Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1855
(1855)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 40]
| |
Levensberigt van Pieter Jacob van Maanen.Toen mij door het bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde de vereerende uitnoodiging werd gedaan, om haar een levensberigt van den oud-Hoogleeraar van Maanen voor hare Handelingen te leveren, aarzelde ik daaraan te voldoen, en was het een punt van overweging voor mij, of ik die taak wel op mij mogt nemen. Immers met den hooggeschatten man alleen gedurende de laatste jaren bekend, wist ik van zijne levensgeschiedenis weinig. Op mijn verzoek echter ontving ik ten dien opzigte vele opgaven van den zoon des overledenen, den Heer Mr. J.M. van Maanen, Vice-President bij het Provinciaal Geregtshof te Amsterdam. Voor deze bereidvaardige mededeeling breng ik dezen hiervoor mijnen dank toe. Door zijne inlichting ondersteund, is het mij een aangename taak mijne geringe krachten te mogen toewijden, om aan den man, die vele aanzienlijke betrekkingen in de maatschappij heeft bekleed en als nuttig lid in dezelve werkzaam is geweest, de verdiende hulde toe te brengen en zijne nagedachtenis in vereering te houden.
Pieter Jacob van Maanen zag den 2 Nov. 1770 het eerste levenslicht te 's Gravenhage. Hij was de tweede zoon van Johannes van Maanen, in leven Raadsheer in het Hof van Holland en Zeeland, overleden den 24 Febr. 1795 en van Maria van Overzee, overleden den 18 Junij 1820Ga naar eind1. | |
[pagina 41]
| |
Het onderwijs in de geleerde talen der oudheid ontving hij op de latijnsche school zijner geboortestad, onder de leiding van den toenmaligen Rector van der Leeuw en den Conrector van der Klaauw. Met lust en ijver legde hij zich op de kennis der latijnsche en grieksche talen toe. Zoo wel door zijne leermeesters, als door zijne medeleerlingen werd hij geacht en geprezen om zijne vlugheid, zijne vorderingen en beminnelijke hoedanigheden; hij onderscheidde zich boven allen door zijnen smaak voor fraaije kunsten en beantwoordde volkomen aan de uitmuntende opvoeding, welke hem ten deel viel. Hij woonde daarenboven de lessen bij in physica, welke gehouden werden door den Lector Baart de la Faille, in de Fundatie van de Vrouwe van Renswoude te 's Gravenhage voor de kweekelingen van die inrigting. Welligt hebben deze lessen den eersten grondslag gelegd, om bij van Maanen die lust tot de beoefening der natuurkundige wetenschappen op te wekken, die hem zijn geheele leven door is bijgebleven. Hij verliet de latijnsche school na het houden eener Oratio de Hippocrate in September 1788. Alzoo behoorlijk voorbereid, werd hij, met het doel om zich op de geneeskundige wetenschappen toe te leggen, als Academie-burger te Leyden ingeschreven. Hij woonde aldaar in de voorbereidende wetenschappen de Collegiën bij van den Hoogleeraar van de Wijnpersse in logica, van den Hoogl. Damen in physica en van den Hoogl. Brugmans in philosophia botanica; later volgde hij ook diens lessen in de natuurlijke historie en physiologie van den mensch, terwijl hij steeds een getrouw bezoeker was van de anatomische en physiologische collegiën, die gegeven werden door den Hoogleeraar E. Sandifort. Voorts genoot hij het onderwijs van den Hoogl. Voltelen in chemie en materies medica, van den Hoogl. Oosterdijk in pathologie en therapie, van de Hoogleeraren Paradijs en van Doeveren in nosologie en therapie, terwijl hij onder de leiding dezer beide laatsten in het Nosocomium zich oefende in de behandeling van zieken. In praktische | |
[pagina 42]
| |
ontleedkunde en theoretische chirurgie had hij tot leermeester den Hoogl. E. Sandifort, terwijl Prof. du Pui hem onderwees in praktische heel- en verloskunde. Teregt inziende, dat niet alleen de kennis der geneesmiddelen en hunne werking, maar ook de wetenschap van derzelver bereiding voor den geneesheer van groot nut en belang is, oefende hij zich in het voorlaatste jaar zijner studiën nog bijzonder in het praktische gedeelte der pharmacie en in het recepteren, waartoe hij eene uitmuntende gelegenheid vond in de apotheek van het gasthuis, onder het opzigt van den toenmaligen apotheker Huygens. De openbare dispuut-collegiën onder de Hoogleeraren Paradijs en Brugmans werden door hem niet alleen getrouw bezocht, maar, overtuigd, dat hij hieruit rijke vruchten zoude plukken voor zijn volgend leven, was hij ook daarbij een der meest werkzame personen. Met bijzondere voorliefde legde van Maanen zich toe op zoötomie en anatomia comparata, waarin hij de lessen van den grooten Brugmans volgde. Voor dezen bleef deze lust en de ijver van zijnen leerling niet onopgemerkt; daarom was hij hem niet slechts een behulpzame raadsman, maar wist hij ook meer en meer den ijver van zijnen jeugdigen vriend aan te wakkeren. Dikwijls noodigde hij van Maanen uit, om met hem ten zijnen huize, bijzonder werkzaam te zijn in het ontleden van onderscheidene voorwerpen, waarvan velen later gediend hebben tot den opbouw en de zamenstelling van het voortreffelijke, in het vervolg zoo beroemd geworden, kabinet van Brugmans. Deze deelneming in den arbeid van eenen man als Brugmans, door wien hij niet slechts als leerling maar ook als vriend werd onderscheiden, oefende ongetwijfeld eenen grooten invloed op hem uit, en zal zeker niet weinig hebben bijgedragen, dat, ook na het verlaten der Academie, de praktische ontleedkunde eene zijner meest geliefkoosde studiën en werkzaamheden bleef. In het vervaardigen van physiologische en anatomische praeparaten bezat hij eene bijzondere handigheid, en was daarbij zeer geoefend in het | |
[pagina 43]
| |
kunstmatig opspuiten van vaten. Ten bewijze hiervan strekt het door hem nagelaten kabinet van praeparaten op liquor en van sceletten, meest allen door hem zelven bereid. Daarbij zelf ook een uitnemend beoefenaar der teekenkunst, maakte hij van vele voorwerpen naar het leven afteekeningen, hoedanige eene menigte onder zijne nalatenschap gevonden worden, en waarvan velen door derzelver keurige uitvoering eenen meester geene oneer zouden aandoen. Den 14 Junij 1794 verkreeg hij, na het openlijk verdedigen zijner Diss. de absorptione solidorum, den doctoralen graad. Het door hem afgelegd doctoraal examen had zoo bij uitnemendheid voldaan, dat de Academische senaat hem de buitengewone eer waardig keurde, om more majorum te promoveren. Na den afloop van zijn examen werd het diploma, de vergunning daartoe bevattende, hem als eene waardige hulde voor buitengewone bekwaamheid ter hand gesteld. Om de daaraan verbondene buitengewone onkosten heeft hij evenwel van deze bijzonder eervolle onderscheiding geen gebruik gemaakt. Nog vóór zijne promotie had hij een bezoek gebragt aan Engeland, en nagenoeg een jaar vertoefd te Londen, ten einde in de aldaar bestaande hospitalen zich nog bijzonder te oefenen en te bekwamen in het praktische gedeelte der heel- en verloskunde. Gedurende zijn verblijf aldaar geraakte hij in kennis met de voornaamste genees- en heelkundigen, onder anderen met den geleerden Jozef Banks en den beroemden Charles Whyte, schrijver over de scrophula; hij vond bij deze niet alleen gelegenheid, om de vereenigingen van geleerden ten hunnen huize bij te wonen, maar werd door beiden ook tot den huisselijken kring toegelaten en met voorkomendheid en hartelijkheid steeds als een welkom vriend ontvangen. Van hunnen omgang en van de uitgebreide gelegenheid, welke van Maanen in Engeland's hoofdstad vond, om zijne wetenschappelijke kennis uit te breiden, trok hij het grootste nut. Uit zijne aanteekeningen blijkt, dat het vooral de praktische | |
[pagina 44]
| |
heel- en verloskunde was, die hem deze buitenlandsche reis had doen ondernemen. Van al hetgeen hij zag en hoorde, hield hij naauwkeurig boek; hij beschreef alzoo een groot aantal van de belangrijkste operatiën, die hij bijwoonde, en die verrigt werden in het Nosocomium St. Thomas door de Heeren Chandler, Bisch en Cline, in Guy's Nosocomium door de HH. Astley Cooper, Forster en Lucas, in het Nosocomium te Westminster door Lynn en in het Bartholomeus hospitaal door de HH. Earle, Blicke en Abernethy. Eene schoone gelegenheid voorwaar voor van Maanen, om zich te oefenen in een gedeelte der geneeskunst, dat in het laatste gedeelte der voorgaande eeuw in ons vaderland slechts door enkelen wetenschappelijk werd beoefend, en grootendeels zich in handen bevond van onbeschaafde en meestal onwetende menschen. Onder Haighton en Lowder vond hij ruimschoots gelegenheid zich te oefenen in de verloskunde, vooral in het aan dezen laatsten toebehoorend gesticht voor behoeftige kraamvrouwen. Na het verkrijgen van den doctoralen graad, vestigde hij zich al spoedig te Kampen, waarheen hij den 19 Junij, dus vijf dagen na zijne promotie, beroepen was als tweede stads-geneesheer en als lector in de ontleed-, heel- en verloskunde. Hij genoot weldra het vertrouwen der ingezetenen en vond een uitgebreiden werkkring; vooral toen hem in het begin van 1795 door de regering de last werd opgedragen, om den toestand te gaan opnemen der zieken in Kamperveen, alwaar toen de roode loop heerschte, en hem hunne verzorging, die door de algemeene overstrooming zeer moeijelijk en dikwijls onmogelijk was, werd aanbevolen. Kort daarna werd hij bij het te Kampen opgerigte militaire hospitaal, waartoe het binnenrukken van Fransche troepen tijdens de omwenteling aanleiding gaf, door de stads regering, bij gebreke van een Fransch officier van gezondheid, tot geneesheer over hetzelve aangesteld, en met het algemeen toezigt belast. Uit deze niet altijd even aangename betrekking werd hij echter op zijn | |
[pagina 45]
| |
verzoek in Mei 1795 reeds eervol ontslagen. Zijn verblijf te Kampen was slechts van korten duur, want reeds een jaar later, den 1 Dec. 1795, werd hij benoemd tot Hoogleeraar in de theoretische genees-, ontleed-, heel- en verloskunde aan de Geldersche school te Harderwijk, ter vervanging van J. Bleuland, die naar Utrecht was beroepen. Eerst hiervoor bedankende, boden HH. Curatoren der Geldersche Hoogeschool hem den 25 Jan. 1796 andermaal dezen leerstoel op zeer voordeelige voorwaarden aan, en vermeende hij nu aan dit herhaald vereerend verlangen geen wederstand te mogen bieden. - Na dus den 21 Maart 1796 op zijn verzoek door de regering der stad Kampen eervol uit zijne betrekking te zijn ontslagen, aanvaardde van Maanen den 15 Junij 1796 het professoraat te Harderwijk met het houden eener oratio de studio chirurgico, nostra in patria melius excolendo et illustrando. In deze verhandeling toonde hij aan, dat de heelkunde in ons vaderland niet genoeg werd gewaardeerd en in treurigen toestand verkeerde, dat de in- en uitwendige geneeskunde ten naauwste met elkander zijn verbonden, dat beiden dezelfde studiën vorderen, dezelfde wetenschappelijke vorming; dat niemand een bekwaam geneesheer kan zijn, zonder heelkundige kennis, en niemand een geschikt heelmeester, die niet tevens geneeskundige is; dat het niet zelden ten nadeele strekt der lijders door zulke halfgeleerden zich te moeten laten behandelen. ‘Miserrima certe aegrotantium conditio, qui tali in casu semidoctis duobus sui curam committere debent, qui, dum alter alterius curandi methodum dijudicare nequit, longe diversa saepe via procedunt, contraria auxilia simul administrant, morbumque haud raro morbo cumulant, mortemque accelerant’ (pag. 22). Hij toonde aan, hoe gebrekkig in het algemeen in dien tijd de opleiding was der heelmeesters, dat het voor de meesten voldoende scheen, als zij slechts konden scheren, tanden trekken, pappen leggen, pleisters smeren en spaansche vliegen leggen. Hij wees daarom met vreugde op gunstige teekenen, die daarin verbetering | |
[pagina 46]
| |
zouden kunnen brengen; op een eenige jaren vroeger genomen besluit van HH. Curatoren der Leidsche Academie, waardoor een professor beroepen was in de praktische heelkunde, en vooral verheugde hij zich over de pogingen van het in 1790 door eenige bekwame heelkundigen te Amsterdam opgerigt genootschap tot bevordering der heelkundeGa naar eind2. Dat van Maanen met zoodanige gevoelens bezield, en overtuigd van de noodzakelijkheid tot verbetering in het gebrekkige dat hij had blootgelegd, in zijnen nieuwen werkkring met jeugdigen lust en ijver werkzaam was, getuigden dikwerf zijne tijdgenooten; zijne ontleedkundige lessen werden, behalve door zijne eigene leerlingen, met welke hij op eene gulhartige en vertrouwelijke wijze omging, ook door vele studenten van andere faculteiten met belangstelling bijgewoond; door zijne vaardigheid in het verrigten van gewigtige heelkundige kunstbewerkingen en den gelukkigen uitkomst daarvan deed hij zich ook spoedig als bekwaam heelkundige kennen. Dat hij ten nutte van zijne leerlingen, die voor hem de grootste achting en toegenegenheid koesterden, arbeidde, bewijzen die velen onder hen, die uitmuntende in kennis, grootendeels door hem gevormd werden en onder hem promoveerden, onder anderen Doct. G.H. Wachter, lijfmedicus van Z.M. den Koning, J. Vosmaer, later als Hoogleeraar een sieraad zoo der Harderwijksche als der Utrechtsche Academie, H.W. van Rossum, in leven Med. Doctor te Amsterdam, zijn broeder Dr. F.J. van Maanen te 's Gravenhage; R.O.H. van Maanen, in leven Med. Doct. en Burgemeester te Elburg, enz. Toen deze laatste in 1804 promoveerde, werd, zooals in die dagen het gebruik was, door van Maanen als promotor eene prolusio uitgesproken de praesenti conditione et statu disciplinae medicaeGa naar eind3. Den 15 Junij 1798 als rector magnificus der Academie aftredende, droeg hij die waardigheid over aan den Hoogleeraar J.H. Schacht, met het houden eener oratio de Medico sua conditione semper contento, etiam aliis bene multis suam | |
[pagina 47]
| |
conditionem lugentibus. Bij die gelegenheid herdacht hij tevens het 150jarig bestaan der Hoogeschool te Harderwijk, met eene verstandige bedachtzaamheid, daar toen reeds groote vrees bestond, dat deze school, waaraan het vaderland zoo vele uitmuntende en beroemde mannen te danken had, zou worden opgeheven, en ten gevolge waarvan de verzorgers dier Academie aan de gezamenlijke professoren hun hartelijk leedwezen betuigden, dat zij, door de onzekerheid der tijdsomstandigheden; genoodzaakt geworden waren af te zien van hun welmeenend voornemen, om aan dezen merkwaardigen dag, waarop de Academie hare honderd en vijftigste verjaring vierde, dien luister bij te zetten, welken dezelve eigenaardig scheen te vorderenGa naar eind4. Na het overlijden van Prof. Schacht, in Januarij van het jaar 1800, werd aan van Maanen het toezigt opgedragen over den academischen kruidtuin, en werden zijne werkzaamheden nog vermeerderd, doordien de collegiën van zijnen overleden ambtgenoot in philosophia botanica door hem werden voortgezet. Hij ging met dit onderrigt voort, tot dat de openstaande betrekking werd vervuld door de benoeming van den Heer C.G.C. Reinwardt, als Hoogleeraar in de Botanie. Na een verblijf van bijna elf jaren, gedurende welke van Maanen zijne bijzondere geschiktheid had bewezen voor het onderwijs aan hem toevertrouwd, en zich een algemeen verspreide roem had verworven, door het gelukkig verrigten der belangrijkste heelkundige operatiën, werd hij den 13 Oct. 1806 beroepen als Professor medicinae theoreticae, anatomes, chirurgiae et artis obstetriciae te Groningen, ter vervanging van den Hoogleeraar Wynoldus Munniks, die aldaar den 8 Sept. was overledenGa naar eind5. Ofschoon van vele zijden aangezocht, vooral ook door Heeren Curatoren, om zijne diensten te blijven wijden aan de Hoogeschool te Harderwijk, besloot hij evenwel na rijp beraad het hem aangeboden beroep aan te nemen. Al spoedig maakte hij zich gereed om zijne nieuwe betrekking te aanvaarden, toen hij eerst daarin werd verhinderd door | |
[pagina 48]
| |
den vroeg invallenden strengen winter en in het begin van het volgende jaar, terwijl zijne goederen reeds waren ingescheept en een huis voor hem te Groningen was gehuurd, door den dood van zijnen schoonvader en ambtgenoot Forsten. Deze treurige omstandigheid maakte eene geheele verandering in zijne voornemens, want door dit overlijden Harderwijk van alle geneeskundige hulp ontbloot zijnde, indien van Maanen toen vertrok, zoo schoot dezen niets anders over te doen, dan aan Curatoren van de Groninger Academie kennis te geven van deze omstandigheden, en van hen de vergunning te verzoeken om nog eenen korten tijd te Harderwijk te mogen blijven, totdat door het beroepen van eenen Stads-Doctor, waarmede de regering zich reeds onledig hield, in de behoefte der stedelijke lijders zoude zijn voorzien. Deze vergunning werd hem door Curatoren der Groninger Hoogeschool gunstig verleend, en zoo ontstond weder een uitstel tot zijn vertrek, dat eindelijk in het geheel niet plaats vond. ‘Ongaarne toch,’ zoo als van Maanen zelf hiervan in zijn dagboek aanteekende, ‘inzonderheid, nadat de Harderwijksche Academie, door den dood van Prof. Forsten, een zoo zwaar verlies had geleden, zagen H.H. Curatoren mijn kort aanstaand vertrek te gemoet, en zij haastten zich dus eene poging aan te wenden, om mij op nieuw aan hunne Hoogeschool te verbinden. Bij missive van 7 Mei, ontving ik van den president-Curator kennisgeving, dat Heeren Curatoren voor de vacature, ontstaan door het overlijden van Prof. Forsten, eene nominatie hadden geformeerd, waarop zij mij boven aan hadden geplaatst, met oogmerk dezelve ten spoedigste den Koning (Lodewijk) aan te bieden. Den 13 Mei beantwoordde ik deze kennisgeving met beleefdelijk te bedanken voor de, hoe vereerend ook, op mij uitgebragte keuze, en schreef ik dadelijk aan den Minister van Binnenl. Zaken, den Heer Mollerus, met verzoek, dat op mijn persoon geen regard mogt worden geslagen. - Intusschen liet men het te Harderwijk en in de geheele provincie aan geene pogingen ontbreken, om mij te behouden, | |
[pagina 49]
| |
en hiertoe onderscheidene middelen aan te wenden, zonder die echter regtstreeks ter mijner kennis te brengen. Ik deelde intusschen alles mede aan Prof. Thomassen à Thuessink te Groningen, hem verzoekende het aan zijne ambtgenooten mede te deelen; ten gevolge hiervan ontving ik op 2 Junij van den Groninger Senaat een schrijven, waarbij ik dringend werd uitgenoodigd, om zoo spoedig mogelijk naar Groningen te komen, en mij tevens werd berigt, dat de Senaat zich dadelijk zoude wenden tot den Koning, ten einde te bewerkstelligen, dat ik over mijn vertrek naar Groningen niet verder werd bemoeijelijkt. Dan nog eer ik dezen brief ontving, bleek het mij, dat ook de Gelderschen zich tot den Koning, die zich destijds op het Loo ophield, hadden gewend, want den 26 Mei ontving ik eenen brief van den auditeur Caen, waarbij hij mij 's Konings verlangen te kennen gaf, om van mij te vernemen of ik verlangde te Harderwijk te blijven, dan wel naar Groningen te vertrekken, waarop ik dadelijk antwoordde, dat ik de voorkeur gaf aan het vertrek naar Groningen. - Geheel onverwacht ontving ik daarop den 4 Junij een Extract uit het verbaal van het verhandelde bij den Minister van Binnenl. Zaken, d.d. 30 Mei, waarbij mij werd kennis gegeven, dat Z.M. de Koning op 27 Mei besloten had, dat ik in mijne betrekking te Harderwijk zoude blijven, en van dit besluit werd mij door den Landdrost van Gelderland bij extract-verbaal op den 6 Junij nog weder kennis gegeven. Dit Koninklijk besluit verwekte bij alle onpartijdigen eene zeer onaangename gewaarwording; nog nimmer toch was een Hoogleeraar door eene Hoogere magt op zoodanige wijze gedwarsboomd en verhinderd geworden naar eigen wensch te handelen. Ik was de eerste Hoogleeraar, die door zoodanige behandeling met de Koninglijke oppermagt op het onverwachtst kennis maakte. - De hoop om in 's Konings besluit verandering te brengen, wilde ik echter nog niet opgeven; ik begaf mij dadelijk naar het Loo, doch tot mijne niet geringe teleurstelling vernam ik aldaar, dat Z.M. daags te voren naar de baden van Bagnères | |
[pagina 50]
| |
was vertrokken. Ik schreef derhalve aan Z.M. eene memorie, welke door tusschenkomst van Z.E. den Minister van Buitenl. Zaken, den Heer Roëll, die op het punt stond den Koning naar Bagnères te volgen, aan Z.M. zou worden ter hand gesteld, terwijl hij zich tevens gaarne belastte, even als zijn ambtgenoot de Minister van Binnenl. Zaken Mollerus, mijne belangen bij den Koning te behartigen. - Al het voorgevallene aan den Groninger Senaat hebbende medegedeeld, ontving ik van dezen den 10 Junij een allerwelwillendst schrijven, met overzending van eene copie eener Staatsmissive aan den Koning, en van eene andere missive aan den Minister van Binnenl. Zaken, beide moetende strekken tot ondersteuning van mijne aan den Koning gezonden memorie; ook schreef ik aan HH. Curatoren der Harderwijksche Hoogeschool eenen brief met kennisgeving, dat ik mij nopens het Koninklijk besluit van 27 Mei, waardoor ik mij smartelijk aangedaan gevoelde, tot Z.M. had vervoegd. - Bij missive van 21 Julij van den Minister Mollerus werd mij te kennen gegeven, dat de Koning bij zijn verlangen bleef volharden, dat ik te Harderwijk zoude blijven, onder toekenning nogtans van al die voordeelen, welke de Groninger Hoogeschool mij zoude hebben kunnen opleveren en schadeloosstelling van alle reeds gemaakte onkosten. De Koning gaf dit verlangen in de meest vleijende termen te kennen en tevens met betoon van groote welwillendheid mijwaarts. Aan den drang der omstandigheden moest ik dus wel toegeven; ik gaf aan den Groninger Senaat en aan HH. Curatoren even als aan die van Harderwijk van een en ander kennis, en bleef alzoo aan de Hoogeschool te Harderwijk op nieuw verbonden.’ Uit de geheele toedragt dezer zaak zien wij dus, dat zoowel Groningen als Harderwijk geene moeite spaarden om van Maanen als Hoogleeraar te bezitten; de Curatoren van beide Hoogescholen toonden zijn bezit op hoogen prijs te stellen, terwijl, van beide zijden, zijne ambtgenooten mede het hunne toebragten om hem de bewijzen te geven | |
[pagina 51]
| |
hunner onbeperkte hoogachting. - Van Maanen echter moest zijne eigene keus ten offer brengen en was verpligt aan den wil des Konings te gehoorzamen. Deze benoemde hem in December van hetzelfde jaar tot zijn consulterend geneesheer met verhooging van jaarwedde. Naauwelijks een jaar later, namelijk in Oct. 1808, ontving hij de benoeming van lijfmedicus van Z.M. Koning Lodewijk en tevens van Commissaris-Generaal voor de geneeskundige zaken uit den mond des Konings zelven, die, bij gelegenheid dat van Maanen op het Loo ontboden was, om geraadpleegd te worden over den doorgaans zwakken ligchaamstoestand van Z.M., hem uiterst welwillend ontving en nagenoeg met deze woorden aansprak: ‘Il-y-a un an, Monsieur van Maanen, que j'ai bien voulu faire plaisir aux Guelrois et à l'Académie de Hardervic, maintenant je désire faire quelque chose pour moi-même et pour tout le pays; je vous nomme mon Médecin ordinaire et Commissaire-géneral pour les affaires de Médecine.’ Door deze betrekkingen was hij nu genoodzaakt Harderwijk te verlaten. Den 29 Oct. nam hij plegtig afscheid van HH. Curatoren, van den Academischen Senaat, van zijne leerlingen en van zijne stadgenooten ter gelegenheid, dat de Heer J. Vosmaer openlijk zijne dissertatie de sympatheia verdedigde, van wiens kunde hij zoo zeer overtuigd was, dat hij bij zijne promotie op eene stellige wijze durfde voorspellen, dat een Academische leerstoel hem wachtte, eene voorspelling, die door zijne benoeming als Hoogleeraar spoedig vervuld werd. Van Maanen moest nu zijne woonplaats vestigen in Amsterdam, als zijnde de Residentie-stad. - Dikwerf was hij echter verpligt de hoofdstad op bevel van den Vorst tijdelijk te verlaten; onder anderen werd hem in het begin van 1809 de belangrijke en niet gemakkelijke taak opgedragen, om al de plaatsen, die door de verschrikkelijke overstrooming, welke den 30 Jan. 1809 door zware dijkbreuken in Zuidholland en Gelderland had plaats gehad, geteisterd waren, te bezoeken, en een onderzoek in het werk te stellen naar | |
[pagina 52]
| |
de behoeften en de geneeskundige verzorging der ingezetenen, met volmagt om in het hoogstnoodzakelijke onmiddelijk te voorzien en met de plaatselijke autoriteiten zoodanige maatregelen te beramen, als de drang der omstandigheden vorderde. Daartoe voorzien van eene aanschrijving van den Minister van Binnenl. Zaken aan alle besturen om hem bij te staan en de noodige hulp te verleenen, verliet hij den 25 Febr. Amsterdam, om zich onmiddelijk naar Dordrecht te begeven, ten einde van den President der aldaar gevestigde departementale Commissie van geneeskundig onderzoek en toevoorzigt, den Heer J. Bodel, Med. Doct., nopens den toestand der in de overstrooming der Thieler- en Bommelerwaard begrepen dorpen, eenige voorloopige inlichtingen te bekomen en met dezen een plan zijner reis te beramen. Een geschikt vaartuig hebbende bekomen, bevoer hij, vergezeld van eenen bekwamen loods en eenen Officier der marine, de overstroomde velden en bezocht hij achtervolgens gedurende veertien dagen 19 steden en 59 dorpen, nu eens te water, dan te land. Ofschoon deze hoogstgevaarlijke reis, in een ongunstig jaargetijde gedaan, zeer moeijelijk was en vele ongemakken opleverde, volbragt van Maanen den hem opgedragen last met den grootsten ijver, met de meeste volharding en belangstelling; overal zorgde hij, dat, waar het noodig was, aan de noodlijdenden en hulpbehoevenden de gevorderde geneeskundige hulp en die bijstand werd toegebragt, welke de omstandigheden toelieten. Naauwelijks van dezen vermoeijenden togt teruggekeerd, moest hij al weder spoedig zijne woonplaats verlaten, om in het begin van April den Koning te vergezellen op eenen togt door Zeeland en Brabant. In diens gevolg bezocht hij alzoo van 10 April tot 18 Mei al de steden en de voornaamste plaatsen dezer provinciën. Gedurende deze reis ontving hij een bewijs van 's Koning's bijzondere welwillendheid door de benoeming van Officier-civil van Hoogstdeszelfs huis, eene bijzondere onderscheiding, waardoor hem dezelfde eer en dezelfde voorregten werden toegekend, die alleen de hooge officianten, die | |
[pagina 53]
| |
dagelijks den Koning omringden, mogten genieten. Reeds vroeger, namelijk den 27 Aug. 1808, was hem de eer te beurt gevallen van benoemd te worden tot Ridder van de orde der Unie. Als zoodanig woonde hij den 2 September 1809 het feest bij van de orde der Unie, dat gelijktijdig te Amsterdam gevierd werd met het verjaringsfeest van Z.M. Koning Lodewijk. Bij die gelegenheid werden de personen, aan welke de eer der benoeming was te beurt gevallen, in de groote Uniezaal van het paleis op eene plegtige wijze door den Koning tot Ridders geslagen. Deze plegtigheid werd besloten met eene toepasselijke rede, gehouden door Prof. van der Palm, orateur van de orde, terwijl daarna al de Ridders zich vereenigden in den grooten Doelen op de Garnalenmarkt tot het houden van eenen feestelijken maaltijd. Na de inlijving van ons Vaderland bij Frankrijk, werd van Maanen door Keizer Napoleon den 25 Maart 1812 benoemd tot Ridder van de orde de la Réunion, welke orde den 5 April 1816 is vernietigd. Daar Koning Lodewijk zich dikwijls ophield op het paviljoen te Haarlem, was van Maanen, als zijn lijfmedicus meestal verpligt, Z.M. derwaarts te vergezellen; zoo werd hij ook omstreeks het einde van de maand Junij des volgenden jaars (1810) aldaar ontboden, om over Hoogstdeszelfs gezondheidstoestand eene consultatie te houden met den beroemden Hoogleeraar Hufeland, die daartoe uit Berlijn herwaarts was ontboden. Terwijl deze voorloopig door van Maanen werd ingelicht aangaande Z.Ms. ongesteldheid, en beide den dag afwachtten, waarop het Hoogstdenzelven zoude behagen hen bij zich toe te laten, gebeurde wat niemand vermoedde. Immers zij wachtten te vergeefs, en eerst na verloop van een paar dagen vernamen zij, den 1 Julij, des morgens bij hun ontwaken, dat in den nacht, terwijl alles op het paviljoen in rust scheen, de Koning in alle stilte, slechts vergezeld van zijnen Opperintendant, den Schout-bij-nacht Bloys van Treslong, het paviljoen had verlaten, zonder dat het aan iemand bekend | |
[pagina 54]
| |
was, waarheen Z.M. zich had begeven. Later helderde zich dit voorval op, want Lodewijk Napoleon was vertrokken naar Töplitz en had opgehouden Koning te zijn van Holland. Van Maanen bleef echter zijne betrekking van Commissaris-Generaal voor de geneeskundige zaken waarnemen, tot dat die bij de inlijving van Nederland in Frankrijk werd opgeheven, en nu nam ook het rustelooze en afwisselende leven, dat van Maanen gedurende de laatste vijf jaren had geleid, eene keer. Zoo als uit het medegedeelde blijkt, was het eene opvolging en aaneenschakeling van omstandigheden, die hem als het ware overrompelden. Bedenkt men daarbij, dat hem ook in dat tijdsverloop zijne gade, zijn schoonvader en een broeder door den dood werden ontrukt, dan mogt hij teregt eenigen tijd later zeggen: ‘tanta enim, per hos quinque annos, meae conditionis fuit vicissitudo; tanta mearum rerum inconstantia, ut omnia illa si recorder, somniasse pene mihi videar; tam celeri autem pede illa omnia sibi invicem successerunt, ut ea vix, neque vix quidem in memoriam queam revocare.’ Met het voornemen, om zich nu alleen met de uitoefening der geneeskundige praktijk bezig te houden, bleef hij te Amsterdam wonen. Spoedig echter kwam hij weder in aanmerking als Hoogleeraar; op voorstel van Heeren Curatoren van het Athenaeum Illustre te Amsterdam, werd hem bij besluit van 31 Dec. 1810, door Z.D.H. den Prins Aarts-thesaurier van het Rijk, Hertog van Plaisance, algemeen Stedehouder van Z.M. den Keizer, het professoraat aangeboden in de praktische heelkunde, opengevallen door het vertrek van den Heer Giraud. Eene aan billijke eischen voldoende gelegenheid tot het geven van anatomisch-chirurgisch onderwijs bestond toen aan het Athenaeum niet. Dit deed van Maanen aarzelen, om die betrekking aan te nemen, daar hij zulk eene gelegenheid als een eerste vereischte beschouwde, om met vrucht onderwijs te kunnen geven; in het vertrouwen echter, dat in dit gemis zoude worden voorzien, aanvaardde hij het | |
[pagina 55]
| |
Professoraat den 8 April 1811 met het houden eener oratio de audentia chirurgica vere nobili, maxime salutiferaGa naar eind6. Hij sprak hierbij weder over de vereischten van den heelkundige, over de kennis, welke hij moet bezitten, om waar het noodig is te kunnen handelen met stoutmoedigheid, gepaard aan overleg, voorzigtigheid en bekwaamheid, opdat ze niet ontaarde in vermetelheid ten koste van gezondheid en leven der lijders. De heelmeester moet een wetenschappelijk mensch zijn, hij moet weten wat hij doet, en niet handelen, omdat hij zoo van anderen zag doen, want wel wordt hij dan oud in de uitoefening der kunst, maar in de kunst zelve gaat hij geene schrede voorwaarts. - Hij gevoelde het, dat op hem nu de belangrijke taak rustte, om bekwame heelmeesters te helpen vormen; bij den goeden wil en den ijver, die hem daartoe bezielden, ontbraken hem echter nog de noodige hulpmiddelen. Daarom had hij reeds den 23 Jan. eene memorie ingediend bij Heeren Curatoren, met het verzoek, dat de noodige middelen zouden worden beraamd en maatregelen genomen, om hem in staat te stellen, dat hij de betrekking van Professor in de praktische heelkunde zoo zoude kunnen vervullen, als hij voor zichzelven overtuigd was, dat tot behoorlijke waarneming van zijnen post gevorderd werd. Van deze memorie deed hij mededeeling aan het stedelijk bestuur, terwijl hij over de zaak zelve in briefwisseling trad met den Hertog van Plaisance. Al zijne pogingen waren echter vruchteloos, zijne bemoeijingen mogten niet het door hem gewenschte gevolg opleveren, zoodat hij al spoedig inzag, dat het hem niet mogelijk zoude zijn, het onderwijs in de heelkunde zoo in te rigten, als hij wenschelijk achtte. Herhaaldelijk bleef hij bij Heeren Curatoren met ernst en nadruk aandringen op de door hem voorgestelde verbeteringen en op het aanschaffen van de noodzakelijke hulpmiddelen; van Maanen vond echter geen gehoor, zijne billijke wenschen bleven onvervuld; hij besloot daarom, liever zijne betrekking neder te leggen, dan in dezelve voort te gaan met het onaangename bewustzijn, van de opgenomen taak niet zoodanig | |
[pagina 56]
| |
te kunnen vervullen, als hij overtuigd was, dat vereischt werd, om van zijnen arbeid gewenschte vruchten te zien. - Op zijn daartoe gedaan verzoek, werd hij dan ook den 19 Febr. 1813 eervol uit zijne betrekking als Professor aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam ontslagen. Van nu of aan wijdde P.J. van Maanen zich uitsluitend aan de beoefening van de geneeskundige praktijk te Amsterdam; wel werd hem nog dikwijls de gelegenheid aangeboden, om als Hoogleeraar werkzaam te zijn, doch hij wees die eervolle onderscheiding telkens van de hand. Zoo werd hij den 30 Dec. 1815 door den Minister van Binnenl. Zaken Ocker Repelaer aangezocht, om het professoraat op zich te nemen in de praktische geneeskunde aan de Utrechtsche Academie; later werd hem aan dezelfde Hoogeschool de door het emeritaat van Prof. Bleuland vacant geworden leerstoel aangeboden, doch ook hiervoor bedankte hij beleefdelijk. Eindelijk nog werd hij door H.H. Curatoren der Leidsche Hoogeschool, bij gelegenheid van het emeritaat van Prof. du Pui in 1824, aangezocht diens plaats te vervullen; na eenig beraad bedankte hij om voor hem gewigtige redenen ook voor de eer van deze benoeming, niettegenstaande herhaalde aanzoeken van H.H. Curatoren eene langdurige briefwisseling daarover tusschen hem en den President-Curator, den Baron Collot d'Escury, deden ontstaan. Zich alzoo bepalende tot de geneeskundige praktijk, oefende hij deze uit tot aan den 16 Dec. 1848, als wanneer hij, uithoofde zijner gevorderde jaren, zich daaraan onttrok. - Gedurende een tijdvak dus van ruim 54 jaren, wijdde hij zijn leven aan de wetenschap, die hij toonde lief te hebben, die hij met geluk beoefende en waarvan hij de grondslagen legde bij velen, die later een sieraad waren der maatschappij en hem als leermeester tot eere verstrekten. Gedurende ongeveer 6 jaren, mogt hij in het genot eener gewenschte gezondheid, de rust genieten, die hij zich voorstelde. Op Maandag den 13 Nov. 1854, omstreeks 2 uur na de middag werd hij plot- | |
[pagina 57]
| |
seling door eene beroerte getroffen; van dat oogenblik af aan schijnt hij onbewust te zijn geweest, en hebben zijne betrekkingen geene bewijzen van kennis aan hem kunnen bespeuren; zacht en kalm eindigde bij zijn leven, den ouderdom van 84 jaren bereikt hebbende, in den vroegen morgen van Vrijdag d. 17 Nov. 1854, diep betreurd door zijne kinderen en vrienden, die, hoewel dankbaar voor het voorregt, den vader en vriend tot zoo hoogen ouderdom te hebben mogen bezitten, hem met weemoed en tranen grafwaarts bragten. P.J. van Maanen is twee malen gehuwd geweest, eerst den 15 Julij 1798 met Antonia Jacoba Forsten, dochter van zijnen ambtgenoot Rudolphus Forsten te Harderwijk; slechts 8 jaren met deze vereenigd, werd zij hem den 4 April 1806 door den dood ontrukt, hem twee zonen en eene dochter nalatende. Den 20 Julij 1820 hertrouwde hij te Amsterdam met Maria Elise Helène van der Ley, wed. den Heer Slicher, uit welk huwelijk hem nog eene dochter werd geborenGa naar eind7. Vele betrekkingen en daaronder hoogstaanzienlijke heeft van Maanen dus in de maatschappij bekleed; hij legde steeds eene groote bekwaamheid aan den dag, en kenmerkte zich, zelfs tot in zijn hoogen ouderdom, door helderheid van geest; daarbij deftig in voorkomen zonder gemaaktheid, was hij aangenaam in het verkeer, innemend en vriendelijk, opgeruimd en wellevend; in hooge mate verstond hij de kunst, om met iedereen, van wat stand of rang ook om te gaan; in zijn spreken en doen was hij de fijn beschaafde man. Als geneesheer was hij belangstellend en deelnemend; spoedig wist hij het vertrouwen zijner zieken te verwerven, en door zijne naauwlettende zorg en bijzondere geschiktheid om te bemoedigen en op te beuren, was hij weldra hun vriend en raadsman; zijne opgeruimdheid gaf dikwijls troost en geruststelling, waar de kunst niets meer vermogt. Door den aanleg om zich bij oud en jong, rijk en arm aangenaam te maken, genoot hij aller achting en van velen een onbepaald vertrouwen. Gedurende de regering van Koning Lodewijk Napoleon was hij | |
[pagina 58]
| |
van de meeste aanzienlijke Fransche ambtenaren de geliefkoosde medicus, onder anderen ook van den Maarschalk Oudinot, met wien hij zeer bevriend was; ook na dien tijd was hij bij vele voorname familiën in Amsterdam de geneesheer, en werd hij dikwijls van elders geraadpleegd. Niet alleen echter was hij den rijken en aanzienlijken tot vriend en raadsman, maar ook den noodlijdenden en armen was hij tot troost en hulp; aan velen wijdde hij met bereidwilligheid en liefde, met opoffering en belangeloosheid, zijne zorg en bijstand. Bij velen zal zijne gedachtenis in dankbare herinnering blijven. Helder van verstand en juist van oordeel, werd hij nog in verschillende andere betrekkingen geroepen. Hij behoorde onder de 600 notabelen, die gekozen werden tot het onderzoek van de grondwet, na de terugkeer van Willem I, als souvereine vorst der Nederlanden, en woonde hij als zoodanig den 29 Maart 1814 in de nieuwe kerk te Amsterdam de vergadering bij, welke door den vorst met eene aanspraak werd geopend, en waarin die grondwet met eene groote meerderheid werd goedgekeurd. Gedurende zijn verblijf te Harderwijk was hij ook lid van de departementale Commissie van geneeskundig onderzoek en toevoorzigt, en later, na het overlijden van Forsten, hiervan voorzitter. Uit deze betrekking werd hij den 19 Oct. 1808 eervol ontslagen, nadat hij den 19 Sept. bevorens op voordragt van den Minister van Binnenl. Zaken benoemd was tot lid van de Commissie tot het examineren van veeartsenGa naar eind8. Den 28 Aug. 1809 werd hem door den Minister van Eeredienst en Binnenl. Zaken, den Baron van der Capellen, de leiding der algemeene Vergadering opgedragen van de presidenten der verschillende departementale Commissien van geneesk. onderzoek en toevoorzigt, die door genoemden Minister beschreven was, ten einde te onderzoeken en te overwegen, in hoeverre de vóór 5 jaren gearresteerde geneeskundige wetten en verordeningen aan het beoogde doel beantwoordden, en welke veranderingen of wijzigingen zij behoorden te ondergaan. De werkzaamheden hier- | |
[pagina 59]
| |
aan verbonden werden gedurende 8 dagen tot aller genoegen voortgezet en op eene vriendschappelijke wijze geeindigdGa naar eind9. Voor de betrekking van Médecin des Épidémies pour le département du Zuiderzee, waartoe hij bij besluit van 25 Mei 1811 benoemd werd, bedankte hij. Het herhaald aanzoek om zijne voormalige betrekking van Commissaris-Generaal voor de geneeskundige zaken weder op zich te nemen, bleef hij beleefdelijk van de hand wijzen. Behalve de door hem uitgesproken, reeds bovengemelde redevoeringen, heeft van Maanen nog eene latijnsche verhandeling geschreven over het regt gebruik der brillen en andere oogglazen, die door het Bataafsch genootschap van proefonderv. wijsbegeerte weinige dagen na zijne promotie met de zilveren medaille is bekroond en in het Nederduitsch vertaald in deszelfs werken is opgenomen. Ook leverde hij eene verhandeling over het al of niet voordeelige van volkomen gezondheid of ligchaamssterkte bij het ondergaan van gewigtige heelkundige kunstbewerkingen, en verschillende bijdragen met of zonder zijnen naam in onderscheidene tijdschriften. Zijne verhandelingen zijn in zuiver latijn en keurigen stijl geschreven. In zijn spreken was hij duidelijk en eenvoudig, als redenaar werd hij door zijnen vriend D.J. van Lennep als zeer welsprekend voorgesteld en ook de Hoogleeraar H. Bouman noemt hem een welbespraakt redenaar. Als geleerde was hij zeer gezien en algemeen bekend: van daar dat vele binnen- en buitenlandsche genootschappen hem het lidmaatschap aanboden. Bij de belangstelling, die hij aan den dag legde om den wetenschappelijken bloei der heelkunde in ons vaderland te bevorderen, is het niet vreemd, dat hem al spoedig door Andreas Bonn en zijne vrienden het lidmaatschap werd aangeboden van het door hen in 1790 gestichte genootschap ter bevordering der heelkunde (boven, bl. 9.) Den 1 Sept. 1800, werd hij daarvan, gelijktijdig met J. Bleuland, G.J. Wolff en J. Logger lid; den 6 Sept. 1819 werd hij lid van het bestuur en in 1829 Secretaris. Toen dit genootschap den 25 April | |
[pagina 60]
| |
1838 eene verandering onderging in de inrigting, bleef hij als Secretaris werkzaam; zoo ook toen, bij gelegenheid van het 50jarig bestaan des genootschaps, in de vergadering van 2 Sept. 1840, de werkkring van hetzelve werd uitgebreid tot den geheelen omvang der geneeskunde. Om zijne hooge jaren legde hij dien post in 1852 neder. Die hem in die betrekking gekend hebben, bewonderden meermalen zijn helder oordeel, zijn stalen geheugen en vooral de naauwkeurigheid, waarmede hij dikwijls zeer uitgebreid het verhandelde en gesprokene in zijne notulen wedergaf. Sedert lang het oudste lid, woonde hij steeds getrouw de bijeenkomsten bij; zelfs nog veertien dagen voor zijnen dood was hij met belangstelling bij de werkzaamheden tegenwoordig, nadat hem op de algemeene vergadering van den 6 Sept. ll., te gelijk met den Heer A. van der Hout, die zijn ontslag als penningmeester op zijn verzoek had verkregen, de eer was te beurt gevallen van benoemd te worden tot honorair-bestuurder. Ook de Hollandsche maatschappij van kunsten en wetenschappen te Haarlem mogt hem, op slechts weinige maanden na, gedurende eene halve eeuw, onder hare leden tellen, terwijl hij meer dan 58 jaren lid was van het provinciaal Utrechtsch genootschap van kunsten en wetenschappen, zijnde daarin opgenomen den 6 Junij 1796. Sedert den 15 Julij 1797 was hij lid van het Bataafsch genootschap der proefondervindelijke wijsbegeerte te Rotterdam, sedert 23 Sept. 1800 van het genootschap ter bevordering der koepokinenting te Rotterdam, sedert 4 April 1816 van het genootschap te Hoorn In horto salubria, dat in 1819 den naam aannam van Vis unita fortior, sedert 5 Julij 1831 van de maatschappij der Nederlandsche letterkunde te Leiden, wier jaarlijksche vergaderingen hij niet zelden en zelfs nog in het afgeloopen jaar, even als die van het Utrechtsch genootschap, bijwoonde. Onder de buitenlandsche maatschappijen werd hem het lidmaatschap aangeboden, in 1798 van de Physical Society in Guy's Hospitaal te Londen, in 1811 door de | |
[pagina 61]
| |
Academia Italiana di scienze, lettere ed arti te Livorno; in 1823 werd hij lid van de Societas Medico-Chirurgica Berolinensis, in 1841 van de cercle medico-chirurgical te Brussel, in 1842 van de Société de Médecine pratique te Antwerpen, in 1844 van de Accademia de Medicina y Cirugia te Madrid en nog in 1847 van de société médicale d'émulation, établie à Roulert dans la Flandre occidentale. Z.M. Willem II begiftigde hem den 14 Junij 1844, den dag, waarop hij gedachtenis mogt vieren van het 50jarig feest zijner bevordering tot Doct., met het ridderkruis der orde van den Nederl. Leeuw. Bij ons blijve zijne nagedachtenis in eer en achting.
Zaandam, 26 Jan. 1855. Doctor A. van der Boon Cz. |
|