Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1855
(1855)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 65]
| |
Levensbericht van Mr. Coenraad Alexander Kluit.Slechts tien dagen na de laatste jaarlijksche Vergadering onzer Maatschappij, den 25 Junij 1854, ontviel haar een harer leden, dien wij zoo gaarne, heusch en deelnemend als hij was, bij onze maandelijksche en jaarlijksche Vergaderingen zagen, en welke hij zoo gaarne bijwoonde: Mr. Coenraad Alexander Kluit, Notaris, vroeger Griffier bij het vredegericht, in het naburig Alphen. Hij was zoon van wijlen Mr. Willem Pieter Kluit en Agatha Aleida Jordens, en geboren te Leiden den 22 Mei 1793. Zijn vader was de eenige zoon van den beroemden Adriaan Kluit. Hij droeg, ik weet niet bij welke aanleiding, niet diens doopnaam, maar dien van zijn moederlijken grootvader, Mr. Coenraad Alexander Jordens, Burgemeester te Deventer, afstammeling en bezitter der letterkundige nalatenschap van den beroemden Gisbertus Cuperus. Het Deventersch patricisch geslacht der Jordensen had in de achttiende eeuw een Professor in de Rechtsgeleerdheid en Rechtspractizijn Georg Jordens en, nog later, een begaafd Latijnsch Dichter Gerrit David Jordens, ook Staatsman, | |
[pagina 66]
| |
voortgebrachtGa naar voetnoot1. Zijne moeder was uit het Professorale geslacht der ScheltingaasGa naar voetnoot2. Met onze Maatschappij was echter Mr. C.A. Kluit - ik mag zeggen - verwant van vaderszijde, door zijnen grootvader, den zoo vlijtigen als geleerden geschiedkundige, die een der stichters onzer Maatschappij was, en zijnen vader, die in de administrative betrekkingen, van Tweede, daarna Eerste Secretaris, en Thesaurier, den waardigen Voorzitter Siegenbeek jaren lang had ter zijde gestaan; en terwijl die zich aan het wetenschappelijke wijdde, door zijne behartiging harer inwendige belangen niet minder heeft toegebracht om haar te verheffen tot die achting en luister, waarin zij zich thans mag verheugen. Moge dan ook, wie wil, de keuze van den Notaris Kluit te Alphen tot Lid onzer Maatschappij beschouwen als eene hulde aan de verdiensten jegens haar van den grootvader en den vader; en eene belooning van den vader in den zoon, deze, ofschoon onze Werken niet met bijdragen verrijkende, betoonde zijne erkentenis voor de hem aangedane eer, en zijne verkleefdheid aan onze Maatschappij, door hare Vergaderingen, ook de maandelijksche, vlijtiger bij te wonen dan zelfs vele onzer Leidsche, schriftelijk evenmin werkzame medeleden. Hij moest dan doorgaans te Leiden overnachten, en 't is mij telkens een verdriet, nu verstoken te zijn van het heusch en gul bezoek, dat hij mij dan op den volgenden dag placht te brengen, in dankbare herinnering aan de vriend- | |
[pagina 67]
| |
schap van mijnen vader met zijnen grootvader en vader, en mijne betrekking op beiden, en van zijne betrekking op mij, wiens eersten leercursus aan de Fransch georganiseerde Leidsche Academie, 1812-1813, hij, een der weinige in de rechtsgeleerde faculteit overgeblevene Studenten, vlijtig had bijgewoond, waarna ik het genoegen had hem, na verdediging van zijn proefschrift de officiis Tutorum et Curatorum ex jure Romano et Hodierno, den 23 October den graad van Licentiaat in de Rechten (naderhand met dien van Doctor Juris Rom. et Canon. verwisseld) op te dragen. Hij was de vierde van hen die bij de nieuw ingerichte Faculteit dien graad bekwamen. Dat Specimen (zoo ver ik althans weet) door hem zelf bewerkt, draagt blijk van goede rechtsstudie, maar de warme dankbetuiging in de praefatio, aan den Hoogleeraar Wyttenbach, bewijst hoezeer hij dien man en diens onderwijs waardeerde. Dat onze C.A. Kluit, ofschoon later niet schriftelijk optredende, ook buiten Leiden als minnaar en kenner van wetenschap geacht was, blijkt niet slechts uit zijne verkiezing tot lid der Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen, maar meer nog uit die tot honorair lid van het Provinciaal Friesch Genootschap. Als oudste zoon zijns vaders, was hij sedert diens overlijden in het bezit van de débris der schrifturen van zijnen, in ‘den ramp van Leiden’ den 12 Januarij 1807 gesneefden grootvader, zoo als die uit de puin der ingestorte boekenkamer, veelal defect en doorweekt en bemorst en gescheurd opgehaald waren. Hij had zich steeds voorgesteld die naauwkeurig te schiften en nategaan of er nog iets bruikbaar in was; maar gelijk zijn kundige en vlijtige vader door drukke ambts- en andere betrekkingen in dat zelfde voornemen verhinderd was gebleven, lieten ook hem zijne beroepsbezigheden en huisvaderlijke zorgen geenzins den vereischten rustigen tijd tot dien waarlijk afschrikkenden (désespéranten) arbeid - zoo mag ik dien noemen, die kort na mijne vestiging te Leiden uit- | |
[pagina 68]
| |
genoodigd was geweest om die taak te beproeven, doch bij de nieuwe studiën, waartoe ik zoowel voor als na de verschillende organisatiën der Universiteit van 1812 en 1815 genoopt werd, geen gezetten tijd vond (want zelfs eene zomer-vacantie zou niet toereikend geweest zijn voor die warrige taak), en de massa van papieren weinig gevorderd aan mijnen vriend Mr. W.P. Kluit moest terug zenden. De zoon was gewillig om wie het wenschte toegang tot die papieren te verleenen. Aan mij had hij, geruimen tijd geleden, de uitgave vergund - doch waartoe mij de geschikte gelegenheid ontbroken heeft - van een in mijn oog merkwaardig stuk, eene eigenhandige, kortbondige schets van het leven en bedrijf zijns geleerden grootvaders, kort voor zijnen dood ter neder geschreven, dat ik vroeger onder die papieren ontdekt had. Misschien mocht onze Maatschappij aan dat opstel, dat slechts een vel druks innemen zou, wel een plaatsje in hare Werken inruimen. Ik sprak van zijne huisvaderlijke zorgen. Hij was tweemalen gehuwd. Zijne eerste vrouw was eene dochter van den Remonstrantschen Hoogleeraar J. Konijnenburg, een geleerd en beminlijk manGa naar voetnoot1. Hij trouwde haar den 14 October 1815 en verloor haar reeds den 21 December 1819. Hij hertrouwde met eene dochter van den Remonstrantschen Predikant Maas, te Zwammerdam, den 19 April 1822, en mocht die behouden tot den 5 Junij 1844, wanneer ook zij hem door den dood ontviel. De eerste echtgenoote gaf hem drie kinderen, de tweede zeven; doch een uit het eerste, vijf uit het tweede huwlijk moest hij overleven - twee zonen reeds tot manbaren leeftijd gekomen. Zoo leefde hij tot in zestigjarigen ouderdom, rustig en nuttig werkzaam, bemind en geëerd in | |
[pagina 69]
| |
het aangenaam en welvarend Alphen, en (zonder verdere comparatie) mocht hij op zich zelven toepassen de bekende spreuk van Julius CaesarGa naar voetnoot1.
Leiden, Maart 1855. H.W. Tijdeman. |
|