Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1855
(1855)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Levensberigt van Matthijs Siegenbeek.Op het gebied van wetenschap en kunst bekleeden enkele mannen eene zoo hooge plaats, dat zij niet aan hunne natie, maar aan de menschheid behooren en niet alleen hunnen leeftijd met een helder licht bestralen, maar door alle eeuwen heen als sterren van de eerste grootte schitteren. 't Zijn dezulken die als door een hooger geest aangeblazen, de leemten en gebreken van het tegenwoordige doorzien en met een adelaarsblik de behoeften der toekomende dagen doorgronden en nieuwe wegen openen om ze te vervullen. Oorspronkelijkheid noemen wij het merk dat zij op de gewrochten van hun vernuft zetten, stoutheid het kenteeken dat wij bewonderen in al wat zij denken, ontwerpen en tot stand brengen. Zij staan als bakens op de fel beroerde zee van meeningen en stelsels. Van hen dagteekenen nieuwe tijdperken in de geschiedenis der beschaving, en zij blijven nog heerschen door hunnen geest, nadat hun stof reeds lang is vergaan. Die lofspraak komt toe aan het genie, of die wonderbare gave, door den Schepper in enkele stervelingen gelegd, waardoor zij de tegenstrijdigste eigenschappen tot één harmonisch geheel vereenigende, in staat zijn alléén te volbrengen wat de gezamenlijke arbeid van velen òf niet, òf naauwelijks vermag. Verbazend en wijdstrekkend is de kracht die van het genie uitgaat. Het schept licht in de duisternis, maar het | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||
bepaalt de rigting der afzonderlijke stralen niet die het verspreidt. Anderen zijn geroepen dien stroom van licht te verdeelen en te leiden, ter bevordering van leven en vruchtbaarheid; hun is de taak aangewezen om toe te passen wat het genie heeft vermoed, gedacht en gevonden: 't zijn de mannen van talent. Dat vermogen, ofschoon met het genie verwant, is er nogtans van onderscheiden. Het openbaart zich in eene bepaalde rigting der scheppende kracht van den geest; het eigent zich met zelfstandigheid toe wat het genie heeft voortgebragt; het behandelt en bewerkt de gegeven stof naar eigen vrije opvatting; het verruimt en verrijkt de bijzondere vakken van wetenschap en kunst, en het moge al niet geheel nieuwe dingen te voorschijn brengen, het legt op het bestaande den nog ongekenden glans van regelmatigheid en schoonheid en breidt de nuttige werking er van uit. De man wiens beeld wij op de volgende bladzijden willen schetsen, behoorde tot de zoodanigen; hij was in waarheid een man van talent. De uitnemende aanleg hem van God geschonken, en de vruchtbare wijze waarop hij zijne gaven heeft besteed in de dienst der wetenschap hem aanbevolen, geven hem regt op dien eervollen naam. Dat valt ons in 't oog, als wij, bij het nagaan van den gang zijner ontwikkeling opmerken, hoe hij de bijkans onzigtbare draden wist te onderscheiden en vast te houden, waardoor God zijne lotgevallen aaneenschakelde en aan het doel vasthechtte waartoe Hij hem opleidde. Siegenbeek werd niet tot de harde taak geroepen om met het uitwendig lot als te kampen, en den prijs, door den bestuurder zijns levens voor hem opgehangen, uit een heeten strijd als in zegepraal weg te dragen; het geluk viel hem ten deel om langs een effen en schijnbaar gewoon pad verder gebragt te worden dan hij kon wenschen en vermoeden; hem wachtte eene uitkomst zóó verrassend; dat de gedachte daaraan bij hem zelfs niet kon opkomen, toen zijne schreden er heen gerigt werden. Maar | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||
juist in dit schijnbaar lijdelijk volgen eener hoogere leiding, juist in dit ijverig, schoon onbewust gebruik maken van de middelen, ter ontwikkeling hem verleend, zien wij de werking der gave die in hem was. Terwijl de man van genie op zich zelven staat, gesteund door de in hem wonende kracht van geest; terwijl hij zich niet laat bepalen door tijd en omstandigheden, maar beide beheerscht, en van het uitwendige onafhankelijk, zich een eigen weg baant, liet Siegenbeek als man van talent zich in zijne ontwikkeling besturen door 't gene hem omringde, en legde hij de meer of minder gunstige werking er van op eene onmiskenbare wijze aan den dag. Wij kennen die ontwikkeling genoeg in bijzonderheden, om hierover met zekerheid te spreken. Opmerkelijk is reeds de overeenstemming van 's mans geheele geaardheid met den tijd waarin hij geboren werd en zijne eerste opleiding ontving. Zachtheid van inborst was zijn onderscheidend kenmerk; hevige gemoedsbewegingen waren hem vreemd, en een rustig leven, verhelderd door den glans van vriendschap en liefde, en gekruid door de genoegens aan de beoefening van wetenschap en letteren verbonden, voldeed het meest aan den wensch van zijn hart. Zulk een karakter strookte met den tijd en het land, waarin hij het levenslicht aanschouwde. 't Was een tijd van stilheid en rust, waarvan welligt geen gewest van Europa, vóór het uitbreken der fransche omwenteling, de wedergâ gekend heeft. De groote voordeelen, door handel en scheepvaart op de Vereenigde Nederlanden uitgestort, hadden ongemeene welvaart verspreid in alle kringen der maatschappij, en eene rustigheid aangekweekt die de krachtige inspanning van den geest dreigde te verlammen. Men teerde in gemak op hetgeen zonder veel moeite was gewonnen, en het leven vloeide daarheen als een kalme stroom, gelijk het in de getrouwe tafereelen der zedeschrijvers uit de vorige eeuw geteekend staat. Wel werd deze kalmte gestoord door het krijgsrumoer dat in het geboortejaar van Siegenbeek losbrak, doch het duurde lang, eer die schok zich in de kringen van het | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||
burgerlijk leven deed gevoelen; men at zijn gemakkelijk verdiend brood met vreugde en dronk zijnen wijn met goeder harte, onbekommerd over de onweerswolken die den gezigtseinder begonnen te benevelen. Dit was de staat van zaken hier te lande in 't jaar 1774, waarin Siegenbeek op den 23sten Junij geboren werd. Na het overlijden van een jongeren broeder bleef hij het eenig voorwerp van de liefderijke zorgen zijner brave ouders. Niets werd door hen gespaard aan de voorspoedige ontwikkeling der voortreffelijke vermogens die hij reeds vroeg aan den dag legde, en gewisselijk had hij in zijne eerste leiding inzonderheid veel te danken aan zijne moeder, wier beeld van oud-hollandsche degelijkheid naar geest en hart het verloop van zoo vele jaren bij mij niet heeft uitgewischt. Dat Amsterdam zijne geboorteplaats was, maakte hem van zijne kindsheid af tot ooggetuige van de nationale vlijt en werkzaamheid en bragt hem in kringen, waarin men het drijven van koophandel aan de beoefening van wetenschap en letteren wist te paren. Dat de geloofsbelijdenis zijner ouders hem in de toen nog afzonderlijk bestaande Doopsgezinde gemeente (die bij het Lam en den Toren) inleidde, bleef mede niet zonder invloed op zijne vorming. Dit ontsloot voor den jeugdigen knaap de huizen van twee harer predikanten, van Willem de Vos en Allard Hulshoff, en bragt hem in betrekking met de beide zonen dier uitstekende mannen, die in lateren tijd op het gebied van wetenschap en kunst zich zoo gunstig onderscheidden. Zijne ouders gaven gaarne toe aan den lust voor studie, bepaald van de theologie, die reeds vroeg bij hem ontwaakte, en droegen zorg dat hij wèl toegerust, en zelfs met eenige, toen nog min gewone, kennis der fransche, engelsche en hoogduitsche talen, op zijn elfde jaar de latijnsche school kon bezoeken. Deze inrigting stond destijds in hoogen bloei; en geen wonder, want Richëus van Ommeren was haar hoofd, die aan het geheele ligchaam zijnen geest wist meê te deelen. In de school van Schrader gevormd, gloeide hij niet alleen van liefde voor de klassieke | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Oudheid, maar voelde hij zich inzonderheid geroepen hare aesthetische voortreffelijkheden in 't licht te stellen en dienstbaar te maken aan de opwekking van het gevoel voor het schoone en aan de verfijning van smaak bij de hem toevertrouwde jeugd. Naar het getuigenis zijner discipelenGa naar voetnoot1, waarvan de twee-en-tachtigjarige Dr. Abraham de Vries welligt de eenige nog in leven is, bezat deze man eene wonderbare begaafdheid, om die liefde ook in hen als over te storten en zelfs de meest verborgen vonken van gevoel voor sierlijkheid en bevalligheid van vormen op te wekken en den sluimerenden aanleg voor poëzij te doen ontwaken en in werking te brengen. Siegenbeek was zulk een leermeester waardig en deze vond in hem wat hij in eenen leerling begeerde, vurige zucht voor klassieke letteren bij naauwgezette pligtsbetrachting, en overeenstemming met de bepaalde rigting die hij aan zijn onderwijs gaf. Ofschoon geen gedeelte van dat onderwijs werd verwaarloosd: alles vereenigde zich nogtans in de beoefening der latijnsche dichters, met het doel om hunne schoonheden te leeren kennen en waarderen en alzoo humaniteit aan te kweeken. Het was van Ommeren niet genoeg de jongelieden het latijn grondig te leeren verstaan en zuiver te leeren schrijven; hij liet zich door de zucht beheerschen, om den lust bij hen op te wekken voor het navolgen van Rome's bevallige dichters. In onzen tijd is deze zucht tot navolging, of laat mij liever zeggen, tot nabootsing eener poëzij, aan de Ouden zoo natuurlijk eigen, bijna gestorven; zelfs de uitwendig aangebragte warmte schijnt geen nieuw leven te kunnen wekken, en de aandoenlijk welluidende zwanenzang van van LennepGa naar voetnoot2 ruischt ons ook als haar zwanenzang in de ooren. Anders was het in de dagen waarin Siegenbeek zijne opleiding ontving. Men waardeerde het hanteren van het latijnsche speeltuig niet alleen | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||
als een veelvermogend middel ter verkrijging van zekere heerschappij over die taal, maar men roemde als proeven van dichterlijk talent opstellen die niet veel meer waren, dan voortbrengselen eener prosodische kunstvaardigheid; men zag gaarne, dat jongelingen van poëtischen aanleg de eerste ingevingen hunner Muze in de taal der romeinsche dichters uitstortten, ja niet zelden hoorde men mannen die zich nooit hadden opgewekt gevoeld de hand aan de vaderlandsche lier te slaan, behagen scheppen om in onberispelijke latijnsche verzen hunne heiligste aandoeningen in belangrijke oogenblikken des levens uit te boezemen. Deze zucht stemde overeen met den geheelen aanleg van Siegenbeek. Zijn natuurlijk welgevallen aan regelmatigheid en sierlijkheid van vorm en zijn gevoel voor welluidendheid en zangerigheid van taal bragten hem als van zelf op den weg, door zijn hoogvereerden leermeester aangewezen. Hij bewees ook spoedig door wèlgeslaagde proeven, in edelen wedstrijd met zijne medeleerlingen, van Lennep, ten Brink en anderen, dat hij zekere vastheid en gemakkelijkheid van gang daarop verkregen had. Reeds in 't jaar 1790, en dus op zestienjarigen leeftijd, wenschte hij den eerstgenoemde geluk met een latijnsch vers, bij de uitgave van diens Carmina juvenilia; in 't vervolg van tijd gaf hij, bij onderscheiden gelegenheden, zich aan deze dichterlijke spelingen over, en nog in 't jaar 1840 drukte hij zijn gevoel van dankbare vereering jegens den oudsten beoefenaar der latijnsche poëzij hier te lande, den meer dan tachtigjarigen Jacob Hendrik Hoeufft, in eenige zuivere dichtregelen uit. Niet vreemd, dat hij de latijnsche scholen waarop hij altoos de eerste geweest was, verliet met een Carmen elegiacum: Ultima Jacobae Bavarae, morti proximae, verba. Ik heb bij deze eerste opleiding van Siegenbeek wat langer stilgestaan, omdat zij juist geschikt was om de eigenaardige gaven in hem gelegd, tot ontwikkeling te brengen. Men kan inderdaad zeggen, dat van Ommeren in zijnen jeugdigen discipel heeft aangekweekt wat hem als man zoo gunstig onder- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||
derscheidde, en indien wij konden voorbijzien, hoe de Hoogleeraar in de Nederlandsche Welsprekendheid en Letteren aan de Akademie te Leiden reeds in den knaap op de Amsterdamsche latijnsche schoolbank is gevormd, de woorden in 't jaar 1807 door hem geschreven, zouden er ons van overtuigen. ‘Na mijne ouders,’ zegt hijGa naar voetnoot1 ‘is er naast God naauwelijks iemand, aan wien ik mij meer gehouden ken, dan aan Richëus van Ommeren, mijnen onvergetelijken leermeester en weldoener, den vormer van mijn jeugdig verstand. - Aan zijn onderwijs ben ik de eerste ontwikkeling van mijn gevoel voor het schoone en verhevene, de eerste ontvonking van de vurige zucht voor nuttige en fraaije letteroefeningen, welke sedert mijnen boezem doorgloeid heeft, met één woord, den geheelen aanleg mijner verstandelijke beschaving, eeniglijk verschuldigd. En zoo er thans iets in mij is, om hetwelk ik den hoogen eertrap, waartoe ik mij tegen en verre boven alle vroegere vooruitzigten, in de loopbane der wetenschappen verheven zie, door bevoegde regters niet geheel onwaardig gekeurd worde, dat alles, hoe veel of weinig het zijn moge, breng ik tot van Ommeren, als den eersten grondlegger en stichter daarvan, dankbaar terug.’ Hoe diep deze liefde voor de klassieke letteren als Litterae elegantiores, bij Siegenbeek wortelen geschoten had en de rigting zijner studiën bleef bepalen, dat bleek ook later, toen hij als kweekeling aan het Godgeleerd Seminarie der bovengemelde Doopsgezinde gemeente in zijne geboortestad, de lessen van de Hoogleeraren aan het Athenaeum aldaar, van van Swinden, in de mathematische en physische wetenschappen, van Wyttenbach in latijn, grieksch, algemeene historie en antiquiteiten, en van Walraven in de oostersche talen bezocht. Wel toonde hij altijd, dat hij het gezet waarnemen dier lessen niet als een sieraad, maar als het gewoon kenmerk van den | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||
student beschouwde, maar hij voelde zich toch minder getrokken door een dezer voortreffelijke mannen, dan door zijnen nog altoos geliefden van Ommeren. Zelfs de uitstekende kritisch-wijsgeerige behandeling der oude schrijvers door Wyttenbach stak door hare strengheid zoo zeer af bij de smaakvolle wijze, waarop zijn vroegere leermeester gewoon was deze te verklaren, dat de zucht voor de beoefening der Litterae elegantiores, ook bij regtmatige prijsstelling op het onderwijs des beroemden mans, het overwigt bleef behouden. Meer nog kwam dit uit bij zijnen overgang tot de studie der Godgeleerdheid, die nogtans het doel zijns levens uitmaakte. Het was minder de inwendige voortreffelijkheid dier wetenschap, dan wel haar verband met welsprekendheid en hare onmisbaarheid voor de praktijk van 't Christendom, waardoor hij zich voelde aangetrokken. 't Is voorzeker mede hieruit te verklaren, dat hij van de naauwe betrekking, destijds nog tusschen de twee theologische Seminariën te Amsterdam, dat der Doopsgezinden en Remonstranten, bestaande, alleen gebruik maakte om die lessen der Hoogleeraren aan het laatste bij te wonen, welke mede van een letterkundigen aard waren. Daarom hoorde hij Konijnenburg alleen over Cicero's boeken de Oratore en van Hemert over de dichterlijke schoonheden der Psalmen. Wie den laatstgenoemde in persoon gekend heeft, zal zich met mij herinneren, dat hij niet alleen door wijsgeerige scherpzinnigheid zich onderscheidde, maar door groote zeggenskracht uitmuntte; men mogt hem, in weerwil van zijn onaanzienlijk voorkomen, waarlijk welsprekend noemen. Het hooren van dezen man ontstak het gemoed van den jongen Siegenbeek in vurige bewondering; was het dan vreemd, dat hij er eene eer in stelde, om, onder zijne voorzitting, in het Remonstrantsche kerkgebouw eene latijnsche oratie uit te spreken de eloquentiae studio oratori sacro necessario? Gewis lag er in de keuze van dit onderwerp zekere divinatie. Had de wensch om als verkondiger van het Evangelie op te treden, gelijk doorgaans het geval is, meer deel gehad aan | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||
het besluit, om zich aan de theologie toe te wijden, dan hare inwendige voortreffelijkheid: de staat waarin zij destijds verkeerde en de wijze waarop zij onderwezen werd, waren weinig geschikt om het hart in vurige liefde voor haar te ontsteken. Onvastheid en onvolledigheid, aan ieder staat van overgang eigen, waren hare kenmerken en gebreken; de bewustheid van het wankele en ongenoegzame der grondslagen waarop zij gebouwd werd, was nog niet ontwaakt; hare uitspraken waren meer van een negativen dan positiven aard, en men achtte, inzonderheid bij de Dissenters, genoeg gedaan te hebben, als men ligtvaardige deïsten en stoute rationalisten met van elders ontleende wapenen bestreed en het oude kerkgeloof als onhoudbaar voorstelde. De overtuiging, dat grondige theologische studie noodzakelijk moet gepaard gaan met de Evangeliebediening, had zich nog niet als beginsel gevestigd, waardoor men bij de opleiding van dienaren der Kerk zich liet besturen. Hun zóó veel, maar ook niet meer, uit den rijken schat der theologie meê te deelen, als waarmede zij konden volstaan voor eene vruchtbare verkondiging der waarheid aan de gemeente, was het doel dat men zich voorstelde, terwijl men de wijze dier verkondiging aan hen zelven overliet. En toch lag er juist in deze vorming voor den christelijken leerstoel, hoe onvolledig ook, veel dat een jong mensch van de rigting van Siegenbeek onwillekeurig moest aantrekken. De Hoogleeraar aan het Doopsgezinde Seminarie, G. Hesselink, die zijne schreden op dezen weg bestuurde, schoon zelf noch redenaar noch dichter, bezat in alles wat tot welsprekendheid en poëzij behoort, een juist oordeel, een gekuischten smaak en fijnen takt. Hieraan paarde hij eene in die dagen ongemeene kennis van de nederlandsche taal en letteren, waarvan hij in onderscheidene geschriften, met name in zijne, wel scherp beoordeelde, maar nog altoos gewaardeerde, ‘Hollandsche dichtmaat en prosodie,’ de loffelijkste bewijzen gaf. Hooft en Vondel, Cats, Huygens en Poot stonden bij hem in hoog aanzien, en leverden, even als de latere dichters en proza- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||
schrijvers van Merken, Hoogvliet, Stijl en anderen, meestal de stof voor de oefeningen in de kunst van declamatie, die hij op eene even nuttige als aangename wijze bestuurde. Niet weinig werd deze vorming van Siegenbeek tot openbaar spreker ondersteund door den invloed der vriendschappelijke betrekking, welke hij met zijne meest vertrouwde vroegere schoolmakkers, later zijne medestudenten, aanhield. Inzonderheid had hij veel te danken aan zijnen omgang met de twee gebroeders Abraham en Jeronimo de Vries. Ook zij waren door hun gemeenschappelijken leermeester van Ommeren in jeugdig vuur voor wetenschap en letteren ontstoken, en door hunnen oom van moederszijde, den beroemden Jeronimo de Bosch, tot bewondering van de poëzij der Romeinen ontvonkt. Dat legde om hen eenen band, die door wederzijdsche hoogachting en genegenheid versterkt werd. Zij achtten zich gelukkig in Siegenbeek eenen vriend te ontmoeten, die hen in hunne jeugdige opgewondenheid verstond en op het stille studeervertrek zoowel als op gemeenzame wandelingen in hunne dweepende gesprekken over de schoonheden van Virgilius, Tibullus en Propertius deelde, en even als zij door den lust gedreven werd, om de zangen dezer dichters of de redevoeringen van Cicero, of de gelukkige navolgingen der Ouden door de poëtae recentiores Itali, door juiste declamatie in hare schoonheid en kracht te doen uitkomen. Het gemeenzaam verkeer aan het ouderlijk huis van zijne vrienden de Vries, de verzamelplaats van zoo vele rijk begaafde jongelingen, van eenen Kemper, van Oosterwijk Hulshoff, Nieuwland, ten Brink en anderen, werd voor hem eene nieuwe bron van letterkundig genot en een krachtiger middel om zijne gaven tot rijpheid te brengen. Het ontsloot hem den toegang tot den kring der familie de Bosch, waar kennis en beoefening van letteren en kunst als een erfelijk bezit de zeden beschaafde, den smaak zuiverde en het leven versierde. Doch verder reikte de invloed van dit voorregt. Die letterkundige kring te Amsterdam was naauw verbonden | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||
met de geleerde wereld aan de Hoogeschool te Leiden. Jeronimo de Bosch telde in hare toenmalige philologische sieraden, een L.C. Valckenaer, Ruhnkenius, Luzac, H.A. Schultens en zijn voormaligen medediscipel bij Burman, den geleerden Laurens van Santen, gemeenzame vrienden. Bij zijne naauwlettende zorg voor de studiën zijner neven de Vries, maakte hij er zich een genoegen van, aan deze, vergezeld van hunnen vriend Siegenbeek, een even hartelijk als leerzaam onthaal bij die mannen te bereiden. Weinig vermoedde deze laatste, welk een beslissenden invloed zijne kennismaking met die geleerden op zijn volgend levenslot zou hebben. Zonder om de toekomst te denken, maakte hij dankbaar gebruik van de voorregten, hem door het tegenwoordige geschonken, en keerde telkens met rijke winst van Leiden terug. Aldus begunstigd door zijn uitwendig levenslot, bragt Siegenbeek de jaren zijner voorbereidende studiën op eene wijze ten einde die hem de hoogste lofspraken verwierf. Op den 3den Junij van 't jaar 1795, en dus in nagenoeg eenen-twintigjarigen leeftijd, werd hij voor het Collegie van Curatoren der Kweekschool van de meer genoemde Doopsgezinde gemeente, op de toen gebruikelijke wijze, geëxamineerd, en door den Kerkeraad met eervolle onderscheiding tot proponent bij haar aangesteld. Zijn optreden als prediker voldeed aan de gunstige verwachtingen door hem gewekt en won aller harten. En geen wonder voorwaar. Wie bedenkt, dat de predikkunde, tegen het einde der vorige eeuw, hier te lande in 't algemeen nog weinig gevorderd was en bij de opleiding van Evangeliedienaars doorgaans werd verwaarloosd; wie met mij zich nog herinnert, dat het preken bij de Dissenters maar al te veel ontaardde in het behandelen van de eene of andere wijsgeerige of zedekundige stof, of in het leveren van een zeker kunststuk van exegese, of in het houden van een spiegelgevecht tegen het gewoon kerkelijk geloof, veelal naar aanleiding van een of ander eenzijdig opgevat woord der H. Schrift; wie daarenboven uit on- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||
dervinding weet, dat de welsprekendheid noch door de sieraden van taal en stijl, noch door den gloed der mondelinge voordragt den indruk der prediking versterkte, zal ligtelijk bevroeden, dat het optreden van mannen die toonden de roeping van den Evangeliedienaar als openbaar spreker beter te verstaan, van een Stuart, Siegenbeek en anderen de gemoederen magtig moest aangrijpen. Zij toch legden door hun voorbeeld de overtuiging aan den dag, dat eene preek, als het hoogste kunstwerk, de grootste zorgvuldigheid van bewerking en voordragt vordert, en dat de welsprekendheid hare schoonste zege behaalt, als zij, in de dienst van 't Evangelie, de harten treft en roert en voor het woord des levens ontsluit. Het duurde dan ook niet lang, of er viel aan Siegenbeek eene beroeping tot predikant ten deel. De Doopsgezinde gemeente van Dokkum, toen nog afzonderlijk bestaande, begeerde hem, in 't laatst van November, tot haren voorganger; hij voldeed aan dit verlangen door op den eersten zondag van de maand Maart des volgenden jaars 1796, zich aan haar te verbinden. Zijn verblijf aldaar telde geene jaren, het duurde maar weinige maanden, en het zou dus reeds daarom weinig of geene stof voor onze beschouwingen opleveren, al ware het, dat wij hem als Evangelieprediker wilden volgen. Welligt is het echter, als bijdrage tot zijne vorming, niet onverschillig met een enkel woord te vermelden, dat hij te Dokkum zijn vroegeren medestudent, den wakkeren F. van Teutem, als predikant bij de Remonstrantsche gemeente ontmoette, met wien hij de afgebroken vriendschappelijke betrekking in den dagelijkschen omgang zoowel als in gemeenzame oefeningen hernieuwde. Bij het groot verschil van aanleg en ontwikkeling dezer twee jeugdige mannen, was er toch ook veel, dat hen tot elkander trok. Beiden hadden hunne liefde voor de fraaije letteren met het aanvaarden van het predikambt geenszins vaarwel gezegd, maar bleven ze met ijver beoefenen en dienstbaar maken aan de prediking van 't Evangelie; beiden voelden zich vooral opgewekt tot eene indringende voorstel- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||
ling der waarheid en schepten behagen in het levendig schilderen der gewijde geschiedenis, ter opwekking van het godsdienstig gevoel, en beiden meenden ook geen beter gebruik van hunne goede gaven voor kanselwelsprekendheid te kunnen maken, dan door ze te besteden ter opbouwing der hun toevertrouwde gemeenten. De twee boekdeeltjes, door van Teutem in 1802 en 1805 uitgegeven onder den karakteristieken titel van ‘Bijbelsche tafereelen, bijzonder ter opscherping van den smaak en het gevoel voor de evangelische geschiedverhalen,’ liggen daar om dit van hem te getuigen; persoonlijke herinneringen geven mij grond om het aangaande Siegenbeek te verzekeren. Hoe hij in lateren tijd, door het gezet hooren van den eenigen van der Palm, deze rigting in zijn preken eenigzins heeft gewijzigd, met behoud van zijn eigenaardig karakter als Hoogleeraar in de Nederlandsche Geschiedenis, dat kan blijken uit de twee deelen Leerredenen, door hem in zijne vijf-en-twintigjarige betrekking tot de Doopsgezinde gemeente van Leiden (van 3 Januarij 1804 tot 5 Januarij 1829) uitgesproken en in 1814 en 1833 in 't licht gezonden. Dit eigenaardige bestaat in het gebruik dat hij als Evangelieprediker maakt van de vaderlandsche historie, waarover hij zich tegen mijn afwijkend gevoelen, op zijne, d.i. echt humane wijze, verdedigt in de opdragt van het tweede deel aan zijn oudsten vriend Abraham de Vries. Ook wat hij in die betrekking heeft verrigt is rijk in trekken, die ons een beeld van hem voor den geest brengen dat ik gaarne zou willen teekenen, indien de aard der Maatschappij, op wier verzoek en voor wie ik de pen voer, mij niet noodzaakte van dit genoegen of te zien. Doch dat verlies is gering. Siegenbeek kende geene beschaving van geest die afgescheiden is van veredeling des harten. Wat hij als letterkundige werkte, ondervond en verdroeg, was met zijn zedelijk en godsdienstig karakter naauw verbonden, en de geleerde die door onvermoeide arbeidzaamheid ons hoogachting inboezemt, staat in hem tevens vóór ons als de mensch die door zijne christelijke | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||
beginselen ons met liefde vervult. Is ons dit reeds gebleken bij het nagaan van den loop zijner vorming, het zal, naar ik hoop, nog duidelijker voor ons worden, als ik er in mag slagen om zijne letterkundige werkzaamheid in 't licht te stellen.
Siegenbeek aanvaardde de beroeping van predikant te Dokkum met geen ander uitzigt, dan om eenige jaren met nut en genoegen aldaar te arbeiden, en de billijke wenschen die, bij de gedachte aan de toekomst, zijne jeugdige verbeelding bewogen, bepaalden zich binnen den bescheiden kring eener verplaatsing naar de eene of andere aanzienlijker gemeente. En voorzeker zouden die wenschen vervuld geworden zijn, zoo niet de omstandigheden buiten zijn toedoen, ja zonder zijn weten, eene andere wending aan zijn lot gegeven hadden. De lang verjaarde staatkundige begrippen waren door den loop der groote wereldgebeurtenissen geschokt en hadden plaats gemaakt voor ruimer inzigten en vrijer denkbeelden over den aard en het wezen der burgerlijke maatschappij. Het gevoel van nationaliteit was allerwege, en ook hier te lande, in hooge mate opgewekt, en men meende de waardering van eenheid en zelfstandigheid in het volksleven niet beter te versterken, dan door de studie der moedertaal en de liefde voor haar aan te kweeken. Onder de federalistische Regering was men in deze aangelegen zorg of uit laauwheid te kort geschoten, of met opzet nalatig gebleven; nu echter het volk tot bewustheid van zijne eenheid was ontwaakt en daarin moest versterkt worden, was zij eene dringende behoefte, waarvan de vervulling als eene heilige verpligting op hen rustte, aan wie de leiding van het volksonderwijs aanbevolen was. Dit waren althans de denkbeelden van de zoogenoemde Unitarissen dier dagen, inzonderheid van den man die aan de oprigting van een leerstoel voor vaderlandsche taal- en letterkunde aan de Hoogeschool te Leiden en niet minder aan de benoeming van Siegenbeek grootelijks deel had, van van Santen. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Te Amsterdam van gegoede ouders geboren, in de school van Burman tot philoloog gevormd en na welvolbragte studiën tot doctor in de Letteren en Regten bevorderd, had hij zich als Lector in beide vakken te Leiden gevestigd. Als geleerd uitgever en gelukkig navolger van klassieke latijnsche dichters, deelde hij in de hoogachting en vriendschap der beroemde mannen van zijnen tijd, en bezat, wegens zijne uitstekende bedrevenheid in de prosodie der Ouden, later gebleken in zijne bewerking van den Terentianus Maurus, een zeker gezag op dit gebied. Klassieke vorming, zuiverheid van latijnschen stijl, liefde voor en kunstvaardigheid in latijnsche en nederlandsche poëzij waren bij hem de beste brieven van aanbeveling. De jonge Siegenbeek bragt zulke brieven bij elk bezoek mede en verhoogde den aangenamen indruk er van door innemende bescheidenheid, ja hij wist de gunst van den geleerden en niet gemakkelijken beoordeelaar in zoo hooge mate te winnen, dat hij met hem in briefwisseling mogt treden over zijn voornemen, om eene nieuwe uitgave van een der beste poëtae recentiores Itali, van Franciscus Marius Molsa, te bezorgen. Toen hij later tot proponent bevorderd, een- en andermaal eene predikbeurt te Leiden waarnam, mogt hij zijn kunstkeurigen vriend altoos onder zijne hoorders tellen, en nevens nuttige aanmerkingen betuigingen van hooge ingenomenheid vernemen zoowel met de netheid van bewerking die zijne leerredenen onderscheidde, als met de welsprekende wijze waarop hij ze wist voor te dragen. In 't jaar 1795 werd van Santen als vurig voorstander der volkspartij, terstond na de omwenteling, tot lid der Municipaliteit te Leiden verkozen. Kort daarna zag hij den eervollen post van Curator der Hoogeschool aan zich opgedragen, dien hij, in zamenwerking met zijne drie ambtgenooten, de HH. Frederik Baron van Leyden, Pieter Leonard van de Kasteele en Pieter van Lelyveld, met ijver en waardigheid bekleedde. Het was als lid van dit Collegie dat hij de gelegenheid vond en aangreep, om zijn lang gekoesterden | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||
wensch tot het oprigten van een afzonderlijken leerstoel voor vaderlandsche Taal en Welsprekendheid ter sprake te brengen en tot een punt van gezette overweging te maken. Meende hij daarin een middel te zien, om het gevoel van zelfstandigheid en eenheid bij het volk te versterken: hij wenschte door dat onderwijs tevens den rijkdom en de voortreffelijkheid der moedertaal te doen kennen en sprekers te vormen die toonden, dat zij geschikt is om aan de hoogste eischen der welsprekendheid te voldoen. Hij wist het nuttige van dit voorstel met zulke bondige redenen bij zijne weêrstrevige ambtgenooten te bepleiten, dat hij, na herhaalde pogingen, er eindelijk in slaagde den tegenstand te overwinnen en hen tot zijn gevoelen over te halen. De vraag: wie dezen leerstoel zou bezetten? vereischte bij van Santen naauwelijks overweging. De gedachte aan Siegenbeek had zich bij hem met zijn geliefkoosden wensch als vereenzelvigd; welligt had zelfs de bekendheid met hem dien wensch bij hem doen oprijzen, ten minste versterkt. Zijn jonge vriend werd althans niet, zoo als gewoonlijk, bij voorkeur boven anderen benoemd, maar het bleek uit alles, dat Curatoren hem, en hem alléén, bedoelden. Men zoeke dit niet te verklaren uit ingenomenheid van den vurigen patriot van Santen met Siegenbeek als Dissenter. Men denke evenmin, dat hij in de verheffing van zijnen begunstigde als 't ware zijn eigen werk gehuldigd zag, of zich alleen liet leiden door de overeenstemming van diens vaderlandslievende gevoelens met de zijne: het eenvoudig beloop der zaak brengt hare verklaring mede. De keuze van een man voor den pas opgerigten leerstoel was zeer beperkt Er waren nog maar weinig jeugdige geleerden die de vereischten daartoe bezaten, en bij klassieke vorming, bedrevenheid in nederlandsche taal en stijl aan geoefendheid in de kunst van welspreken paarden. Had men al het oog op enkelen geslagen, men moest den blik weder afwenden, uit vrees dat men hen weinig gereed zou vinden, om hunne maatschappelijke | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||
betrekking te verwisselen met eenen post, waarvan, bij groote bezwaren, nog weinig uiterlijke voordeelen verbonden waren, waarvan de nuttigheid nog voor zeer uiteenloopende oordeelvellingen bloot stond en waarvan de goede uitslag altoos hagchelijk bleef. In allen gevalle bood niemand beter waarborgen voor eene gewenschte vervulling van dien post, dan een aankomend predikant van grondige studie en goede gaven voor welsprekendheid. Men stelde ook nog niet tot voorwaarde, dat de man dien men zocht, door openbare proeven zijne bevoegdheid tot dien post moest hebben bewezen. Wat men verlangde was, dat hij door de rigting en de degelijkheid zijner vorming gegronde hoop voor eene waardige bekleeding er van opwekte, en deskundigen waren van oordeel, dat Siegenbeek in dit opzigt voor de toekomst de meest voldoende waarborgen aanbood. Al ware nederigheid niet een onderscheidende karaktertrek van Siegenbeek geweest, zoo zou het groot gewigt van het ambt, gevoegd bij het onverwachte en eervolle der opdragt, hem diep hebben moeten treffen; was 't wonder, dat hij bij de eerste onderhandelingen daarover, er als voor terugdeinsde? Het was ook alleen na rijpe beproeving van zich zelven, en na veelvuldige raadpleging met zijne vrienden de Vries en Kemper en zijne vaderlijke leidslieden de Bosch, de Vos en anderen, dat hij, hoewel schoorvoetende, nogtans met vasten moed en welberaden, het besluit nam om de roeping naar Leiden te volgen. De 23ste September 1797 was de dag waarop hij het buitengewoon Hoogleeraarsambt in de Nederlandsche Taal en Welsprekendheid aanvaardde, en vijftig jaren later, in 1847, mogt hij op denzelfden dag aan dezelfde Akademie als gewoon Hoogleeraar dat ambt op eene even plegtige wijze nederleggen. Zeldzaam geluk voorwaar! Gewigtige werkzaamheid, rijk in leerzame beschouwingen en nuttige lessen! Willen wij het verdienstelijke dezer werkzaamheid leeren waarderen, wij moeten niet uit het oog verliezen, in welk een staat de studie van Vaderlandsche taal en letteren en de beoefening der Welsprekendheid verkeerden, toen Siegenbeek | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||
gevormd werd en als Hoogleeraar in die vakken optrad. Die staat mogt veelzins ongunstig genoemd worden. Op het veld van wetenschap en letteren was weinig beweging en nog minder vooruitgang te bespeuren; 't was veeleer een tijdperk van stilstand. Men gevoelde het ontbreken van geest en leven en zocht door allerlei wetenschappelijke Vereenigingen en kunsten dichtlievende Genootschappen het bestaande gemis aan te vullen. ‘Kunst door arbeid te verkrijgen’ was het doel, dat men zich voorstelde, en aan den helderen maar strakken hemel der letterkunde spelden niet dan schaarsche warmer flikkeringen, in eenen Feith, Bilderdijk, Lublink de Jonge en anderen een nieuwen en schooner dag. De nederlandsche letteren met name konden geenszins gezegd worden te bloeijen. Wel hadden, na Lambert ten Kate, enkele mannen van aanzien, een Balthazar Huydecoper, Frans van Lelyveld, Zacharias Hendrik Alewyn, Adriaan Kluit en anderen een navolgenswaardig voorbeeld gegeven van liefde voor de vaderlandsche taal, en grooten ijver aan den dag gelegd om hare schatten te doorzoeken en te vermeerderen; doch hare grondige kennis en beschaving waren nog niet tot het volk doorgedrongen, in welks mond zij toch moesten blijven leven. De invloed van het Fransch was nog zóó overwegend, dat de hoogere standen in 't schrijven en spreken zich nagenoeg bij uitsluiting er van bedienden; zij schaamden zich hunne moedertaal te gebruiken! Zelfs de pleitzalen en de predikstoelen werden zelden door mannen opgeluisterd, die bij juistheid en zuiverheid van nederlandsche taal en stijl, de gave voegden om hunne redevoeringen met kracht en klem en op eene bevallige wijze, dat is welsprekend, voor te dragen. Het ontbrak wel niet aan enkelen, die van de taalstudie opzettelijk werk maakten, maar wel verre van daarin overeen te stemmen, verschilden zij grootelijks zelfs omtrent belangrijke vraagpunten. Kon het anders of de slotsommen hunner nasporingen moesten uiteenloopen? Het bleek maar al te zeer, dat de woordafleiding nog een vasten grond miste, en dat de regelen der taal meer uit haar gebruik dan | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||
uit haar wezen afgeleid werden. Zelfs aangaande de spelling heerschte eene zoo groote onzekerheid, dat sommigen, aan het verkrijgen van eenparigheid daarin wanhopende, hunne inzigten daarin willekeurig volgden, terwijl anderen b.v. op het gewigtig punt der vokaalverdubbeling, het nalaten van de verdubbeling der klinkers als den eenigen en zekeren weg aanprezen, om uit den doolhof van verwarring te geraken. Was 't dan vreemd, dat de lagere volksklassen zelfs aangaande de beginselen der moedertaal onkundig waren, en door onbeschaafdheid van uitdrukkingen en ruwheid van uitspraak haar jammerlijk ontsierden? Maar hoe kon hierin verbetering komen, zoolang het lager schoolwezen nog zoo weinig aan de behoeften des volks beantwoordde? Men wachte zich daarom den toenmaligen tijd gelijk te stellen met onze dagen, die het hooger onderwijs in nederlandsche taal en welsprekendheid tot een vak van wetenschap hebben verheven, dat, als rijk in eer en genoegen, om strijd begeerd wordt; er was moed noodig om den eerst opgerigten leerstoel in dat vak te beklimmen. Wel waren de dagen van eenzijdige liefde voor de taal der geleerden voorbij, toen een Burman de beoefening der moederspraak der studerende jeugd meende te moeten afraden, en een Venema tot de bekentenis moest komen van haar niet te verstaan: het ontbrak echter tevens nog niet aan dezulken, die zich zoo vast aan het oude klemden, dat zij het hooger onderwijs in de tale des lands als onnoodig en het oprigten van een afzonderlijken leerstoel daarvoor als eene bedenkelijke nieuwigheid met leede oogen aanzagen; 't scheen hun weinig nuttig, ja zelfs schadelijk voor degelijke geleerdheid. Het gebruiken van eene andere taal dan het latijn in de gehoorzalen en op de leerstoelen der Hoogescholen vooral was naar hun oordeel eene gevaarlijke ketterij, die krachtig moest worden geweerd; de klassieke letteren waren en bleven toch de eenige bron van ontwikkeling en beschaving van geest, en de overtuiging, dat de studie dier letteren niet alleen in 't schoonst verband staat met de beoefening der | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||
vaderlandsche, maar den waren weg er toe opent, vermogt geen ingang bij hen te vinden. De nieuwe leerstoel moest dus nog als veroverd worden op de magt van gewoonte, vooroordeel en bekrompenheid, en daartoe werd vereischt kloekheid van geest, gesteund door wetenschap en kennis, en versterkt door het onwrikbaar geloof aan het nuttige en noodzakelijke der instelling. Die kloekheid van geest bezat en betoonde de drie-en-twintigjarige Siegenbeek, toen hij zijn ambt aanvaardde. Hij sprak daarbij eene redevoering uit ‘Over het openbaar onderwijs in de nederduitsche welsprekendheid.’ Deze eerste proeve van schrijven en spreken strekte tot een verblijdend teeken, dat hij het ambt, hem toevertrouwd, in zijne beteekenis begreep, in zijne uitgestrektheid kende, en zich in staat gevoelde aan de eischen te voldoen, welke de natie waarvoor en de tijd waarin hij optrad, deden gelden; zij drukte het zegel op de aanbeveling van van Santen, terwijl zij de tegenbedenkingen van velen weldra tot zwijgen bragt. En welke eischen waren het die hij moest vervullen? Werd hij tot de zware taak geroepen om den oorsprong en de ontwikkeling van het Nederlandsch historisch na te gaan en zijne leerlingen tot taalgeleerden te vormen? Men zou den leeftijd van Siegenbeek naar den onzen afmeten en zich aan eene verkeerde beoordeeling van hem schuldig maken, zoo men dit wilde beweren. Om zijne verdiensten behoorlijk te waarderen, moeten wij ons herinneren, dat zijne roeping van een geheel praktischen aard was. Het vooroordeel moest bestreden worden, dat men alleen in de naauwkeurige en beschaafde taal van Rome welsprekend het woord kon voeren, en al wat men van hem verwachtte bepaalde zich tot het vormen van mannen die hunne taak als sprekers in pleitzalen en op predikstoelen beter begrepen en vervulden, dan tot hiertoe geschiedde. Het was daarom dat hij van den beginne af aan zijn onderwijs eene praktische rigting gaf. En voor dat doel was Siegenbeek zoowel door aanleg en ontwikkeling als door getrouwheid aan zijne twee | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||
groote voorgangers, Huydecoper en ten Kate, geheel berekend, ja wij mogen het er voor houden, dat een man van meer geniale opvatting en dieper kennis der taal in dien tijd minder zou hebben gevoegd en met minder nut zou hebben gewerkt. De nieuwheid der zaak scherpte den ijver bij de studerende jeugd; ingenomenheid met al wat vaderlandsch was kwam hem te hulp; de belangstelling in zijn vak ontwaakte; men schaamde zich niet, te bekennen dat men zijne moedertaal minder goed kende en verstond, dan die van vele oude en nieuwere volken, maar men leerde ook inzien, dat zij eene grondige beoefening evenzeer vereischte en verdiende als de hooggeprezen talen van Griekenland en Rome. Eene dankbare erkenning van deze heilzame verandering bleef ook niet uit. Van Santen en een zijner ambtgenooten in het Collegie van Curatoren der Hoogeschool waren in 1798 overleden; Jeronimo de Bosch en Jan de Kruyff, hadden hunne plaatsen ingenomen, en het was met medewerking van hen, dat Siegenbeek reeds in het volgende jaar tot gewoon Hoogleeraar benoemd werd. Deze waardigheid legde hem de verpligting op om in zijn hooger onderwijs twee vakken te omvatten, nederlandsche taal en welsprekendheid, of, met een meer algemeen woord, Fraaije Letteren. Ik moet mij tot een vlugtig overzigt van zijne werkzaamheid in dezen bepalen, maar ik houde mij verzekerd, dat het, bij al het onvolledige, ons overvloedige reden zal geven om het vele goede dankbaar te erkennen, dat hij in zijne langdurige ambtsbediening verrigt heeft. Niemand was van de noodzakelijkheid eener grondige studie van het Nederlandsch dieper doordrongen dan de man wiens beeld wij trachten te schetsen. Vandaar dat hij van den beginne af bedacht was in zijne openbare lessen aan dit gedeelte zijner roeping te voldoen. Het was hem niet genoeg de algemeene regelen der redekunst aan zijne leerlingen voor te dragen; hij zocht ook den aard, de gronden en wetten der moedertaal voor hen te ontvouwen en hen bekend te maken niet | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||
alleen met haar geheel eigenaardig karakter, maar ook hare voortreffelijkheid, zoowel op zich zelve, als in vergelijking met andere talen, in 't licht te stellen. Wel verre van zich bij haren uiterlijken vorm te bepalen, wist hij tot haar inwendig wezen door te dringen en een ruimer gebied te omvatten. Van die studie gaf hij reeds in 1804 een treffelijk bewijs in zijne ‘Verhandeling over den invloed der welluidendheid op de spelling,’ door de Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde met haar gouden eerpenning bekroond, en nog meer in 1810, toen hij bij diezelfde Maatschappij een prijs-antwoord inleverde onder den titel: ‘Betoog van den rijkdom en de voortreffelijkheid der Nederduitsche taal, en opgave der middelen, om de toenemende verbastering van dezelve tegen te gaan,’ waaraan eene gelijke onderscheiding te beurt viel. Beide deze verhandelingen staan in een naauw verband met zijne roeping. Mogt de eerste de voorlooper heeten van zijne zoo wèl geslaagde latere poging om een hoofdvereischte van de taal eener natie die op beschaafdheid aanspraak maakt, de eenheid van spelling, te bewerken, de andere was het bewijs dat de moedertaal geschikt is voor de juiste en treffende uitdrukking der hoogste denkbeelden en heiligste aandoeningen. Eene uitwendige aanleiding versterkte echter zijn inwendigen lust om zijne moederspraak in haar diepste wezen te doorgronden; hij zag zich regtstreeks een last opgedragen die hem noodzaakte zich opzettelijk daarmede bezig te houden. Sedert lang was door alle deskundigen de wensch gevoed en luide uitgesproken, dat er toch een einde mogt komen aan de schromelijke willekeur en verwarring die er in de spelling van het Nederlandsch heerschten en der natie zoozeer tot oneer verstrekten. Die wensch had ten laatste weêrklank gevonden bij de Unitarissen dier dagen, die door de zucht naar eenheid, bij wijze van centralisatie, genegen geworden waren er een gewillig oor aan te leenen. Aan het hoofd van 's Lands Bestuur geplaatst, hadden zij die zaak in handen gesteld van den toenmaligen Agent van nationale opvoeding. J.H. van der | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Palm, die dezen post bekleedde, behoorde tot een twaalftal kundige mannen, door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen tot hetzelfde einde reeds vroeger benoemd. Nadat deze met elkander hadden geraadpleegd, besloot de Maatschappij, op hun voorstel, van het reeds eenigzins gevorderde werk af te zien. Zij droeg het, met toezending van haar verrigten arbeid, op aan de inmiddels tot stand gekomen Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde en den gemelden Agent. Door deze overdragt der zaak werd haar gang krachtig bevorderd. De Maatschappij nam den op haar verstrekten last ijverig ter harte en benoemde tot de uitvoering twee Gelastigden uit elke van hare Afdeelingen, en wel uit die van Leiden C. Rogge en M. Siegenbeek, uit die van Rotterdam P. Weiland en B. Fremery, en uit die van Amsterdam Y. van Hamelsveld en G. Brender a Brandis. Van der Palm hield in 1801 met deze Commissie eene zamenkomst, welke de zaak tot een gewenscht einde bragt. Daarin werd eenparig besloten den Heer P. Weiland te magtigen tot het opstellen eener Nederduitsche Spraakkunst, en aan den Hoogleeraar Siegenbeek op te dragen ‘het vervaardigen eener Verhandeling over de Nederduitsche Spelling, bijzonderlijk ingerigt ter beslissing van de voornaamste geschillen der Taalgeleerden omtrent dezelve,’ een besluit dat de goedkeuring der Regering verwierf. 't Is van algemeene bekendheid, hoe hij van deze niet ligte taak zich heeft gekweten, en hoe het Staats-Bewind der toenmalige Bataafsche Republiek (18 December 1804) het werk van hem met zijne goedkeuring bekrachtigd, in zijnen naam uitgegeven en als regel van spelling heeft vastgesteld voor alle stukken en onderwijsboeken van den Staat uitgaande. Meer dan vijftig jaren zijn na dien tijd verloopen; de spelling door Siegenbeek wel niet in alles naar een vast en onveranderlijk stelsel, maar, bij onzekerheid, wel eens door schikken en toegeven aanbevolen, heeft niet enkel door het uitwendig gezag waarmede zij moest bekleed worden, maar ook door inwendige degelijkheid bij de natie ingang gevonden, en is de algemeene | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||
wet geworden, waaraan ook de eerste taalgeleerden onzer dagen niet aarzelen zich te onderwerpen, zoolang de studie van onze taal niet zoo ver gevorderd is, dat zij haar door eene betere kan vervangen. Wel worden er taalkenners gevonden die, niet uit willekeur of uit zucht om van het gewone af te wijken, maar uit welgegronde overtuiging, zich er niet mede vereenigen en eene daarvan verschillende spelling volgen: er zijn echter ook, - waarom zou ik het verzwijgen? - die door hun afwijken eene zelfstandigheid in den vorm najagen, terwijl zij het wezen er van missen. Maar is dan de studie van het Nederlandsch zoo weinig vooruitgegaan, dat men zich nu nog met het werk vergenoegt, dat eene halve eeuw geleden is tot stand gebragt? Integendeel, die studie heeft zelfs grooter vorderingen gemaakt dan men kon verwachten; doch dit mag men als eene verdienste van den genoemden arbeid erkennen, dat de vooruitgestreefde wetenschap er nog niet in geslaagd is eene spelling te vinden die aan minder gebreken lijdt en in 't algemeen door deugdelijkheid en bruikbaarheid zich zoo zeer aanbeveelt. De ontwerper van die spelling was ook niet laatdunkend genoeg om te beweren, dat hij het volmaakte gegrepen had en de zaak voor altoos had afgedaan. Hij was integendeel diep doordrongen van de overtuiging, dat de taal geen dood ligchaam is, maar een organismus vol van leven dat zich gedurig meer en meer ontwikkelt. Hij toonde daarom ook in zijne wisseling van gedachten over menig betwist punt met mannen als Meerman, Cras, Kinker, de Jager, alsmede in andere geschriften, dat hij evenzeer gegronde tegenspraak, op bescheiden toon geuit, kon dulden en eene andere en betere overtuiging volgen, als dat hij zijn gevoelen op goede gronden wist te verdedigen. Doch ik mag hier verder gaan. Siegenbeek leende niet alleen gewillig het oor aan bescheiden tegenspraak: ook de bitterheid, waarvan ze, helaas! wel eens vergezeld ging, verduisterde even weinig zijn oog voor de waarheid die er in gelegen was, als ze zijn verstand en hart vermogt te sluiten voor de verdiensten | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||
der mannen van wie die tegenspraak uitging. Afgunst mogt aan zijn toenemenden roem knagen, gekrenkte eerzucht zijne verdiensten miskennen of bezwalken, kwade luim zijne regtmatige zelfverdediging met onbescheid bejegenen, en betweterij hem uit de hoogte veroordeelen, ja een groot en gevierd vernuft mogt bitse schimpwoorden mengen in zuiver wetenschappelijke geschilstukken: hij verloor zijne waardigheid als beoefenaar der Fraaije Letteren niet uit het oog, die toch bestemd zijn om humaniteit aan te kweeken. Was er iemand die de groote wetenschap en scherpzinnigheid van Bilderdijk op het gebied der taalkunde erkende, en hem als een meester in dat vak vereerde: het was Siegenbeek; maar terwijl hij gaarne aan de voeten van dien meester nederzat, beschaamde hij hem waar het den invloed gold der trouw beoefende wetenschap op het hart. Hij deed zijn voordeel met elke gegronde aanmerking, maar de vijandigheid daarmeê vermengd, was niet in staat zijne kalmte te schokken; onpartijdigheid, welwillendheid en zachtmoedigheid kenmerkten al zijne antwoorden aan dien vermaarden man. De schoone woorden, bij het blaken dier twisten door hem gesproken, zeggen ons, hoe hij gezind was jegens hen die hem zoo bitter griefden. ‘Hoe meer ik in jaren en menschenkennis, en tevens in zelfkennis vorder,’ zeide hij, ‘hoe meer ik mij geneigd gevoel, om over mijne medemenschen en hunne daden een zachtmoedig en liefderijk oordeel te vellen. Verfoei ik met geheel mijne ziel dezulken, bij wie ik verdorvenheid van hart en opzettelijke snoodheid meen te ontdekken, ik verblijd mij gelukkig, dat mijne ondervinding mij geleerd heeft, dat het getal van deze niet zeer aanmerkelijk is.’ Gulden woorden voorwaar, die titels en waardigheden opwegen! Hoe beschamen ze hen die ook nu nog met kleinachting van de verdiensten eens mans durven spreken, zonder wiens arbeid zij de wetenschap niet zouden bezitten, waarop zij zich zoo dwaas verheffen! Hoe treurig deze geschillen op zich zelve ook waren, ze droegen toch vruchten voor de wetenschap. Het scheen als | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||
of Siegenbeek zijne onderzoekingen met verdubbelden ijver voortzette. Hij achtte zich niet te hoog om zijne gevestigde overtuiging aan een naderen toets te onderwerpen, om vroegere beweringen te wijzigen of zelfs zijn gevoelen voor dat van anderen te verwisselen, en kwam meer dan eens rondborstig en openlijk daarvoor uit. Menigvuldig zijn de grootere en kleinere verspreide opstellen en afzonderlijke geschriften over taal- of spraakkundige vraagpunten, welke hun oorsprong aan dat herzien van vorigen arbeid of het op nieuw toetsen van vroegere denkbeelden verschuldigd zijn. Nu eens maakte hij de woordafleiding, dan de geslachtsbepaling, dan weder het spraakgebruik tot een voorwerp van onderzoek; nu ging hij woorden en uitdrukkingen na met ons taaleigen strijdende, dan woorden en spreekwijzen uit het zoo verwante Hoogduitsch onder ons in zwang gekomen, of maakte hij opmerkzaam op toenemende verbasteringen in woordvoeging en uitspraak, of leverde uitvoerige beoordeelingen van taalkundige werken, waaronder het genoeg is die van ‘Weiland's Woordenboek’ en van Meijer's uitgave van het ‘Leven van Jezus,’ te noemen; niets met één woord ontging zijn oog wat de zuiverheid van het Nederlandsch bedreigde of kon bewaren en bevorderen. Van het volk moest de beschaving der taal uitgaan; op de volksscholen moest de grond daartoe gelegd worden, dat was de overtuiging waardoor hij in al zijn werken voor dat doel zich liet geleiden. Had hij zich reeds vroeger verledigd, om eene ‘Nederduitsche Spraakkunst’ en eene ‘Syntaxis’ te schrijven voor de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen en eene ‘Keur van dichterlijke Zedelessen’ te verzamelen, om bij het volksonderwijs gebruikt te worden, hij nam al wat daartoe betrekking had inzonderheid ter harte, sedert hij (1815) als Schoolopziener van het tweede district in Zuid Holland, ambtshalve daartoe geroepen werd. Men mag het hem tot eere rekenen, dat hij dezen schijnbaar min aanzienlijken post op zich nam en met ijver daarin werkte. 't Was een nieuw bewijs, dat hij de dure verpligting gevoelde, om de taal tot de zaak des volks te maken en alzoo eindelijk | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||
van het volk hare beschaving te doen uitgaan. Ik mag hem ook in deze zijne werkzaamheid niet volgen, hoe naauw zij ook verbonden is met zijne roeping van Hoogleeraar. Het zij mij echter vergund met een enkel woord te bevestigen wat men van zelf zal onderstellen, dat hij door ijver in zijne uitgebreide verpligtingen niet minder nut gesticht heeft voor de opleiding der jeugd, dan hij door het aangename en leerrijke van zijn verkeer met de onderwijzers allen aan zich heeft weten te verbinden. Getuige de door hem bestuurde ‘Plegtige viering van de vijf-en-twintigjarige dienst van G. Richter als openbaar Schoolonderwijzer te Hillegom’ (in 1828); getuige vooral de redevoering ‘over de christelijke liefde als beginsel, dat onderwijzers bij de vorming der jeugd bezielen en de band van vereeniging zijn moet tusschen schoolopzieners en onderwijzers,’ waarmede hij (in 1840) zijne vijf-en-twintigjarige ambtsbediening vierde. Een aandenken in goud, met een gepast opschrift voorzien, strekte bij deze feestviering door de gezamelijke onderwijzers bereid, tot een treffend blijk van aller dankbare gehechtheid aan hem. Eerst in 't jaar 1852 voelde hij zich gedrongen, deze betrekking neder te leggen. Zeven-en-veertig jaren was hij in dezen nederigen kring werkzaam, maar rijk zijn ook de vruchten die hij daarin voor de grondige kennis der moedertaal heeft gekweekt; ze houden zijnen naam ook na zijn henengaan in duurzame gedachtenis. Er zijn welligt die op deze werkzaamheid neêrzien als den taalvorscher onzer dagen weinig waardig. Dien naam toch kennen zij alleen aan hem toe die de taalwetenschap in de hooge vlugt weet te volgen, welke zij door hare vergelijkende beoefening met andere verwante talen van den indo-germaanschen taalstam genomen heeft, en Siegenbeek - hij heeft zijne taalstudie gesloten in eenen tijd, waarin hij haar eigenlijk weder had moeten beginnen en als vernieuwen! Welke waarde kan dan ook zijn latere arbeid hebben, hoe veel zorg en vlijt daaraan ook mogen te koste gelegd zijn!… Is deze bedenking van allen grond ontbloot? Ik ben ver van | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||
het ware in haar te ontkennen; maar het is in mijn oog onbillijk en onregtvaardig hieraan een verwijt tegen hem te ontleenen. Of is het niet onbillijk, van den man in jaren gevorderd, eenen arbeid te eischen alleen door jeugdige krachten te volbrengen? niet onbillijk, het opgeven van lang omhelsde en door volhardende studie en gemoedelijke overtuiging ons dierbaar geworden gevoelens als eene ligte zaak voor te stellen? Men kan toegeven, dat de eigenlijke loopbaan van den man gesloten was met het ontstaan der nieuwe rigting op het taalgebied in Duitschland, als de werking van het ontwaakt gevoel van nationaliteit; men kan zelfs erkennen, dat zijne verdere studie niets meer geweest is dan de bestendiging en bekrachtiging van vroegeren arbeid, alleen eenigzins gewijzigd naar de vorderingen van zijnen leeftijd, en dat hij den overgang van het eene tijdperk tot het andere wel beleefd maar niet doorleefd heeft; en toch kan men hem de groote verdienste toeschrijven, dat hij getrouw het zijne gedaan heeft, om het volgen der nieuwe rigting voor te bereiden en mogelijk te maken. In zijne geschriften zijn zekerlijk niet dan schaarsche blijken voorhanden, dat hij het zoo rijk en veelbelovend veld der vergelijkende taalkunde opzettelijk heeft bearbeid. Maar geeft dit ons regt, deze beperking zijner taalstudie uit onbekendheid met de vooruitgestreefde wetenschap, of zelfs uit afkeer van haar te verklaren en om die reden zijn lateren arbeid als onvolledig en onbruikbaar te minachten? Zoo onbillijk het eene in mijn oog wezen zou, zoo zeer ben ik geneigd het andere te ontkennen. Dit meen ik althans te mogen beweren, dat Siegenbeek bij deze studiën, meestal op den arbeid van vermaarde buitenlanders gegrond, en bij zijne beoefening der oorspronkelijke Italiaansche en Spaansche klassieke werken, in vereeniging onder anderen met zijne vrienden Geel, Hamaker, van Kampen en Doijer, den nederlandschen stijl en schrijftrant zuiver heeft weten te bewaren. Doch de studie eener taal op zich zelve en buiten verband met hare aanwending, is een dor en zielloos werk. De gave | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||
der taal aan ons verleend komt eerst uit in hare hooge waarde, als zij, door middel van ons spraakvermogen, zich in hare treffende werking, door welsprekendheid, openbaart. De welsprekende alleen, die door hare magt de harten weet te roeren, te schokken, voor de heiligste overtuigingen te openen en tot de heiligste besluiten te bewegen, leert ons haar waarderen en bewonderen: hij is 't die haar de schoonste zege bereidt. Door deze inzigten lieten Curatoren zich geleiden, toen zij bij het hooger onderwijs in de Nederlandsche Taal ook het onderwijs in de Welsprekendheid voegden. En Siegenbeek verstond de beteekenis dezer zamenvoeging. Hij maakte daarom de taalkunde in haren geheelen omvang tot het hoofddoel van zijn werkzaam leven, en de roeping waartoe hij door zijn ambt zich bovenal verpligt rekende, was de opwekking en aankweeking der vaderlandsche welsprekendheid. Hij vatte dit woord, ten zegen van zijne leerlingen, in den meest uitgebreiden zin op, en paste het toe op alle taal- en spraakvormen waarvan de menschelijke geest zich bedient om op het hart te werken, op het proza zoowel als op de poëzij: met één woord, hij begreep er onder wat wij gewoon zijn Fraaije Letteren te noemen. En willen wij ons overtuigen dat hij ook dit gedeelte zijner roeping met warmen ijver ter harte nam, wij moeten den blik reeds vestigen op haar begin en haar ten einde toe nagaan. Had Siegenbeek in zijne inwijdingsrede zich tot zijne naaste en eigenlijke verpligting bepaald, het onderwijs in de Nederlandsche taal en hare aanwending tot welsprekendheid: bij het aanvaarden zijner verhoogde ambtsbediening oordeelde hij een stap verder te moeten gaan en den voet te moeten zetten op het gebied der poëzij en der kunst van geschiedschrijving. Dit laatste lag wel niet in den werkkring door zijne beroeping omschreven, maar hij nam het er in op, overtuigd dat het er toe behoorde, en door een onbedriegelijk voorgevoel als verzekerd, dat het eenmaal aan hem zou opgedragen worden. Daarom sprak hij bij zijn eerste optreden als | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||
gewoon Hoogleeraar eene redevoering uit over ‘Pieter Cornelisz. Hooft, beschouwd als dichter en geschiedschrijver.’ Dit stuk droeg de aangename blijken van vooruitgang in de kunst van juist en sierlijk zonder overlading te schrijven en te spreken, terwijl het den gunstigen invloed staafde eener klassieke vorming op oordeelkunde en studie der vaderlandsche letteren. Dat hij de stof met oordeel gekozen en met kennis en smaak had behandeld, bleek bij het uitspreken der redevoering en werd bij hare uitgave in het volgende jaar bevestigd. En hij versterkte zijn betoog, in de beide te zamen verschenen redevoeringen geleverd, door de bewijzen te geven dat hij waarheid gesproken had, toen hij bijna gelijktijdig in 't licht zond: ‘Proeven van Nederduitsche welsprekendheid,’ waarop hij later (1806) soortgelijke ‘Proeven van Dichtkunde uit de 17de eeuw’ liet volgen. Groot en gunstig was de werking van deze uiterlijk geringe geschriften. Met hunne verspreiding ontwaakte de liefde voor vaderlandsche Letteren, zoolang in slaap gewiegd door uitheemsche toonen; de kennis van hare schatten bleef niet langer het uitsluitend bezit van weinigen die ze tot geleerde nasporingen besteedden, maar werd het eigendom van allen die lust en smaak hadden voor het ware en schoone, dat van tijd en plaats onafhankelijk is. Ik zelf mogt, bij mijne komst uit den vreemde herwaarts, in 't begin dezer eeuw, het voorregt genieten van getuige en deelgenoot te zijn van dien weldadigen invloed, vooral onder de akademische jongelingschap. De werken van Hooft, Vondel en Huygens werden gelezen en bestudeerd, zoowel om de taalkennis te verrijken, als om het oordeel te scherpen en den smaak te zuiveren, en leverden doorgaans de stof voor de oefeningen in de kunst van declamatie, ja het vernuft, door liefde voor het oude geprikkeld, vond somwijlen vermaak om den deftigen schrijftrant en de zinrijke taal van de vermaarde mannen der 17de eeuw in meer of minder wèl geslaagde proeven na te volgen. Siegenbeek zette op dit gedeelte zijner letterkundige werkzaamheid de kroon door zijne ‘Verhandeling | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||
over de dichterlijke verdiensten van Vondel,’ in de Werken der meergenoemde Bataafsche Maatschappij (1807) opgenomen, maar hij bleef haar niettemin ijverig voortzetten, ja hij liet geene gelegenheid ongebruikt voorbijgaan, om, bij eene billijke schatting van de letterkundige verdiensten zijner tijdgenooten, die van het voorgeslacht in al haren glans te doen uitkomen. Hetgeen zijne werkzaamheid op het gebied der Fraaije Letteren gunstig onderscheidde, is het naauwe verband waarin hij deze bragt met de Literatuur der Ouden, overtuigd, dat de eerste, afgescheiden van de andere, tot haar vollen bloei niet kunnen komen. Daarom bleef hij onvermoeid deelnemen aan al hetgeen er aangaande de klassieke studiën hier te lande in 't licht verscheen. Nu waren het eigen geschriften, zoo als de ‘Verhandeling over de welsprekendheid van Pericles’ en de ‘Proeve eener dichterlijke vertaling van de Ilias,’ dan weder grondige beoordeelingen van werken tot die studiën betrekkelijk, zoo als van ‘Bergman's Isocratis Areopagiticus,’ van ‘Koopmans' Sardanapalus,’ van de ‘Bibliotheek van oude Letterkunde,’ van ‘ten Brink's vertaling der Cyropaedie’ en andere, te veel om ze op te noemen, waardoor hij van deze overtuiging blijken gaf. Zijne klassieke vorming werd echter reeds vroeger op eene treffende wijze voor allen openbaar. Curatoren wendden zich in 't jaar 1802 tot hem, als Hoogleeraar in de Welsprekendheid, met de uitnoodiging, om het sluiten van den vrede te Amiens van wege de Hoogeschool met eene latijnsche rede plegtig te vieren. Eervolle, maar moeijelijke taak voor den man, omtrent wiens persoon en werkzaamheid er nog altoos onder de oudvaderlandsche geleerden zeker vooroordeel was blijven bestaan. Hij aanvaardde die taak zonder aarzeling en kweet er zich van door het houden van de nog geenszins vergeten Oratio de pace Ambianensi. Hoe men ook, van het standpunt der wijsgeerige beschouwing eener zoo groote staatkundige gebeurtenis, over dit letterkundig voortbrengsel in onze dagen moge oordeelen, het bezit als proeve van welsprekendheid en zuiverheid van latijnsche dictie, onmiskenbare ver- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||
diensten. Groot en onverdeeld was ook de indruk er door voortgebragt. Siegenbeek had eene nieuwe, tot hiertoe meer vermoede en onderstelde, dan wel gebleken gave ten toon gespreid; hij had bewezen waardig te zijn om in de rij der zuiver latijn schrijvende en sprekende letterhelden plaats te nemen. Curatoren inzonderheid waren met den afloop der plegtige handeling hoog ingenomen, en besloten dadelijk zijne verdienste te erkennen door zijne jaarwedde te verhoogen. Uit het Akademie-gebouw t'huis gekomen, zag hij door een officieël schrijven dit besluit ter zijner kennis gebragt en vond zich op eene even eervolle als aangename wijze verrast. Die fijnheid van tact in de school van Grieken en Romeinen verkregen, bragt hij over op het gebied der nieuwere letterkunde. Hij gaf er de blijken van in veelvuldige beoordeelingen van in- en uitheemsche vruchten op dat veld gekweekt, zoo als van Meerman's dichterlijke overbrenging van Klopstock's Messias, of van Young's Nachtgedachten door Schenk; of hij sloeg bij onderscheidene gelegenheden zelf de hand aan de nederlandsche lier, en toonde, dat hij van de lessen en het voorbeeld van van Santen als auteur der ‘Rvvwe proef over het werktvigeliike der Dichtkvnde’ een dankbaar gebruik wist te maken. Ook die arbeid van Siegenbeek is niet vruchteloos geweest. Niemand is doof gebleven voor zijne stem, die sprak en pleitte voor het bewaren van het eigenaardig karakter en de zuiverheid van nederlandsche proza en poëzij, al was het, dat vreemden door hun schelklinkenden stijl en hooggestemde zangen het oor der natie er voor dreigden te verdooven. Engeland, Frankrijk en Duitschland mogten de schatten hunner letterkunde in weelderigen overvloed en bekorenden luister op onzen bodem uitstorten: de waardering van vaderlandsche dichtkunst en welsprekendheid bleef stand houden en nam toe in kracht en uitgebreidheid. Aan elke van onze Hoogescholen stonden de getrouwe wachters, die tegen het dreigend gevaar hunne waarschuwende stem verhieven en den inbrekenden stort- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||
vloed keerden, en de herhaling van het beschamende teeken uit het midden der vorige eeuw was onmogelijk geworden, toen de hoogere standen hunne moedertaal voor eene vreemde prijs gaven, terwijl de lagere haar door ruwheid ontsierden. Geleerdheid en oordeelkunde vereenigden zich tot een schoon verbond om de gedenkstukken van oud-vaderlandsche letterkunde op te delven en toe te lichten, en nog wedijvert nederlandsch vernuft met nederlandsche teekenpen, graveernaald en drukkunst, om op nederlandsch papier den naam van den prins onzer dichters te verheerlijken. Wij zijn aan dit verblijdend verschijnsel gewoon geworden, maar willen wij er regtmatig roem op dragen, wij moeten Siegenbeek niet vergeten, die het eerst zijnen naam er aan gehecht heeft. Doch hoe is de beoefening der letterkunde van een volk mogelijk zonder studie van zijne geschiedenis? En bij welk volk is het verband van beide meer zigtbaar geworden, dan bij de bewoners dezer landen? Dat gevoelde Siegenbeek. Daarom gaf hij aan zijn onderwijs van den beginne of onwillekeurig eene historische rigting, eer hij ambtshalve tot het voordragen der nederlandsche geschiedenis geroepen werd. Zijn werkkring verkreeg deze uitbreiding in 1815, toen hij op den 6den November, na de herstelling van ons volksbestaan, bij de inwijding der als op nieuw gevestigde Akademie, een dichtstuk uitgesproken had: ‘Leiden's Hoogeschool hersteld.’ De openbare lessen door hem over dit vak van wetenschap geopend, getuigden welhaast met hoeveel ijver en bekwaamheid hij het wist te behandelen en voor zijne toehoorders nuttig te maken, terwijl talrijke grootere en kleinere geschriften van zijne hand bewezen, dat hij, wel verre van de staatkundige geschiedenis der natie van de letterkundige af te scheiden, beide veeleer in haren natuurlijken zamenhang wist voor te stellen. Taal, letterkunde en geschiedenis, dat waren ook naar zijn oordeel de drie hoofdtrekken, die moesten verbonden worden om het volledige en getrouwe beeld van het verstandelijk leven eener natie te ontwerpen. Daarom schreef hij na eene ‘Beknopte | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Geschiedenis der Vereenigde Nederlanden’ en eene ‘Schets van den oud-nederlandschen Staat,’ eene ‘Geschiedenis der nederlandsche Letterkunde’ en der ‘Leidsche Hoogeschool.’ De lofredenen op Dousa, Slingelandt en van de Spiegel werden afgewisseld door beschouwingen van het ‘godsdienstig karakter van Prins Willem I’ en van dat van ‘Lodewijk van Nassau,’ van ‘het bewind van J. de Witt, uit het oogpunt der ministerieele verantwoordelijkheid beschouwd’ en van ‘H. de Groot als historieschrijver.’ Op de ‘Geschiedenis der Burgerwapening in Nederland’ liet hij volgen de ‘Vergelijkende beschouwing van de verrigtingen der Kweekelingen van Leiden's Hoogeschool, ter verdediging des Vaderlands.’ De ‘gezindheid der Staten van Holland en Oldenbarneveld omtrent den Graaf Leycester’ werd door hem, naar zijne overtuiging, met waarheidsliefde beoordeeld; de ‘vroegtijdige betrekking tusschen Aldegonde en Oldenbarnevelt’ toegelicht; het ‘verslag van de verhooren door dezen laatste ondergaan’ op nieuw, van zijn standpunt, getoetst, en ‘de verdiensten van Jacob Cats als staatsman’ ontvingen van zijne hand een helderder licht, even gelijk die van ‘Jan Wagenaar als schrijver der vaderlandsche Historie’ en als ‘voorbeeld van onvermoeide vlijt en loffelijke werkzaamheid’ door hem beter gewaardeerd werden. Achtte hij de eer van dezen man, in betrekking tot die van Jacoba van Beijeren, door Bilderdijk miskend: hij voelde naar zijne beschouwing zich geroepen als verdediger van beiden in 't strijdperk te treden. Werd het Vaderland door heerschende ziekten bezocht: hij liet de leerzame taal der geschiedenis daarover hooren. De bekende ramp van Leiden gaf hem de pen in de hand, om een ‘Historisch tafereel’ daarvan te ontwerpen. De ‘Verdiensten der Nederlanders in het ontdekken en bekend maken van onbekende of schaars bezochte werelddeelen’ ontgingen evenmin aan zijn scherpen blik, als hij de ‘Nederlanders’ vergat, sedert lang ‘te Albany in Noord-Amerika gevestigd.’ Doch de rijkdom van stof maakt | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||
het moeijelijk hier volledig te zijn, te meer daar vele bijdragen van belang in schijnbaar min belangrijke geschriften, zoo als boekbeoordeelingen, schuilen. 't Zal genoeg zijn, die van H. de Groot's ‘Vergelijking der Atheensche, Romeinsche en Nederlandsche Gemeenebesten,’ door Meerman uitgegeven, en van van Wijn's ‘Historische en letterkundige Avondstonden’ en ‘Huiszittend Leven’ te vermelden. Maar 't is niet de veelheid noch de verscheidenheid dier geschriften die onze belangstelling wekt, 't is de geest daarin heerschende, die over hunne blijvende waarde beslist en er duurzamen invloed aan verzekert. En die geest, 't is die van onkreukbare liefde tot de waarheid, van eerlijkheid en eene getrouwheid, die van onpartijdigheid op het eens gemoedelijk gekozen standpunt, onafscheidbaar is. Siegenbeek toonde zich een verklaarden vereerder der grondleggers van den nederlandschen Staat, doch hij hield zich vrij van die overdreven bewondering welke heiligen in hen ziet, vergetende dat zij menschen waren die hunne schaduwzijde hadden. Daarom verzuimde hij niet zijn voordeel te doen met de nieuwe oorkonden en bescheiden, door de vlijt van latere geschiedvorschers aan 't licht gebragt, en ging hij voort met ijverig te onderzoeken en zijne gevestigde overtuiging bedachtzaam te toetsen. Kan zijne beoordeeling der beroemde ‘Archives ou Correspondance inédite de la maison d'Orange-Nassau,’ door Mr. Groen van Prinsterer uitgegeven, voor zijne onpartijdigheid getuigen: die van het XIIIde deel der uitgave van Bilderdijk's ‘Geschiedenis des Vaderlands,’ door Prof. Tydeman bezorgd, kan tot een blijk verstrekken, dat de handhaving van de eer der voorvaderen bij hem niet alleen uit verstandelijke overtuiging sproot, maar zaak van het harte was. Het behoeft dan ook naauwelijks vermelding, hoe hij dacht over de pogingen van hen, die de grondvesting van onzen Staat trachtten te berooven van den glans, waarmede een dankbaar nageslacht haar door twee eeuwen heen omgeven had, ja die van eene zoogenoemde reconstructie onzer geschie- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||
denis, in den geest en ten behoeve van eene bepaalde partij, durfden spreken. Gloeide zijn eerlijk hart van verontwaardiging, als hij de afschudding van het spaansche juk als een roekeloozen en snooden opstand en hare bewerkers als sluwe belangzuchtigen zag afschilderen; als hij de onderdrukkers van de staatkundige en godsdienstige vrijheid der nederlandsche natie in bescherming nemen en hunne vervolgingen en wreedheden zag vergoêlijken: hij toonde zich niet minder afkeerig van den toeleg derzulken, die met verlating van het algemeen christelijk protestantsch beginsel aan Prins Willem I zoo heilig, in hem en zijne medestanders niet dan voorvechters zagen van een bepaald kerkgeloof, en de geschiedenis van onzen Staat vervormden tot een tafereel van een bijzonder Godsbestuur ter bevestiging van het regtzinnig genoemde geloof. En wel ver van zich te verschuilen achter eene onzijdigheid, die geene eigene overtuiging heeft en hebben wil, omdat zij met alle partijen wenscht vrede te houden, handhaafde hij zich op een eigen onafhankelijk standpunt, waarop hij door liefde tot de waarheid, die niemand vleit, maar ook niemand ontziet, zich geplaatst had; hij bleef tot aan het einde zijner dagen naar de eere streven van een waarheidlievend geschiedvorscher te zijn. Aan dit karakter toonde hij zich ook getrouw, zoo dikwijls hij door liefde voor zijne aanvankelijke bestemming gedrongen, de pen opvatte, om, behalve theologische dissertaties, leerredenen en meer dergelijke geschriften, zoo als kerkhistorische, aan te kondigen en te beoordeelen. Zijne geschiedkennis werd op dit gebied bestuurd door de hem zoo eigene zucht om vrede en eensgezindheid te bevorderen bij opmerkelijke en verontrustende bewegingen in den boezem der Christenheid, of om hare bijzondere afdeelingen door erkenning van het wederzijdsche goede, in liefde tot elkander te brengen. Daarom greep hij weleens de gelegenheid aan, om op het belang en het nut te wijzen van het bestaan en werken der kerkgemeenschap waartoe hij behoorde, of achtte hij zich geroepen in dagen van kerkelijke spanning onder zijne hervormde geloofsgenooten, een | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||
woord van bezadiging tot hen te rigten, of liet hij de waarschuwende stem der historie vernemen tegen de gevaren die de Protestanten dreigden, of handhaafde hij de regten van het vrije geweten tegen hunne hedendaagsche verdrukkers. Aldus liet hij de Geschiedenis altoos in haar eigen verheven karakter optreden. Zij vertoonde zich aan zijne hand als de leermeesteresse des levens; hij zocht de kwalen van het tegenwoordige te genezen door de heilzame herinnering van het verledene; hij mengde hare vertroostingen met hare vermaningen en zag daarin hare roeping en eere, om de schoone plant van godsdienstige verdraagzaamheid, van oudsher zoo inheemsch op den grond van Nederland, daarin vaster te doen wortelen en rijker te doen bloeijen. Edel streven voorwaar der wetenschap! Dank en eere den man die het weet te rigten en te bevorderen!
Wij staan aan het einde van ons overzigt der werkzaamheid van Siegenbeek in hare drie voornaamste rigtingen tot één geheel verbonden. Een vlugtige blik op de wetenschap geslagen, zoo als hij haar vond en haar achterliet - en wij erkennen dankbaar den gunstigen ommekeer gedurende zijn zeven-en-vijftigjarig akademisch leven ontstaan. Moest de overtuiging wegens het nut en de noodzakelijkheid van hooger onderwijs in vaderlandsche Taal en Letteren ten jare 1797 zich met moeite vestigen: thans is die overtuiging algemeen doorgedrongen. Was hij de eerste die aan ééne van 's Lands Akademiën, niet zonder weêrzin van velen en tegenkanting van enkelen, den leerstoel daarin beklom: thans zien wij dergelijk een leerstoel aan elke onzer Akademiën en elke onzer Doorluchtige Scholen opgerigt; het onderwijs in de Taal, de Letteren en de Geschiedenis des Vaderlands is aan onze beste Gymnasiën ingevoerd en op alle lagere scholen aanmerkelijk verbeterd. Vertoonde die wetenschap zich toen in hare eerste vorming en ontwikkeling, kampende met talrijke bezwaren: | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||
thans zien wij haar uitgebreid en bevestigd en tot volkomen bloei gekomen. Zij heeft haren kring verruimd en de vergelijkende taalstudie daarin opgenomen, zonder de liefde voor het eigenaardige dat haar kenmerkt en versiert, te verzaken, en tal van degelijke geschriften getuigen, dat Taal-, Letter- en Geschiedkunde, Welsprekendheid en Poëzij vorderingen hebben gemaakt, den roem van het voorgeslacht waardig. Is dat alles het werk van Siegenbeek? Niemand voorzeker was meer gereed dien lof van zich af te weren. Andere oorzaken, met de wisselingen in het staatkundig en maatschappelijk leven der volken verbonden, hebben hier zamengewerkt. De grenzen van afscheiding tusschen de natiën zijn weggevallen; deze hebben elkander de hand gereikt ter vergrooting van haren afzonderlijken taalschat en ter uitbreiding van het gemeene taalgebied; zij zijn te zamen vooruitgegaan op den weg van wetenschappelijke ontwikkeling, maar men mag zonder overdrijving beweren, dat Siegenbeek de eerste geweest is, die door de schoone gaven van zijnen geest en zijne onvermoeide werkzaamheid een krachtigen stoot aan deze heilzame beweging op onzen grond gegeven heeft. Hier zou ik de pen kunnen nederleggen, indien de gedachte aan de Maatschappij, in welker naam ik schrijf, mij niet drong haar nog een oogenblik vast te houden. Die Maatschappij voelt zich aan den afgestorvene duur verpligt: hoe zou zij dan niet gaarne een woord van dankbaarheid hooren spreken bij het vermelden van het goede door hem tot stand gebragt? Hij toch was 't, die in zamenwerking met zijnen ambtgenoot, den geleerden J.W. te Water, in 't jaar 1803 deze instelling deed verrijzen uit het verval, waartoe zij door de onrust dier dagen gezonken was, die eerst als haar Secretaris (1803-1822) aan hare nuttige pogingen deelnam, later als haar Voorzitter hare bijeenkomsten vijf en twintig jaren (van 1822 tot 1847) leidde, haar streven rigtte, hare werkzaamheden bestuurde en de verzameling van hare gedenkschriften met een overvloed van voortbrengselen van zijnen geest verrijkte, terwijl hij door | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||
herhaalde voorlezingen bovendien hare vergaderingen verlevendigde. De levensberigten der verdienstelijke mannen, na het jaar 1823 haar als leden ontvallen, zijn alle van zijne hand afkomstig; 't zijn evenzeer sprekende getuigen van liefde tot de waarheid, als ze de blijken dragen van bescheidenheid en zachtmoedigheid in 't beoordeelen van anderen. Trouwens, het huldigen van waardige afgestorvenen was eene taak die hij met lust en liefde vervulde, gelijk de nederlandsche en latijnsche gedenkredenen op een Wyttenbach en van Heusde, Kemper, Borger, van der Palm en van Lennep overvloedig bewijzen. Zijn naam en zijn persoon waren dan ook met onze Maatschappij als vereenzelvigd; en heeft zij in den laatstverloopen tijd heilzamen invloed geoefend op de vaderlandsche letteren: hij heeft grootelijks daaraan deel gehad. Geen wonder, dat zij deze gewigtige diensten wenschte te erkennen. Bij het nederleggen van den post van Voorzitter, zoo vele jaren en met zoo veel eere door hem bekleed, schonk zij hem haar gouden penning tot een duurzaam blijk van erkentelijkheid. En de gedachtenis van hem - ik ben er zeker van - onze Maatschappij zal haar dankbaar bewaren, zoolang zij bestaat en in den geest die haar voegt, werkzaam is. Zulke regtmatige betooningen van hulde aan zijne verdiensten hadden in zijn gansche leven niet ontbroken. Reeds in 't jaar 1808 was hij, bij de oprigting van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, tot lid van de tweede Klasse verkozen. Vroeger viel hem dezelfde eer te beurt bij de Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem, die hem in 1850 wegens zijn vijftigjarig lidmaatschap, hare zilveren medaille vereerde; bij de Maatschappij van Taal- en Dichtkunde, bij het Zeeuwsch en bij het Provinciaal Genootschap in Utrecht en in Friesland, bij de Maatschappijen ter bevordering der Nederlandsche Letterkunde te Antwerpen, Gent, Brugge, St. Nicolaes, bij die van Vlaemsche Letteroefening en bij het Nederduitsch Taal- en Letterkundig Genootschap te Brussel, alsmede bij dat van Kunsten en Wetenschappen te Batavia. Had hij voor en na 1810 | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||
van Koning Lodewijk ondubbelzinnige bewijzen ontvangen van persoonlijke toegenegenheid: hij zag zijne verdiensten mede erkend door Koning Willem I, die hem in 1825 tot Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw benoemde. Bij al deze onderscheidingen bleef hij de nederigheid bewaren die hem altoos eigen geweest was. Zonder te roepen of gerucht te maken, ging hij in stilte zijnen weg, tevreden als hij de wetenschap mogt dienen, die hem dierbaar bleef zoolang er adem in hem was. In 1844 maakte hij een einde aan zijne akademische werkzaamheid en verkreeg hij als zeventigjarige, uit kracht der Wet, den titel van rustend Hoogleeraar. De liefde voor zijn vak vergunde hem echter niet den arbeid voor de studerende jeugd geheel te staken. Hij bleef nog eenige openbare lessen houden en ging hiermede voort, tot dat hij in 1847 (23 Sept.) den dag beleven mogt, waarop hij de vijftigjarige vervulling van zijn Hoogleeraarsambt kon vieren. Gedrongen door het levendig besef van het geluk hem beschoren, sprak hij, bij die gedenkwaardige gelegenheid, eene feestrede uit: de incrementis litterarum Neerlandicarum, inde ab erecta in Academia Lugduno-Batava harum Litterarum cathedra, ab anno MDCCXCVII ad MDCCCXLVII, per L annos. Het bleek daarbij, dat zijne hooge jaren zoo min het vermogen hadden verzwakt om eene rijke stof in zuiver latijn en sierlijken stijl te behandelen, als zij het gevoel van dankbaarheid voor den zegen op hem neergedaald, hadden verminderd; dit alleen vond men aan te merken, dat bescheidenheid hem verboden had zijn aandeel aan de geschetste verandering ten goede te vermelden. Ook op dit feest ontbrak het niet aan bewijzen van hartelijke deelneming. Koning Willem II verhoogde er den luister van door aan den jubilaris eene gouden medaille te vereeren, terwijl Curatoren door een kostbaar aandenken in zilver zijne verdiensten omtrent de Hoogeschool erkenden, en zijne ambtgenooten door eene soortgelijke gedachtenis hem een blijk gaven van hunne achting en vriendschap. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||
De zeven jaren na dien tijd aan zijn leven toegevoegd, waren vol van aangename blijken, dat zijn geest nog helderheid, zijn lust tot studie nog kracht behouden had; ze toonden, dat zijn leven werken geweest was, werken voor hetgeen hij als zijne roeping op aarde erkend had, terwijl ze verhelderd werden door de verzekerdheid, dat zijn leerling en opvolger, met regt zijne blijdschap en kroone! zijne taak op eene waardige wijze zou voortzetten en verder brengen dan hem vergund geworden was. De vroege morgen van den 26sten November des vorigen jaars zag hem in goede hope van hier scheiden. De hand des doods verbrak door eene zachte aanraking de reeds verzwakte banden die ziel en ligchaam zoo lang hadden zamengehecht, en weerde van hem de bitterheid der stervensure. Reeds op den volgenden dag trad de Hoogleeraar de Vries voor eene talrijke schaar van leerlingen op om in warme taal uit te spreken wat het dankbaar hart, bij den dood van den geliefden leermeester, hem ingaf. Drie dagen later stond 's mans eenige zoon, de waardige drager van zijnen naam, in 't midden van vele zijner ambtgenooten en vrienden, aan zijn geopend graf. Aller oog staarde den afgestorvene met diepen weemoed na, en aller hart stemde dankbaar in met de roerende woorden die daar gehoord werden uit den mond van Ds. Sepp, kort maar hartelijk met hem bevriend. Zijn naam, gedurende zijn leven met den roem van Neerlands Taal en Letteren verbonden, zal ook na zijnen dood daaraan gehecht blijven en in dankbare gedachtenis bewaard worden, zoolang liefde voor haar, met humaniteit vereenigd, vereerders vindt.
Amsterdam, April 1855. S. Muller. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Lijst van uitgegeven geschriften van M. Siegenbeek.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||
Carmina Latina.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||
Nederlandsche Gedichten.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||
|