeus, J. van Voorst, L. Suringar en A. Doijer. Zie Berigten van de Handelingen van het Nederl. Bijbelgenootschap Afdeeling Leiden van 1833 en 1853. In de jaarlijksche Handelingen en Levensberigten door de | |
[pagina 143]
| |
Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde uitgegeven, leverde hij de beknopte en keurige levensberigten van zijne door hem hooggeschatte ambtgenooten W.N. Munting en J.E. Voet van CampenGa naar voetnoot1. Het levensberigt van den aan de vaderlandsche Kerk en aan de Leidsche Gemeente helaas! zoo vroeg ontvallen Leeraar H. Cats, in de BoekzaalGa naar voetnoot2 geplaatst, was mede van zijne hand. Hetgeen in laatstgenoemd tijdschrift voorkwam, als berigten uit Leiden, werd, gedurende geruimen tijd, door hem gesteld. Toen Berkhout op den 11 Mei 1823 te Leiden zijne intreerede had uitgesproken, roemde de Hoogleeraar M. Siegenbeek zeer 's mans stijl en de zuiverheid zijner taal. Hij raadde zijne discipelen ernstig aan de prediking van dien Leeraar te hooren. Waarlijk wie iets van de zoo even vermelde schriften leest, noemt die uitspraak en aanbeveling van den wijd beroemden Leidschen Hoogleeraar geregtvaardigd, en het bevreemdt hem niet dat de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden zich haastte om hem reeds in 1824 onder hare leden op te nemen. Het recenseren van anderer arbeid viel allerminst in zijnen geest. Eene enkele maal kon hij zich evenwel daarvan niet onthouden. Een, naar zijne schatting, waardig man werd in eene aankondiging van Dr. Schotel's Kerkelijk Dordrecht, in den Algem. Konst- en Letterbode van Vrijdag 16 Jan. 1846, door eene aan den Steller ontvallen uitdrukking, verongelijkt. De lezing daarvan viel hem smartelijk. Daarop kon hij niet zwijgen. Hij schreef, in No. 8 van het genoemde tijdschrift, eene teregtwijzing, waarin hij den Steller dier aankondiging op ettelijke vergissingen opmerkzaam maakte en vooral den in zijn oog verongelijkten verdedigde en diens verdiensten deed uitkomen. Hij deed dit met zoo veel naauwkeurigheid, met zoo veel waardigheid en warmte en toch met zoo veel beschei- | |
[pagina 144]
| |
denheid, dat men bij het lezen den wensch niet onderdrukken kan, dat de man, die zóó oordeelde en zóó zijn oordeel uitsprak, zich meermalen met boekbeoordeelingen mogt bezig houden. De ongemeene gezetheid op letterkundigen arbeid, hem in zijne jeugd reeds eigen, bleef hem bij zoo lang hij leefde. Geen werk van eenig belang kwam er uit, waaraan hij geen kennis nam en waarvan hij geene aanteekening hield. Inzonderheid hield hij zich gaarne bezig met de letterkundige geschiedenis van beroemde, vooral vaderlandsche, Geleerden. Aan het verzamelen van geschiedkundige narigten nopens de Predikanten, die vroeger en later te Leiden werkzaam waren, heeft hij veel gearbeid. Wat hij daaromtrent naliet behelst een schat die, hopen wij, niet zal verloren gaan. De boekerij, die hij naliet, verdient rijk en keurig te heeten. Zijne boeken bevatten tal van aanteekeningen van zijne hand. Eene zeer schoone verzameling van Portretten heeft daarin ongemeene waarde, van wege het geschrevene door hem daaraan toegevoegd.
Het levenslot, dat aan Berkhout te beurt viel, mogt gedurende eene reeks van jaren voorspoedig heeten. Toen hij op den 7den Maart 1836, te Leiden te midden van zijne zes kinderen en naaste betrekkingen, zijn 25jarigen echt mogt vieren, had hij op den weg dien hij bewandelde, doorgaans vreugde gevonden. Een dochterke was hem in 1822, op tweejarigen leeftijd ontvallen. Dat verlies had het brave ouderenpaar diep gesmart, maar het werd met voorbeeldige onderwerping gedragen en door de dankbare erkentenis van zoo veel goeds verzacht. Na dien gelukkigen gedenkdag zijn er echter ook voor hem dagen van zware beproeving gekomen. ‘Onze lieve Moeder’ zoo schreef mij onlangs mijn hoog geschatte vriend, 's mans oudste zoon, thans Predikant te Monster, - ‘onze lieve Moeder bezweek, na eenigen tijd gesukkeld te hebben, den 25sten November van datzelfde jaar. In het | |
[pagina 145]
| |
volgende, den 24sten Junij 1837, volgde haar hare tweede dochter, op 19jarigen leeftijd in het graf. Met welk eene innige liefde vader zich steeds aan beide verbonden bleef gevoelen, dat getuigt hij zelf, in de eerste aanteekening tot zijne opwekkende rede, in de Algemeene vergadering van het Zendelinggenootschap uitgesproken. Maar hem wachtte nog een slag die zwaar en diep trof. Zijn tweede zoon, Anton Maurits, reeds Predikant te Vlaardingen, wiens uitstekende gaven al meer en meer de aandacht ook der aanzienlijkste Gemeenten op hem vestigden, die zijn roem en eere was, zag hij zich, na langdurige ongesteldheid, op den leeftijd van ruim 31 jaren, den 6den Januarij 1845, door den dood ontvallen. Die wonde is nimmer weder geheeld. Hij sprak er dikwijls van. Dat verlies veroorzaakte hem een gedurigen strijd, waarin hij gehoorzaamheid en onderwerping geleerd maar ook geoefend heeft. Nog op zijn sterfbed, in den laatsten nacht van zijn leven, gedacht hij aan hem en ontboezemde hij, na zijne kinderen, die zijn leger omringden, een woord der liefde te hebben toegesproken, met verheffing van stem, zijne dankbaarheid voor de gedachtenis van zoo voortreffelijken zoon.’ Ja het - hier beneden is het niet - werd ook door Berkhout in later jaren menigmaal en met de levendigste aandoening herhaald. Maar waar hij dat of soortgelijk woord herhaalde, daar hoorde men hem ook altijd, in éénen adem, spreken tot roem van Gods onverdiende goedertierenheid en vadertrouw. Wanneer hij - en dit was voor zijn hart behoefte, - op, of kort vóór of nà den 25sten November, den sterfdag zijner onvergetelijke vrouw, eenig voor hem en de zijnen in dat tijdsgewricht bijzonder toepasselijk bijbelwoord, bij zijne openbare prediking behandelde, dan werd er in zijn' huisselijken kring niet geklaagd en dan vernamen het zijne vrienden hoe de man zich, bij zoo schokkende herinneringen, in het troostrijke der gedachten, waarmede hij zijne dierbare afgestorvenen mogt naoogen en in de vreugde, die hij aan | |
[pagina 146]
| |
zijne hem overgebleven vier kinderen beleefde, dankbaar verblijdde en hoe hij zich, door de opmerking en waardering daarvan, zocht te sterken, om vast houden aan de blijdschap van zijn geloof en zijner hoop. Aan Berkhout's nagedachtenis werd in de Gemeenten van Woudenberg, Velsen, Sneek en Leiden regtmatige hulde gebragtGa naar voetnoot1. Die hem van nabij gekend hebben gevoelen en betreuren zijn gemis en danken met mij God, dat wij tot den onvergetelijken man, als vrienden, in naauwere betrekking mogten staan. Wie Berkhout was als Christen, als ambtgenoot, als vriend, als hoofd van zijn gezin, als vader van zijne kinderen - neen, dat kunnen wij nooit vergeten. Met hem gemeenzaam om te gaan was een voorregt. Zijn inborst en wandel werkten weldadig. Zijner te gedenken, na zijnen dood, wekt en verlevendigt indrukken die kostelijk zijn, - want hij behoorde tot de braven, die anderen tot heil blijven spreken nadat zij gestorven zijn.
Leiden, Mei 1855. F.H.G. van Iterson. |