Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1854
(1854)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 114]
| |
Levensberigt van Julius Constantyn RykGa naar voetnoot1.Is Nederland, toen men zeggen kon, dat het den evenaar van Europa ophield, zijne magt en invloed vooral aan de zeemagt verschuldigd geweest, ook na zijne vernedering is de welgevestigde roem zijner zeeofficieren ongekrenkt gebleven, die, van hunne voorvaderen niet ontaard in heldenmoed, hen in vele opzigten in wetenschappelijke kennis van hun vak overtroffen hebben. De Vice-Admiraal Julius Constantyn Ryk, in wien de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde een' harer verdienstelijkste leden heeft verloren, was een sieraad van dien achtenswaardigen stand, en wie zijn leven beschrijft, zooals het verdient, zal als het ware eene geschiedenis leveren van de Nederlandsche Marine in de eerste helft der 19de eeuw; want op elke bladzijde daarvan moet zijn naam, zoowel in de laagste als in de hoogste rangen, voorkomen. Ook dit heeft hij gemeen met den onsterfelijken de Ruyter, met wien hij teregt vergeleken is, niet alleen omdat hij, even als deze, van onder op en door eigen kracht, tot de hoogste waardig- | |
[pagina 115]
| |
heid is gestegen, maar ook omdat hij, onder dezelfde omstandigheden, niet minder ‘de schrik des grooten Oceaans’ zou geweest zijn; want zoo de gunstige tijd aan Ryk ontbroken heeft, om gelijken roem te behalen, hij is nooit bij den tijd, dien hij beleefde, te kort geschoten om zich te onderscheiden. De twee groote mannen staan tot elkander bijna in dezelfde verhouding als de beide Afrikanen: is de krijgsroem van den eersten zooveel grooter, de laatste wint het ver in geleerdheid en beschaving. De achting, welke ik den overledene toedroeg, en de vriendschap, waarmede hij mij vereerde, hebben mij bewogen, om aan de uitnoodiging tot het geven van een kort berigt van zijn leven te voldoen. Ik gevoel zelf te wel, hoeveel er aan mijne schets ontbreekt, om niet te wenschen, dat een ander, daarvoor meer dan ik berekend, het leven van dien Nederlander van den echten stempel te boek stelle, tot een spiegel voor de nakomelingschap, wat een vaste wil onder de leiding der Voorzienigheid vermag. De burgertwisten van het einde der voorgaande eeuw waren oorzaak, dat Ryk, ofschoon uit eene deftige Amsterdamsche familieGa naar voetnoot1 gesproten, in het buitenland het eerste licht zag. Op den 14 Januarij 1787 te Wetzlar, waarheen zijne ouders uitgeweken waren, geboren, trad hij, tijdens de landing der Engelschen in Noord-Holland, in 1799 in de zeedienst, als kajuitsjongen op de gewapende fluit het Vertrouwen, Luit. S.E. Brouwer, op de reede van Texel. Kort daarna ontkwam hij, bij het omslaan van eene sloep, die met veertien zeelieden bemand was, met slechts één' matroos aan het doodsgevaar, maar wel verre dat dit ongeval zijn' moed ter neêr sloeg, boezemde het den twaalfjarigen knaap een vast vertrouwen in | |
[pagina 116]
| |
op de Voorzienigheid, dat hem in rijpere jaren standvastig is bijgebleven. Door ijverige pligtsbetrachting en leerlust won hij spoedig de genegenheid zijner oversten, en werd hij tegen het einde van 1800 als stuurmansleerling overgeplaatst op het linieschip Pluto, Kapt. J. Zoeteman, op de reede van Vlissingen. Reeds was hij tot een' hoogeren rang bevorderd, toen de vrede van Amiens hem uitlokte, om op een koopvaardijschip eene reis naar West-Indië en Engeland te doen, maar de spoedig weder uitgebarsten oorlog, die op nieuw allen koophandel vernietigde, gaf hem aan zijne oorspronkelijke bestemming terug. Als botteliersmaat en stuurmansleerling nam hij in 1803 dienst op de schoener, de Brak, onder Luitt C. Spaan; maar niet lang bleef hij werkeloos op de reede van Texel liggen. Bij gebrek aan geoefend zeevolk, werd den zestienjarigen jongeling, wiens bekwaamheid men kende, de taak opgedragen, om eene der eerste kanonneerboten van de naar Boulogne bestemde flottille van Amsterdam naar Vlissingen over te brengen en hij stelde de verwachting niet te leur, welke men van hem gekoesterd had. Den 1 Januarij 1804 kwam hij daarmede te Vlissingen, om van toen af aan alle de bewegingen der scheepsmagt, waarmede Napoleon eene landing in Engeland wilde beproeven, deel te nemen. Hier trok hij ras de oplettendheid van den dapperen Schout-bij-nacht Karel Hendrik Ver-Huell door het beleid, waarmede hij bij stormweder met zijne kanonneerboot op de Schelde manoeuvreerde, en vond hij in den man, die in dit tijdperk van vernedering de eer der vaderlandsche vlag zoo luisterrijk heeft gehandhaafd, een' vermogenden beschermer. De schrandere Vlootvoogd zag met zijn' helderen blik, zoodra hij Ryk van nabij leerde kennen, de vonk van genie, die in den jongen zeeman gloeide, en heeft hem van dat oogenblik af niet meer uit het oog verloren. De bijzonderheden dier kennismaking zijn voor beiden te vereerend, om die niet kortelijk te vermeldenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 117]
| |
Ver-Huell had zijn' neef, den tegenwoordigen Schout-bijnacht, die zijn leven heeft beschreven, van het boord van eene der kanonneerschoeners aan wal bij zich genomen, om hem onder zijn oog in de zeemanschap te laten onderwijzen. Er moesten voor de geheele flottille nieuwe seinboeken gemaakt worden, en de jonge adelborst werd door zijn' oom aan het werk gezet, om de vlaggen op de tabellen met kleuren aftezetten. Het laat zich begrijpen, hoe spoedig het kleuren van honderden vlaggetjes hem verveelde, en hoe welkom hem het aanbod van den Luitenant Spaan was, om den jonker een' braaf en oppassend jong mensch, die bij hem aan boord was, te zenden, om hem te helpen. Den volgenden morgen ten 8 ure stond Ryk voor hem. Nederig en hoogst bescheiden vroeg hij, wat er te doen was, en zette zich terstond aan den arbeid, die hem zoo vlug van de hand ging, dat de jonker, die gaarne wat vroeg met zijn werk wilde gedaan hebben, om wat langer uitspanning te genieten, hem alleen liet begaan, en intusschen het tuig van eene schoener onder handen nam, dat hij bezig was te teekenen. Ryk, die langer gevaren en meer kennis van schepen had, wees hem verscheidene fouten in het touwwerk en de zeilen aan, welke hij alle verbeterde. Des Zaturdags kwam het werk, naar gewoonte, onder de oogen van den oom, die dadelijk zag, dat een ander de hand daarin gehad had. Op de vraag, wie hem geholpen had, noemde hij Ryk en het duurde geen uur, of een der Adjudanten kreeg last, om dezen te ontbieden. De jongeling was verlegen en aarzelde, om voor den Vlootvoogd te verschijnen; maar de jonge Ver-Huell sprak hem moed in, en na een kort tijdsverloop trad hij met den glans van blijdschap op het gelaat weder binnen. ‘Jonker,’ zeide hij, ‘uw oom heeft mij kadet-ter-zee gemaakt.’ Hij toonde spoedig door zijne wapenfeiten, dat Ver-Huell zich niet in hem bedrogen had, en bewees door onbezweken trouw, dat deze zijne gunst aan geen' ondankbaren had verspild. Nu voerde hij zelf het bevel over eene kanonneerboot en was | |
[pagina 118]
| |
er geen gevaar, waarin hij niet deelde, geen roemrijk bedrijf, waarin hij niet uitmuntte. In 1804 gaf hij een schitterend bewijs van persoonlijken moed, toen hij met den Luitenant van Ginkel eene der schoeners van de tweede afdeeling der flottille, die onder het geschut der Engelsche vloot van Vlissingen naar Ostende zeilde, en, ver buiten de linie geraakt, op het punt was, om in 's vijands handen te vallen, van den wal in eene sloep te hulp snelde en behouden in de haven bragt. Ver-Huell had regt om te schrijven: ‘ik durf glorifieren een uitgelezen soort van jonge lui om mij heen te hebben, zoowel door hunne conduite als bravoure.’ Dit bleek vooral in het gedenkwaardig gevecht bij het omzeilen van kaap Grisnez, op den 16 Julij 1805, waarvan Napoleon getuigde, dat het bloed der Trompen en de Ruyters nog niet verbasterd was, en de Engelsche Admiraal Sir Sidney Smith met hoogen lof in zijn verslag gewaagde. Er waren dien dag van kaap Grisnez 95 vijandelijke zeilen in het gezigt; 45, en daaronder 2 linieschepen, 6 fregatten, 13 brikken en bombardeergaljoten namen deel aan den strijd, die des te gevaarlijker was, omdat de vijand in het diepe vaarwater zonder nood van op het drooge te raken de ranke bodems van nabij kon bestokenGa naar voetnoot1. Onder den kogelregen van de Engelsche overmagt en de Fransche artillerie, die haar van het strand beantwoordde, schetste de Kadet Ryk twee teekeningen van de Bataafsche flottille, de eene bij het omzeilen van de kaap, de andere bij het ten anker komen tusschen Andreville en Ambleteuse, toen de Engelschen den laatsten aanval deden, alvorens zee te houden. Wij lezen, dat de zeeschilder van de Velde, tijdens de zeeslagen door de Ruyter geleverd, op een scheepje tusschen de vloot doorvoer, om het gevecht naar waarheid voortestellen. Ryk teekende en streed te gelijk, zoodat het utroque clarescere rarum met niet meer regt van Douza, dan van hem | |
[pagina 119]
| |
kan gezegd worden, die niet slechts de pen en den degen, maar ook het penseel wist te voeren. Omstreeks anderhalf jaar bleef de Nederlandsche scheepsmagt werkeloos te Boulogne liggen, terwijl Ryk bij twee scheepskapiteinen de dienst van Adjudant vervulde. Die tijd was echter voor hem niet verloren, die met elk uur woekerde om zich in de kennis van zijn vak te volmaken en de kundigheden, die tot eene beschaafde opvoeding behooren, te verwerven. Tot October 1806 bleef hij bij de flottille en ging toen over op de brik le Manly, Kapt. C. Ossewaarde, die naar Oost-Indië bestemd was. Hij werd, na aflegging van het vereischte examen, tot Luitenant-titulair bevorderd en, daar het vertrek der brik werd uitgesteld, weder met het bevel over eene kanonneerboot belast, die met andere in de haven van Delfzijl post hield. Hij gaf daar een nieuw bewijs van heldenmoed bij het vermeesteren van de brik the Ferretter, met zijne en nog vier andere kanonneerboten, onder den dapperen Ossewaarde, nabij Borkum. Met den sabel in de vuist sprong hij het eerst aan boord van het Engelsche schip over, dat hij, door een twintigtal rappe gasten gevolgd, veroverde, om later op denzelfden bodem den vijand te bestoken. Maar slechts zelden was er zulk eene gelegenheid om uit te munten; en Ryk verlangde hartelijk van de eentoonige dienst op eene kanonneerboot ontslagen te worden. Zijn wensch werd in 1808 vervuld, toen hij bij de organisatie van het korps zeeofficieren tot Luitenant in werkelijke dienst aangesteld en in dien rang op het linieschip Brabant, Kapt. Baron J.J. Melvill van Carnbee, ter reede van Texel geplaatst werd. Tijdens de landing der Engelschen op Walcheren in 1809 werd hij den Admiraal A. Kikkert en vervolgens den Maarschalk de Winter als Adjudant toegevoegd en bewees hij in die betrekking gewigtige diensten, zoo door het opnemen van de stelling der vijandelijke vloot, als door het onderhouden der gemeenschap met den Franschen Admiraal Missièssy op de Schelde en met Koning Lodewijk. Hij volgde den Maar- | |
[pagina 120]
| |
schalk, toen deze het bevel over het eskader van Texel verkreeg en is hem tot aan zijn' dood in 1812 bijgebleven. Hij stond hem zoowel aan boord, als aan het hof te Amsterdam ter zijde en vergezelde hem, toen hij, na de inlijving van het Koningrijk Holland, in Fransche zeedienst was overgegaan, op onderscheidene inspectiereizen en naar Parys, waar hij door den Minister van Marine Decrès met onderscheiding werd behandeld en den kring zijner kundigheden door den omgang met de uitstekendste mannen, die daar als in een brandpunt vereenigd waren, aanmerkelijk uitbreidde. Na het overlijden van de Winter volgde Ver-Huell hem op als bevelhebber van het Texelsche eskader. Hij had den jongman niet vergeten, wiens gelukkigen aanleg hij het eerst doorzien had en die inmiddels, met voorbijgang van anderen, tot Luitenant der 1ste klasse (Lieutenant-de-vaisseau) bevorderd was. Hij verbond hem insgelijks als Adjudant aan zijn' persoon en schonk hem zijn volle vertrouwen. Ryk was intusschen rusteloos werkzaam. Nu eens ontwierp hij eene kaart van de Noordzee en de reede van Texel, dan weder vervaardigde hij voor den Admiraal een plan van de sterkten aan de Helder, die geen Genie-officier had kunnen verbeteren; in alles gaf hij blijken van zijne veelomvattende kennis. Maar ook nam hij gretig elke gelegenheid te baat, om op het oorlogsveld nieuwe lauweren te plukken. In 1813 scheen zij hem gunstig, toen het Engelsche eskader, dat voor de kust kruiste, zich verwijderd had en slechts ééne brik in het gezigt was. Hij verzocht en verkreeg verlof, om haar in den nacht aantetasten. Tegen het vallen van den avond verliet hij met den toenmaligen scheepsvaandrig J.C. Koopman, op de brikken le Génie en the Ferretter de reede, om haar op te zoeken, maar zag zich eensklaps te midden der Engelsche schepen, die op nieuw de kust genaderd waren. Door de duisternis begunstigd zeilde men, onopgemerkt, heen en weder door de vijandelijke vloot en bereikte, vol spijt over de teleurstelling, tegen het aanbreken van den dag het Schulpegat, waar men veilig was. | |
[pagina 121]
| |
Zoo liep het waagstuk nog gelukkig af, dat hun op eene langdurige gevangenschap had kunnen te staan komen. Het verblijf van Ryk aan de Helder in 1813 en 1814 is misschien het merkwaardigste tijdperk uit zijn geheele leven, om den moeijelijken strijd van pligten, waarin hij zich onverwacht gewikkeld zag en echter overwinnaar is gebleven. Was de stelling van den Admiraal moeijelijk, nadat het Nederlandsche volk het vreemde juk had afgeschud en hij, in het fort La Salle door zijne landgenooten ingesloten, kiezen moest tusschen krijgsmanspligt en vaderlandsliefde, niet minder bezwaarlijk was voor het vijftal Nederlandsche officieren, dat bij hem was, de keus tusschen eed en neiging. Het strekt allen tot onvergankelijken lof, dat zij met gelijken moed de hun toevertrouwde vesting tegen hunne landgenooten en den geboortegrond tegen de wraak der Franschen verdedigd hebben, dat hunne eer onbesmet, hunne pligt jegens het vaderland ongeschonden is gebleven. Maar vooral Ryk heeft door zijn gevaarvollen togt naar Parys, met zooveel beleid en geluk volvoerd, het bewijs gegeven, tot hoeveel zelfopoffering hij in staat was, om zich dankbaar jegens zijn' weldoener en getrouw aan zijne pligt te betoonen. Dagelijks hoorde hij den Admiraal van de noodzakelijkheid spreken, om berigt van den toestand, waarin men zich bevond, naar Frankrijk te zenden en 's Keizers bevelen, hetzij tot eene eervolle overgave der vesting, hetzij om zich tot het uiterste te verdedigen, te vragen. Maar hoe was dit mogelijk, in het barre jaargetijde, terwijl de zee met vijandelijke kruisers bedekt was? Ryk besloot het onmogelijke te beproeven, en Ver-Huell, die geen' anderen uitweg zag, nam schoorvoetend zijn edelmoedig aanbod aan. Drie dagen te voren had hij wel met eenige zijner strijdmakkers het leven gewaagd, om de manschap van een schip, dat op de Noorderhaaks was vastgeraakt, te redden en na vruchtelooze pogingen twee dagen lang op de holle zee in mist en drijfijs omgezworven. Zou hij nu minder voor zijne kameraden en den braven Admiraal | |
[pagina 122]
| |
over hebben? In den nacht van 12 Februarij 1814 ging hij aan boord van eene visschersschuit, met slechts twee zeelieden bemand. Naauwelijks was men in volle zee, of dezen weigerden naar eene Fransche haven te stevenen, maar Ryk dwong hen door zijne vastberadene houding, om vol te houden. Hij was voornemens geweest, om van Ostende de reis over land voorttezetten; maar de stad was door den vijand ingesloten, en hij zag zich genoodzaakt weder zee te kiezen. Van Duinkerken af vervolgde hij zijn' weg langs de zeekust, in onophoudelijk gevaar van den vijand in handen te vallen, en zoo bereikte hij op den 20 Februarij eindelijk Parys. Hier had hij alle zijne welsprekendheid noodig, om den Minister Decrès te overtuigen, dat men den Admiraal volkomene vrijheid moest laten, om naar omstandigheden te handelen. Zijne ronde taal had de gewenschte uitwerking; maar hij moest het schriftelijk bevel des Keizers afwachten. Als dit eindelijk den 7 Maart verzegeld aangekomen was, weigerde Ryk zich daarmede te belasten: wat zou zijne gevaarlijke onderneming baten, indien hij genoodzaakt werd het in zee te werpen, zonder den inhoud te kennen? De Minister moest de juistheid dier tegenwerping erkennen en opende het bevelschrift, dat den last behelsde, om de sterkten, zoolang tegenstand mogelijk was, te verdedigen, ten einde daardoor gunstiger vredesvoorwaarden te verkrijgen. Nu spoedde zich Ryk naar zijnen post terug. Met 20000 franks in goud ter betaling der soldij in een' gordel om het lijf, was hij reeds den 10den aan de zeekust; maar tegenwind hield zijn vaartuig eenige dagen aan wal en noodzaakte het te Ostende binnenteloopen. Eindelijk zag hij de kans schoon om te vertrekken, en langs de Engelsche kust heen, juist waar men hem het minst verwachtte, kwam hij den 25sten behouden aan de Helder aan, waar hij met bang ongeduld verwacht en met luide blijdschap ontvangen werd. Was Ver-Huell de eerste vreemdeling geweest, wien de Keizer zijne ridderorde van het Legioen van Eer geschonken had, dezelfde onderscheiding was voor Ryk het welverdiende loon van | |
[pagina 123]
| |
zooveel heldendeugd. Zij was de eerste van de lange rij, die later zijne borst versierde. Maar zoo min als de belofte, om nog in hetzelfde jaar tot Kapitein bevorderd te worden, kon zij hem de regten van zijn vaderland doen vergeten, toen de Helder op den 4 Mei overgegeven en Ver-Huell's aanbod, om in Nederlandsche dienst te treden, afgeslagen was. Hij weigerde hem naar Frankrijk te volgen; aan de pligt des krijgsmans en der dankbaarheid, dus meende hij, was nu voldaan. En toch had een misverstand, waardoor hij bij de regeling van de Nederlandsche zeemagt was voorbijgegaan, het vaderland bijna van zijne diensten beroofd. Zonder middelen, was hij wel genoodzaakt die aan Frankrijk aantebieden, en reeds had hij eene aanstelling ontvangen, toen de fout hersteld en hij in zijn' vorigen rang bij de algemeene directie van het loodswezen geplaatst werd. Hoe nuttig en werkzaam hij in deze betrekking wezen mogt, zij bevredigde zijne eerzucht niet, die naar een ruimer veld wenschte, om uit te kunnen blinken. De togt naar Algiers in 1816 scheen hem dat te openen. Hij verzocht en verkreeg de vergunning om weder in werkelijke dienst te treden en ging op het linieschip Willem I, Kapt. J.J. Melvill van Carnbee, dat naar de Middellandsche zee bestemd was, over, maar het roemrijke wapenfeit was voor de aankomst van het schip reeds volbragt. Vier jaren lang bleef hij, als eerste officier, op dien bodem, waarop de Admiraal van Braam kort daarna zijne vlag heesch, in de Middellandsche zee, en zoo hij de gelegenheid miste om nieuwen krijgsroem te behalen, groot was de schat van kennis, dien hij vandaar medebragt, toen hij op het einde van 1820 in het vaderland terugkeerde. Gedurende een vierjarig verblijf aan den wal voltooide hij, in weerwil van de gewigtige werkzaamheden, hem door de regering opgedragen, de uitgave van de kaarten onzer stroomen en zeehavens, waarmede hij reeds vroeger bezig was geweest, en gaf hij aan verscheidene officieren, die voor de hydrographie | |
[pagina 124]
| |
bestemd waren, het noodige onderrigt. In 1821 was hij tot den rang van Kapitein-Luitenant opgeklommen; maar te midden van zijnen wetenschappelijken arbeid verlangde hij weder naar de zee, en hoogst welkom was hem in Januarij 1825 zijne benoeming tot Kommandant van de korvet de Pallas, die tot eene wetenschappelijke reis naar de voornaamste havens van Engeland en de Vereenigde Staten was bestemd en tevens als instructie-vaartuig dienen moest. Het was voor Ryk eene vereerende onderscheiding, dat juist hij gekozen was, om het bevel te voeren over een schip, dat behalve een aantal Zeeofficieren en Adelborsten, den Hertog Bernhard van Saxen-Weimar aan boord moest nemen. Het reisverhaal, op last des Hertogs in 1828 door den geheimraad Luden uitgegeven, getuigt, hoe hij aan het in hem gestelde vertrouwen heeft beantwoord. De reis had van 26 April tot 6 December 1825 geduurd. In het vaderland teruggekomen, werd Ryk het bevel over het fregat Minerva opgedragen, totdat de Nehalennia gereed zou zijn, om eene reis om de wereld te doen en zoo naar Oost-Indië te stevenen. Maar het was te vergeefs, dat hij zich met die hoop vleide. Van eene bijzondere zending naar Engeland teruggekeerd, vernam hij, dat het eerste plan was opgegeven, en ontving hij last, om op de nieuwe korvet den nieuwen bevelhebber van het Indische leger naar Java over te voeren en den Generaal de Kock vandaar aftehalen. Na eene moeijelijke reis, tegen het einde van 1828 aangevangen, bereikte hij in Maart van het volgende jaar de Kaap de Goede Hoop, waar hij met oud-hollandsche hartelijkheid ontvangen werd, en liet hij in het begin van Mei op de reede van Batavia het anker vallen. Nog was de oorlog niet geeindigd en het liep tot in het volgende jaar aan, voordat de Generaal aan zijne terugkeer kon denken. Ryk, wien vooral het onderzoek naar de werkzaamheden der hydrographische commissie in Oost-Indië was opgedragen, nam intusschen vrijwillig deel aan de krijgsbedrijven en dempte in het begin van 1830 met den Resident van Son den opstand der Chinezen op Banka. In Junij ein- | |
[pagina 125]
| |
delijk ging de korvet, met den dapperen de Kock aan boord, naar het vaderland onder zeil. Maar reeds in het Kanaal bereikte haar de tijding van de Belgische omwenteling. Nu het vaderland in gevaar was, was er voor Ryk aan geene rust te denken. Reeds den tweeden dag na zijne aankomst op den 21 October, lag hij met de Nehalennia voor Cadzand, om het fort Frederik Hendrik te dekken. Den geheelen winter kruiste hij voor Ostende of op de Schelde, en handhaafde ook in het volgende jaar, nadat hij in April tot Kapitein ter zee en bevelhebber van het linieschip de Zeeuw was aangesteld, de eer der Nederlandsche vlag in die wateren. In het voorjaar van 1832 vatte hij daarmede post voor het fort Bath, om den toegang der rivier tegen de Engelsche en Fransche vloten te verdedigen. Hoe groot was zijne spijt, toen hij later het geschut tegen de wallen van het kasteel van Antwerpen hoorde bulderen, en het hem niet vergund was de Schelde optevaren, om de helden, die zich voor de eer van hun land opofferden, te hulp te komen. Maar hij had geleerd te gehoorzamen, en, kon hij al geen deel nemen aan den strijd, de tijd door hem aan boord doorgebragt was voor de wetenschap niet verloren. De Zeeuw was in Augustus 1833 naar Texel teruggekeerd, maar reeds in het volgende jaar ontving de bevelbebber van dien bodem den eervollen last, om den jeugdigen Prins Hendrik, die voor de zeedienst werd opgeleid, naar eenige der hoofdsteden van Europa te begeleiden. Vergezeld door de brik de Snelheid, Luit. Ferguson, ging het schip den 21 Mei 1834 onder zeil, bezocht het achtereenvolgens Petersburg, Stokholm, Kopenhagen en Portsmouth, en viel den 27 September weder in Texel binnen. Was het onthaal overal vleijend, niet minder gunstig was het denkbeeld, dat het gezigt der beide schepen van de Nederlandsche zeemagt deed opvatten. De eer daarvan mogt Ryk zich met volle regt toeeigenen, aan wiens zorg en bekwaamheid de uitmuntende toestand dier schepen te danken was. In de lente van 1835 werd hij, onverwacht, in een' nieu- | |
[pagina 126]
| |
wen werkkring verplaatst en tot Kommandant van het Koninklijk Instituut voor de Marine te Medemblik benoemd. Die taak was echter niet nieuw voor den man, aan wien reeds zoo velen hunne opleiding tot de zeedienst verschuldigd waren, en die, ofschoon hij zich zelf had gevormd, bij uitnemendheid wetenschappelijk mogt heeten. Onvergetelijk voor die inrigting zijn de vier jaren geweest, die hij aan haar hoofd heeft gestaan. Hij vond haar in meer dan een opzigt gebrekkig: de gebouwen in een' verwaarloosden toestand, de kas ledig en met schulden bezwaard, het onderwijs zelf niet op de hoogte van den tijd en niet genoeg praktisch ingerigt. In korten tijd was alles veranderd, overal waar het noodig was verbetering aangebragt, en toen Ryk in November 1838, met den rang van Schout-bij-nacht tot Gouverneur-Generaal van West-Indië werd benoemd, was er niet alleen een overschot van tien- of elfduizend gulden in de kas, maar ook de inrigting zelve in zulk een' toestand, dat zij met de beste van dien aard kon wedijveren en, vooral ook nadat daaraan het instructie-vaartuig Urania was toegevoegd, tot de praktische vorming van bekwame zeeofficieren uitmuntend geschikt was. Het was hem klaar, hoe theorie en praktijk hand aan hand moeten gaan, en daarom heeft hij ook later als Minister, hij ‘de Officier van den ouden stempel,’ zooals hij zelf zegt, ‘die zijne kennis op geen instituut had opgedaan, maar als kind aan boord kwam en wat hij wist, door eigen oefening geleerd had, zich standvastig tegen de opheffing dier inrigting verzet.’ Alle die verbeteringen had hij tot stand gebragt zonder schokken, zonder iemand te krenken, en bemind door de leeraars, geëerd door de kweekelingen, door allen geacht, aanvaardde hij de hooge betrekking, waartoe de Koning hem geroepen had. Maar het was eene zware taak aan het hoofd te staan van eene kolonie, waar bijna alles in verval, overal herstel noodig was. Ryk heeft gedurende zijn driejarig bewind, van 5 Julij 1839 tot 5 April 1842, gedaan wat hij vermogt, om haar uit dien ongunstigen staat optebeuren. Hij had den moed, om | |
[pagina 127]
| |
de ingewortelde misbruiken aantetasten, en bereidde met onbegrijpelijke werkzaamheid en uit eigene oogen ziende eene betere toekomst voor. Het herstel van het krijgswezen en de middelen van verdediging, de hervorming van het binnenlandsch en geldelijk beheer, het herleven van koophandel en landbouw waren de vruchten van zijne zorg. Maar ook de hoogere belangen der menschheid vonden in hem een' wakkeren beschermer; want lijden te verzachten was hem eene lust, onregt te keer te gaan eene behoefte. Hij poogde de zware schuld te verminderen, die op Europa drukt, zoolang het noodlottig geschenk aan de Nieuwe Wereld van ziekten, ondeugden en slavernij niet door de weldaden der beschaving is opgewogen. Hij leenigde het lot der ongelukkige melaatschen en verbeterde door wijze bepalingen den toestand der talrijke slaven, waarvan er onder zijn bestuur slechts een, als brandstichter, ter dood werd gebragt, terwijl hij evenzeer het regt van eigendom, als de regten der menschheid eerbiedigde. Bovenal waakte hij voor de zedelijkheid, als den zekersten waarborg van toekomstige welvaart, en gaf hij door het bevorderen van de verspreiding des Christendoms en de gelijke bescherming van alle gezindten het bewijs van zijne verlichte denkwijze. Zoo het niet altijd in zijne magt stond, om wat hij wenschte tot stand te brengen, zijne bedoelingen werden dankbaar erkend door de bevolking der kolonie, die, op het berigt zijner terugroeping, bij den Koning vruchteloos pogingen aanwendde, om hem in haar midden te behouden en hem, reeds na zijn vertrek, een kostbaar geschenk in zilver, als een blijk van hare gehechtheid, deed toekomenGa naar voetnoot1. Koning Willem II had hem in zijn Ministerie het departement van Marine opgedragen, en reeds op den 5den dag na zijne terugkomst in het vaderland, den 2 Junij 1842, legde hij den eed af als Directeur-Generaal, een titel later met dien | |
[pagina 128]
| |
van Minister verwisseld. Zoo iemand, dan voorzeker was Ryk berekend voor het bestuur van het Zeewezen, waartoe zijn geheele leven als het ware eene voorbereiding geweest was. Hoog, misschien te hoog gespannen was de verwachting der natie; want wat kon er voor de zeemagt met de geringe middelen, die daarvoor bestemd waren, en bij het opgaan van den kreet van ‘bezuiniging’ gedaan worden? Hij zelf was huiverig voor den hem opgelegden last; ‘maar als militair,’ zegt hijGa naar voetnoot1, ‘was gehoorzamen mij eene eerste pligt; als staatsburger mogt ik mij niet onttrekken daar, waar men meende, dat ik het vaderland van nut zou kunnen zijn.’ Wat hij gedurende zijn zevenjarig bewind heeft verrigt, is door hem in een merkwaardig geschrift over zijn Bestuur der Marine uiteengezet, waarin op elke bladzijde de helderheid van zijn' geest en de opregtheid van zijn hart uitkomen, zoodat men meent hem zelf te hooren spreken. Vaak is hij miskend, maar nooit zijn zijne bedoelingen gewantrouwd, zijne verdiensten geloochend geworden; nooit heeft het vertrouwen, door den Koning en het volk in hem gesteld, in eenig opzigt gewankeld. Men heeft het aan Ryk verweten, dat hij uit goedhartigheid zich tegen het sloopen van de Rotterdamsche werf bleef verzetten, en daarom in 1843 de door hem ingediende tweejarige begrooting afgestemd. Hoe men hierover denken moge, zooveel is zeker, dat eene aanzienlijke zeemagt niet met 5 millioen te scheppen is, en Ryk schreef naar waarheid: ‘dat wanneer de Marine zich had kunnen herstellen door poëtische aanhalingen van de glorierijke daden onzer voorvaderen in de 17de eeuw, men sedert lang weder vloten zou in zee gehad hebben, maar als er geld gevraagd werd, die hooggeroemde belangstelling deerlijk ineenkromp’Ga naar voetnoot2. Hij liet zich door Willem II overhalen, om Minister te blijven, maar beschuldigde zich zelven naderhand, dat hij toen niet was afgetreden; want | |
[pagina 129]
| |
zonder geld was er aan geene uitbreiding der zeemagt te denken. Den 8sten Januarij 1844 trof hem eene zware ramp. Hij at bij den Koning, toen men hem kwam aanzeggen, dat het gebouw van het Ministerie, waarin hij woonde, in brand stond. Hij snelde daarheen, maar het was te laat. Een groot deel van het oude archief der Marine werd door de vlammen of het bluschwater vernield. Brieven onzer zeehelden lagen half verbrand in het Voorhout op de straat, of werden in de Kloosterkerk geborgen. Ryk verloor bij die gelegenheid zijn vrij aanzienlijk vermogen: onder anderen versmolt een dozijn zilveren kandelaars, die hij als Gouverneur van West-Indië gebruikt had. Maar meer dan kostbaarheden en geld jammerde hem het verlies van zijn journaal in verscheidene boekdeelen, waarin hij van zijn vroege jeugd af alles, wat hij op zijne reizen zag of hoorde, met de indrukken, die het op hem maakte, en hetgeen hem onder het lezen getroffen had, plagt op te teekenen, en dikwijls kwam hij in lateren tijd daarop terug. Aandoenlijk is het wat hij van dien brand schrijft: ‘hij verloor in weinige uren alles wat hij in zijn geheele leven had bijeengezameld. Dit drukte hem zwaar, maar echter niet ter neder; - maar weinige maanden daarna trof hem de harde slag, dat hij zijne oudste dochter, sedert negen jaren gelukkig gehuwd, verloor. Tegen deze ramp was hij niet bestand. Dit drukte hem zeer zwaar’Ga naar voetnoot1. Ryk was intusschen tot Vice-Admiraal bevorderd, toen hem, bij de verandering van regeringstelsel, den 25 Maart 1848 ook het Ministerie van Koloniën werd opgedragen. Had hij het vaderland in gewone jaren met trouw en bekwaamheid gediend, hij heeft het in dien hagchelijken tijd, toen de schok der omwenteling ook onzen bodem deed trillen, door beleid en gematigdheid helpen redden. ‘Hij stond den Koning borg,’ zoo schreef hij bij het vernemen van den opstand te Parys, | |
[pagina 130]
| |
‘oor al wat van de Marine zou kunnen gevorderd worden, en voegde er voor zich zelven bij, dat, zoo al de voeten door eene pijnlijke ziekte waren aangedaan, hart en hoofd gezond waren, en hij het laatste ten pand stelde, dat Z.M. zich niet zou bedrogen vinden’Ga naar voetnoot1. En men kon op dien borgtogt rekenen, gelijk de Koning er op rekende. Willem III was zijn' vader opgevolgd en had het kabinet behouden, waartoe Ryk behoorde. Hij beweerde teregtGa naar voetnoot2, dat de handelingen van dat kabinet, dat de grondwetsherziening ten einde gebragt en bezuinigingen ingevoerd had, waartoe een volgend Ministerie zoo goed als niets heeft kunnen bijvoegen, nooit naar waarde zijn erkend. En toch ontwikkelde zich daartegen eene stelselmatige oppositie. Dit bewoog hem, om zoodra hij dit met eer kon, aftetreden. Hij vroeg den 15 Julij 1849 zijn ontslag en legde drie maanden later zijne betrekking neder, in de meening, dat nu zijne openbare loopbaan gesloten was. Maar in den zomer van het jaar 1853 werd hij door zijne Haagsche stadgenooten tot lid der Tweede Kamer verkozen. Te kort echter had hij zitting in die vergadering, om iets van belang te kunnen verrigten. Welke beginselen hij daarin heeft voorgestaan, heeft hij zelf verklaardGa naar voetnoot3. ‘Hij was, naar hij vermeende, nimmer met zich zelven in tegenspraak geweest; van den aanvang af behoorde hij tot de vrijzinnige partij en was hij voor bedaarden vooruitgang, maar geenszins voor die alles omverwerpende leerstellingen, die later in de ons omringende landen gepredikt zijn, en die wij nog zoo weinig tot het welzijn der volken hebben zien bijdragen.’ Intusschen nam zijne gezondheid zigtbaar af, en misschien was de blijdschap bij het wederzien zijner geliefde dochter, die hij uit West-Indië terug gekeerd zelf van Amsterdam had | |
[pagina 131]
| |
afgehaald, te groot voor zijn gevoelig hart. In den ochtend van den volgenden dag, den 2 Mei 1854, werd hij door eene beroerte getroffen, die zoo hevig was, dat hij na het stamelen van eenige woorden en een kort bewusteloos zieltogen den laatsten adem uitblies. Vier dagen later werd zijn stoffelijk overschot op het kerkhof te Eikenduinen plegtig ter aarde besteld en door de vriendschap in welsprekende taal eene warme hulde aan zijne verdiensten gebragt, terwijl de rouw op het gelaat van de schaar van staatsbeambten, krijgsbevelhebbers, vrienden en vereerders, die het graf omringde, getuigde, hoe algemeen hij bemind was. Een gedenkteeken zal weldra zijne laatste rustplaats aanwijzen; zijn naam leeft voort in de geschiedenis. Uit zijn huwelijk met Mejufvrouw Nelly IJsbrands, de dochter van een geacht Zeeofficier, in 1810 op jeugdigen leeftijd gesloten, werden aan Ryk negen kinderen geboren. Vijf daarvan verloor hij zeer jong; zijne oudste dochter in 1844, na een negenjarig huwelijk met den Kapitein ter zee A.A. Bolken, waaruit hij twee kleinzonen had mogen aanschouwen. Hij laat eene weduwe na en drie kinderen, Mevrouw Hartitz, Mevrouw Kikkert Schotburg en zijn' eenigen zoon, Zeeofficier als hij, wien hij in den zomer uit West-Indië terug verwachtte. Van zijne twee broeders is de een nog te Rotterdam in leven, de ander, die zich ook aan de zeedienst had toegewijd, reeds lang overleden. Door eigen geestkracht en werkzaamheid is Ryk geworden, wat hij was. De Voorzienigheid had hem met den gelukkigsten aanleg toegerust; vatbaarheid, geheugen, oordeel, scherpzinnigheid vereenigden zich in zijn helder hoofd tot een harmonisch geheel; weetgierigheid en besef van pligt noopten hem tot gestadigen arbeid, om zijne kennis uit te breiden. Lezen was en bleef zijne lust, en wat anderen langdurige inspanning kostte was voor hem uitspanning. Door zijne bekwaamheid in de meetkunst en het teekenen van kaarten had hij Ver-Huell voor zich ingenomen; het bleef zijne liefhebberij in vrije uren en wanneer hij zich met verlof aan wal bevond. Op aanspo- | |
[pagina 132]
| |
ren van dien Vlootvoogd ontwierp hij zijne kaart van de reede en de gaten van Texel, die in 1816 op last van Koning Willem I gedrukt en door die van de Maas, Goeree, de Zeeuwsche stroomen enz. gevolgd is. Aan haar had hij het eerste gunstbewijs des Konings te danken. Den 5 Augustus van dat jaar bevond hij zich juist aan de Helder, toen de korvet de Ajax, Kapt. van Zuilen van Nyevelt, met een' vliegenden storm uit zee kwam aanzetten. Men wist, dat geen loods zich buiten had durven wagen, en elk hield het schip voor verloren. Maar het nadert de reede, het anker wordt uitgeworpen, en weldra vliegt de Bevelhebber met de woorden: ‘Aan u ben ik mijn leven en het behoud van mijn schip verpligt!’ Ryk om den hals. Deze stond verbaasd, want zijne kaart was nog niet uitgegeven; maar de Officier had een proefdruk uit Rotterdam medegenomen en daarop afgaande, tusschen de banken door, veilig de haven bereiktGa naar voetnoot1. Hij rustte niet voordat de maker de Orde van den Nederlandschen Leeuw ontvangen had. Ook Ryk heeft in December 1828, toen hij door storm en tegenwind met de Nehalennia uit zee moest terugkeeren en geene loodsboot van wal dorst steken, op die kaart af zijn schip naar binnen gebragt. Alle vakken, die op de zeevaart, ook bij vreemde volken, betrekking hebben, werden door hem met ijver beoefend. Verscheidene werken, die deels gedrukt zijn, waren de vruchten zijner studie. Hiertoe behooren: een handboek voor den scheepsbouw, in 1822; een geschrift over de Engelsche en Noord-Amerikaansche marine en stoomvaart, in 1825; eene uitvoerige memorie over de hydrographische werkzaamheden in den Indischen Archipel, in 1828; eene andere over de verdediging der Schelde, in 1832; eene in het Fransch, op verlangen van den Admiraal van Heyden, over de zeemagt der verschillende Mogendheden, in 1833; een reisverhaal van zijn' | |
[pagina 133]
| |
togt met het linieschip de Zeeuw, in 1835; het meermalen door ons aangehaalde Bestuur der Marine onder den Schout-bij-Nacht, later Vice-Admiraal J.C. Ryk, toegelicht, in 1851, en nader toegelicht, in 1853; eindelijk een aantal bijdragen in onderscheidene tijdschriften. De stijl van allen heeft iets eigenaardigs; want vooral van Ryk geldt het: ‘le style c'est l'homme. Het pleit voor zijne scherpzinnigheid, dat hij reeds in 1825, toen de stoomvaart nog in hare geboorte was, al het gewigt daarvan bevroedde en de groote veranderingen, die zij in den zee-oorlog zou te weeg brengen, vooruitzag. Aan dezen aanleg voor zijn eigenlijk vak paarde hij eene natuurlijke welsprekendheid en eene zeldzame gemakkelijkheid om zich met juistheid uit te drukken. Hij had eene bijzondere gaaf voor het aanleeren van talen. In den korten tijd, dien hij ter koopvaardij voer, had hij zich het Engelsch eigen gemaakt; door zijn langdurig verkeer onder Franschen kende hij hunne taal als zijne moedertaal; gedurende zijn verblijf aan de Oost-Friesche kust had hij Hoogduitsch geleerd, en zelfs Latijn, dat hij zeker niet Ciceroniaansch sprak, maar waarin hij het, met zijne gewone radheid van tong, toch lang kon volhouden. De zuidelijke talen had hij op zijne reis naar de Middellandsche zee beoefend, en aan de tafel van den Spaanschen Gezant verbaasde hij eens alle de aanwezigen, en den Gezant niet het minst, door de vlugheid, waarmede hij onderscheidene dialekten van het Spaansch sprak. Bij zoo vele begaafdheden bezat Ryk een hart vol welwillendheid en toegevendheid, een karakter, waarvan moed, opregtheid en trouw aan beginselen de grondslagen waren. Godsdienstig zonder overdrijving, had hij een bepaalden afkeer van alle leerstellige twisten, eene verdraagzaamheid, die niemand buitensloot, maar elks vrijheid eerbiedigde, eene liefde, die de geheele menschheid omvatte. Had hij zijn leven veil, om menschen te redden, zijne hand was steeds geopend om wel te doen. Niet gehecht aan aardsche schatten, was, zooals hij schrijft, ‘een onbevlekte naam het eenige, wat hij zijnen kin- | |
[pagina 134]
| |
deren kon nalaten’Ga naar voetnoot1. Gul en rond, naar zeemansaard, sprak hij zooals hij dacht en zonder zijne woorden te wegen. Door luimige verhalen in hartige zeemanstaal, of scherts vol geest en leven was hij steeds de vreugde van den vriendendisch en deed hij vaak de hofzaal van gelach schateren. Reeds als jongeling had hij Napoleon's Minister door zijne rondheid achting ingeboezemd; hij behield haar aan de Hoven der Vorsten en op de banken der Volksvertegenwoordiging. Zij verwierf hem het vertrouwen zijns Konings, wiens karakter met het zijne zooveel overeenkomst had; zij boezemde zijnen medeleden overtuiging in, of diende hem tot een ridderlijk wapen tegen slinksche aanvallen, waardoor hij veelal de lagchers op zijne zijde bragt. Nederig en eenvoudig, schaamde hij zich nooit over zijne burgerlijke afkomst, altijd hartelijk jegens bloedverwanten, zonder wrevel tegen hen die hem in zijne jeugd hadden veronachtzaamd, dankbaar jegens elk die hem welgedaan had, minzaam en hulpvaardig voor allen. Eindelijk, al droeg hij ook, zooals hij schertsend zeide, het geheele firmament op de borst, er schuilde daarin geen zweem van hoogmoed of zelfverheffing. In zijn geschrift over het bestuur der Marine zegt hij, na eene optelling van die ordeteekenen: ‘Onwillekeurig dachten wij bij dit schrijven aan de ‘Koekkoek’ uit Gellerts fabelen, doch bij eene biographie meenden wij hier niet stilzwijgend te mogen overstappen’Ga naar voetnoot2. De voornaamste dier ordeteekenen waren: het Grootkruis van den Nederlandschen Leeuw, dat der Russische St. Anna-orde met de ster, in brillanten, en van de Oostenrijksche van de IJzeren kroon; het Kommandeurskruis der Militaire Willemsorde en van het Legioen van eer; eindelijk eene menigte ridderkruisen, als van den Witten Valk van Saxen-Weimar, der Deensche Danebrogsorde, der Russische van St. Stanislas enz. Niemand kon vragen, waarmede hij die verdiend had. Ook | |
[pagina 135]
| |
werden zijne wetenschappelijke verdiensten als schrijver en geleerde binnen en buiten'slands erkend. De eerste klasse van het Koninklijk Nederlandsche Instituut, het Utrechtsch Genootschap en dat te Batavia, de Maatschappij der Nederiandsche Letterkunde te LeydenGa naar voetnoot1, die van Noordsche oudheden te Kopenhagen en verscheidene andere telden hem onder het getal harer leden. Aan het einde van zijne openbare loopbaan gekomen, verklaarde Ryk, ‘dat hij meende zijne schuld aan het vaderland te hebben gekweten’Ga naar voetnoot2. Hij had het regt om dit te zeggen, die het met zooveel liefde en regtschapenheid diende. Mogt de natie die diensten nimmer vergeten; want de roem van hem, om wiens hoofd de burgerkroon met laurieren doorvlochten is, is ook de roem des Nederlandschen volks!
Amsterdam, 12 Augustus 1854. D.J. Veegens. |
|