| |
| |
| |
Levensberigt van Hendrik Arnold Meijer.
Ik zet mij met een weemoedig gevoel neder, om aan den wensch der Maatschappij te voldoen en voor hare Handelingen eenige regelen ter nagedachtenis van Hendrik Arnold Meijer te schrijven. Hij was een van de weinige makkers mijner vroege jeugd, en ofschoon wij elkander in latere jaren bij verschil van bestemming en woonplaats weinig meer hebben ontmoet, zijn beeld staat mij uit mijne jonge dagen nog levendig voor den geest. Wat mijn weemoedig gevoel nog verhoogt, is dit. Toen ik mij verbonden had, om eenige berigten over hem mede te deelen, schreef ik aan mijnen en zijnen vriend, Ds. J. Boeke, die meer, dan ik, in de latere tijdperken zijns levens met hem in aanraking en betrekking was gebleven, en verzocht aan hem inlichtingen omtrent die jaren van onzen gemeenschappelijken vriend, waarmede hij beter bekend was, dan ik zijn kon. Helaas! voor dat hij aan mijn verlangen had kunnen voldoen, had de dood ook hem reeds weggeraapt en aan zijn werkzaam en nuttig leven een einde gemaakt! Als onwillekeurig vereenigt zich in mijne ziel de gedachtenis dezer beide vrienden, die, hoe verschillend in aanleg, karakter en bestemming, elkander wisten te waarderen, en met wie ik in mijne jongelingsjaren menig vertrouwelijk uur heb doorgebragt. Beider beeld zal in mijne geheugenis levendig blijven.
| |
| |
Ik betreur het ook voor de volbrenging mijner tegenwoordige taak zeer, dat ik de mededeelingen van mijnen vriend Boeke niet heb mogen ontvangen; zij hadden ligt belangrijke bijdragen geleverd met betrekking tot de latere ontwikkeling van Meijer's dichterlijk genie, waarvan ik het eerst ontwaken, de eerste vorming heb aanschouwd. Nu vergenoege men zich met datgene, wat ik in staat ben te geven.
Hendrik Arnold Meijer werd op den 4den April 1810 te Amsterdam geboren, maar ontving grootendeels zijne opvoeding te Haarlem, waar zijne ouders (Hendrik Meijer Jr. en Johanna Molenaar) zich later hadden gevestigd. In het ouderlijke huis waren poëzij en letteren geene vreemdelingen. Zijn vader, die thans in hooge jaren en schier geheel blind, het verlies van zijnen zoon, ‘zijne kroon en zijnen roem,’ betreurt, is zelf een man, die met eere zijne plaats onder onze vaderlandsche dichters heeft ingenomen. Hij behoorde tot de vrienden van Loots en Helmers en had zich ook naar deze gevormd. Heeft ook de harde - ik wil niet zeggen, onregtvaardige, maar toch zeker wel eens onbillijke - kritiek, welke voor een aantal jaren onze jongere letterkundigen tegen die van de oudere school aanwendden, ook zijnen naam niet gespaard, enkele zijner gedichten verdienden zeker de vergetelheid niet, waarin ze ook daardoor zijn geraakt. Als dichter had de vader, geloof ik, op den zoon weinig of geen invloed; maar van veel belang was het ongetwijfeld voor de vorming en ontwikkeling van den jongen Meijer, dat hij opgroeide in een huis, waar smaak heerschte voor letteren en dichtkunst, waar de voortbrengselen van beiden werden gekend en gewaardeerd, en waar huisselijke omgang en vriendschappelijk verkeer van dien smaak den stempel droegen. Wie weet het niet, hoezeer het gemis van dit letterkundig element bij de eerste opleiding, later zelfs bij hen, die zich aan bepaalde studie toewijden, lange gevoeld wordt?
Ik leerde den jongen Meijer reeds vroeg kennen, en ofschoon op dien jongen leeftijd het verschil van een paar jaren in ouder- | |
| |
dom groot is, zijne bijzonder gevorderde ontwikkeling naar ligchaam en geest beide maakte dat verschil tusschen ons gering. Hij was jongeling op eenen tijd, waarop anderen, de kinderschoenen naauwelijks ontwassen, althans niet meer dan knapen zijn. Veel, van hetgeen hij later geworden is, beloofde hij reeds toen te zullen worden. Een levendige, vlugge geest, vol vuur en kracht, eene forschheid, die wel eens dreigde tot ruwheid over te slaan, en die zich om het oordeel van anderen weinig bekommerde, eene snelheid van opvatting en uitvoering, die op het eenmaal volbragte niet ligt terug kwam, en bij welke het meestal gold: wat geschreven staat, staat geschreven! dat waren eigenschappen, die hem toen reeds kenmerkten, en die in zijne latere werken zich evenzeer openbaarden. Zijne ziel was vol poëzij; dichters maakten zijne geliefkoosde lectuur uit. Hij dweepte met Ossian. Voor de meeste eenigzins dichterlijk gestemde jongelieden komt er een tijd, waarin deze de dichter hunner bijzondere keuze is; maar het sombere, zwaarmoedige van den Schotschen bard sloeg eene snaar aan, die in zijne ziel luiden weerklank gaf; is het daarbij moeijelijk te verklaren, dat nevens Ossian Byron zijn lievelingsdichter was? Het sarcastische en bijtende, het verachten van de menschen en de wereld en van beider oordeel - er waren in zijnen geest elementen, waarmede het een en het ander verwant was; en wie zijne dichtstukken, vooral zijnen Boekanier, leest, die zal den invloed van deze vroege voorkeur niet miskennen. Met dien dichterlijken smaak vereenigde zich bij Meijer, wat daarmede misschien meer zelden gepaard gaat, een groote lust voor mathematische studiën, die hem bij zijne vroeg gekozene bestemming voor de Marine uitstekend te stade kwam. Reeds bij zijne komst te Delft, waar destijds nog de Academie ter opleiding van zeeofficieren was gevestigd, had hij in die vakken van wetenschap vrij groote vorderingen gemaakt, en ook daarna verwaarloosde hij ze niet. Die studie droeg voor hem in lateren tijd goede vruchten bij het vervaardigen van zeekaarten, waarvan er onderscheidene door het gouvernement zijn uitge- | |
| |
geven. Hij was ook een uitmuntend teekenaar, en ik bewonderde wel eens het taaije geduld, waarmede hij, anders zoo levendig en ongeduldig, aan de voltooijing zijner stukken kon arbeiden.
Opmerkelijk en karakteristiek was het, dat de dichterlijke gaven, die in hem sluimerden, zich in zijne vroege jeugd zoo weinig openbaarden. Kinderlijke proeven van rijmpjes en versjes - ik geloof niet, dat men ze van hem zal vinden, en ik herinner mij nog zeer goed de dagen, waarin hij van mij verlangde, dat ik eenige weinige regels zou zamenlijmen, waarvan hij bij deze of gene gelegenheid gebruik wilde maken. En ziet, op eens was het, alsof hij zich zijner kracht en zijner gaven bewust was geworden; voor mij, die in die dagen veel en vertrouwelijk met hem omging, stond dat ontwaken tot zelfbewustheid in dit opzigt in verband met het ontwaken van gevoelens en gewaarwordingen, gelijk die op dien leeftijd misschien in de borst van elken jongeling wakker worden; het eene althans was bijna gelijktijdig met het andere. En welke was de eerste proeve, die hij mij toonde, van zijne gave, om zich in dichterlijke taal uit te drukken? Het was eene navolging van het eerste boek van Ossian's Fingal. Ook dat is karakteristiek in Meijer; er zijn zeker niet vele dichters van eenigen naam, van wie zoo weinige kleinere stukken zijn bekend; in die dagen althans (en ik verbeeld mij, dat het in latere jaren wel zoo zal gebleven zijn), lag het niet in zijnen geest, om bij elke gelegenheid en over ieder onderwerp verzen te maken, en misschien had daar ook invloed op, wat hij van dat verzenmaken per fas et nefas, op voorgeschreven stof, om niet te spreken van opgegeven rijmwoorden, in de letterkundige gezelschappen van de stad zijner inwoning zag en hoorde. Het eerste, wat er van hem gedrukt werd, was een vers aan den Oceaan, geplaatst in eenen jaargang van den Almanak voor het Schoone en Goede, en waarin des dichters herinneringen van het beroemde stuk van Byron aan het einde van den vierden zang van diens Child Harolds Pilgrimage niet te miskennen vielen.
| |
| |
Het was zeker een gepast onderwerp voor eenen jongen dichter, die uit vrije keuze zich aan de Marine had gewijd. In 1825 kwam hij als Adelborst op de destijds te Delft gevestigde Academie en trad, na afgeloopen studietijd, in 1828 in werkelijke dienst op. Ik zou mij geheel onbevoegd rekenen, om over zijne kundigheden en verdiensten als zeeofficier eenig oordeel te vellen; te dezer plaatse, waar het vooral zijne betrekking tot de Nederlandsche letteren geldt, komt dit ook minder te pas. Maar toch mag ik wel met een enkel woord vermelden, dat hij om zijne bekwaamheid hoog aangeschreven stond bij zijne medeofficieren, dat hij meermalen gebruikt werd tot het doen van opmetingen en peilingen, en dat de Admiraal Lucas bij zekere gelegenheid, toen hij met eene bij hem niet ongewone onverschilligheid een belangrijk stuk ongeteekend inleverde, hem toevoegde: ‘Zet uw naam er onder! Ik wil niet, dat een ander met uw veeren pronkt!’ En vóór mij ligt een berigt over zijne laatste ziekte, waarin hij ‘een der beste en kundigste Officieren der Nederlandsche Marine’ wordt genoemd.
Zijne eerste proeve was door enkele latere stukken gevolgd, die insgelijks in verschillende almanakken waren opgenomen. Men had daaruit de dichterlijke gave van Meijer leeren waarderen, maar had reden, om het te betreuren, dat hij, die zooveel beloofde, zoo weinig gaf, terwijl menigeen, wiens rijmelarij men gaarne missen wilde, het publiek daarmede jaar op jaar overstelpte. Doch in het begin van 1840 verscheen de Boekanier door H.A. Meijer. 't Was waarlijk geen groote verantwoordelijkheid, die zijn vriend, Ds. J. Boeke, op zich nam, toen hij het dichtstuk, hem door den naar Oost-Indië vertrekkenden dichter ter beoordeeling en bij goedkeuring ter uitgave toevertrouwd, in het licht gaf. Meijer nam door dit dichterlijk verhaal eene eerste plaats in onder de gelukkigste beoefenaars onzer vaderlandsche poëzij. Wie hem kende, dien kon de keuze van zijn onderwerp niet verwonderen; die vond menigen trek, welke hem de personaliteit des dichters zelven | |
| |
voor den geest riep. De invloed der nieuwere Engelsche poëzij, vooral van die van Byron, is in de Boekanier niet te miskennen, maar het is geen slaafsche navolging, die wij hier aantreffen; 't is geen gekunsteld en onnatuurlijk overnemen, van 't geen vreemd is aan 's dichters eigen geest, en wat aan eenen ‘zwarten tijd’ moet doen denken. Neen, de uitgever schreef in zijnen voorafgaanden brief aan mij met volle regt: ‘Gelijk onze rondborstige en ongemaakte zeeman het gewoon is, zoo moge hij dan ook in dit stuk zich geheel vertoonen zoo als hij is, met zijne eigenheden, deugden en gebreken.’ De conceptie van het gedicht is gelukkig; door de keuze van een historisch tijdvak, waarin hij zijnen verdichten persoon verplaatst, heeft hij aan het geheel eene zekere poëtische waarheid gegeven, die dikwijls aan dergelijke verhalen ontbreekt; het heeft ook een bepaald doel, en de zedelijke waarheid, die er door uitgedrukt wordt, verhoogt, dunkt mij, niet weinig de waarde. Doch vooral overgroot is de rijkdom van schoonheden in detail, die men hier vindt, en die van eenen dichterlijken geest getuigen, zooals slechts weinigen bezitten; met regt mogt men zeggen, dat het stuk ‘te vol, te rijk is en getuigt, dat de schatkameren van den geest nog weinig geopend zijn geweest, en dat uit den overvloed rijkelijk is medegedeeld.’ Het stuk vond de verdiende belangstelling en goedkeuring en beleefde eenen tweeden druk.
Meijer liet acht jaren verloopen, voordat hij met een nieuw uitgewerkt dichtstuk voor het publiek verscheen. Enkele karakteristieke verzen, in de jaarboekjes geplaatst, zooals het: Vaarwel aan Java en Engeland en de slavenhandel, hadden zijne gedachtenis levendig gehouden, maar het was toch zeer zelden, dat hij zijne stem liet hooren. Zijn Heemskerk getuigde, dat hij in dien tijd niet had gerust. Niet minder dan in de Boekanier vinden wij hier den echten dichter terug, die in zijne stukken den afdruk van zijnen eigen geest geeft, en van wien oorspronkelijkheid het kenmerk is. Zullen wij het voorbijzien, hoezeer zijn beroep als zeeman Meijer in de | |
| |
keuze zijner onderwerpen heeft geleid en daarop en op menige bijzonderheid van de inkleeding invloed heeft geoefend? Maar hoeveel schoons en uitstekends ook dit gedicht in zijne bijzondere tafereelen bezit, als geheel staat het, mijns oordeels, beneden de Boekanier. Ik geloof, dat het kiezen van den historischen persoon hier daarom nadeelig heeft gewerkt, omdat de twee groote gebeurtenissen uit diens leven reeds aan anderen vóór Meijer de onderwerpen tot in hunne soort uitstekende dichtstukken hadden opgeleverd. Zijns ondanks moest Meijer zich daardoor eenigzins gebonden voelen; hij heeft dan ook Heemskerks togt naar het Noorden geheel ongebruikt gelaten, maar daardoor is het heldenbeeld van den geschiedkundigen persoon onvolledig en onvoltooid gebleven. Doch in spijt van dit in mijn oog wezenlijk gebrek munt ook dit gedicht door vele en groote schoonheden van den eersten rang uit.
Acht jaren zijn er sedert de uitgave van den Heemskerk wederom verloopen; het stuk is door geene nieuwe gevolgd, en helaas, de te vroegtijdige dood van den begaafden dichter heeft ons nu de hoop op meerdere voortbrengselen van zijn genie afgesneden - tenzij er onder zijne nagelatene papieren (wat mij onbekend is) nog een of ander ter uitgave geschikt mogt worden gevonden. Hij bevond zich, als Luitenant ter zee, eerste klasse, sedert eenigen tijd in Indië; hij kommandeerde daar de brik de Padang, en terwijl deze in timmering te Soerabaya lag is hij op den 2den April 1854 in het hospitaal aan de dyssenterie, die in Indië zoo gewone ziekte, bezweken. Hij zag zijnen dood kalm en gelaten te gemoet, en ‘de eenige gedachte,’ zoo schrijft een getuige van zijn sterven, ‘de eenige gedachte, die zijne edele ziel vervulde, scheen gewijd aan haar, die hij zoo onuitsprekelijk lief had.’ (Hij was gehuwd met Sara Hermina Barbier en had vroeger de bittere smart ondervonden, dat het eenige kind uit dezen echt in vroegen leeftijd hem en zijne gade was ontrukt).
Hendrik Arnold Meijer mogt dus slechts den ouderdom | |
| |
van 44 jaren bereiken. Gelijk zijne verdiensten als zeeofficier door het Ridderkruis der Orde van den Nederlandschen Leeuw werden beloond, zoo erkende onze Maatschappij in hem den dichter door het aanbieden van haar lidmaatschap in het jaar 1848. - En zoo ik door deze regelen, waarin ik gepoogd heb, hem in zijne vorming en ontwikkeling als dichter eenigzins te schetsen, iets mag bijdragen, om zijnen naam levendig te houden, en om zijne wezenlijk niet gewone dichtergaven dankbaar te doen herdenken, ik zal mij verheugen, dat ik aan den vriend mijner vroege jeugd deze eenvoudige, maar opregte hulde heb mogen brengen.
Haarlem, September 1854.
K. Sybrandi.
|
|