Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1854
(1854)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 94]
| |
Levensberigt van Mr. Cornelis Anne den Tex.Cornelis Anne den Tex is geboren te Tilburg op den 30 Augustus 1795 en was de éénige zoon van Cornelis den Tex en Jacoba Arnolda Tusselman. Zijn vader was van Geldersche afkomst en had, tot in het jaar 1787, te Tricht in het voormalig Graafschap Buren gewoond, gelijk zijne voorouders in dat gedeelte van Gelderland hun verblijf gevestigd hadden, òf als zoogenaamde heeren-boeren van den landbouw levende, òf in Buren of Kuilenburg stedelijke ambts-betrekkingen bekleedende. Vroeger met Mejufvrouw Anna Albertina van Nieuwenhoven uit Rotterdam gehuwd geweest, welke in 1788, zonder kinderen na te laten, was komen te overlijden, is Cornelis den Tex, in 1793, hertrouwd met genoemde Jacoba Arnolda Tusselman, eene dochter van Jacobus Arnoldus Tusselman, Secretaris te Loon op Zand, welke hij te Tilburg had leeren kennen. Hij mogt ook met deze vrouw slechts weinige jaren het huwelijksgeluk smaken. Zij overleed in Mei 1807, toen het éénige kind, dat zij haren echtgenoot achterliet, slechts een knaapje was van nog geen 12 jaren. De vader van onzen den Tex was een zeer rustig en bezadigd man, van eenig vermogen, ten deele bestaande in landerijen, zoowel in Gelderland en van oudsher aan de familie den Tex toebehoorende, of afkomstig van die van Erichem, | |
[pagina 95]
| |
waartoe de moeder van Cornelis den Tex behoorde, als op het eiland Overflakkee, afkomstig uit de nalatenschap van zijne eerste echtgenoot, welke hem bij uitersten wil tot erfgenaam benoemd had. Die bezadigdheid belette Cornelis den Tex in den burgertwist van 1787 partij te kiezen; hij werd niettemin als anti-oranjegezind geplunderd en bragt uit dien hoofde zijne woonplaats van Tricht over naar Tilburg, alwaar hij pachter werd van de gemeene middelen. Hij was daar zeer bevriend met den bekenden Pieter Vreede en komt ten jare 1795 naast dezen voor als provisioneel representant van het volk van Braband en wel als lid van 't Committé van algemeen welzijn, voorligting (sic) en organisatie. Op 7 September 1795 vinden wij hem aan het hoofd van dat Commité. Later (28 Sept. en 29 Dec. 1795) fungeert hij als Secretaris onder het praesidium van Vreede. In 1796 was hij geen lid der provinciale vergadering, maar werd hij van deelneming beschuldigd aan de bewegingen te Tilburg bij de verkiezing van een lid voor de nationale vergadering (27 Jan. 1796), wat echter na veel omslag met een gunstig advies van het Hof van Braband, 30 Nov. 1796 is afgeloopenGa naar voetnoot1. Sedert werd hij, naar het schijnt in 1798, tot lid van het Departementaal Bestuur van Bataafsch Braband (van de Dommel) verkozen, hetgeen hem voor eenen korten tijd naar 's Hertogenbosch deed verhuizen. Zijne gematigdheid maakte hem voor die betrekking, in dien tijd, minder geschikt, en weldra was hij weder naar Tilburg met vrouw en kind teruggekeerd, om zich voortaan vooral aan de zorg voor de opvoeding van zijnen éénigen zoon te wijden. Tilburg zelf leverde daartoe zeer gebrekkige hulpmiddelen. De zoogenaamde Fransche school werd door Cornelis Anne bezocht, maar zijn vader had er dikwijls gelegenheid zich te ergeren aan de wijze, waarop aldaar onze moedertaal werd | |
[pagina 96]
| |
onderwezen, zonder dat hij zich over het onderwijs in andere levende talen kon verblijden. Voor het Engelsch b.v. werd de hulp ingeroepen van iemand, wiens zaken te Rotterdam waren in de war geraakt. Intusschen werd aan den Tex onderwijs in de Godsdienst gegeven door den Predikant de Kruyff, van wien hij sedert steeds met achting sprak, terwijl zekere Jufvrouw Walkart, somtijds vervangen door den Heer Marx, later muziekmeester te Ysselstein, hem de eerste lessen gaf in de muziek, welke op de ontwikkeling van den jongen knaap niet zonder invloed blijven zou. Nog bij het leven van zijne moeder was door zijne ouders het plan gevormd, om, in het belang van de opvoeding van hunnen Cornelis Anne, het verblijf te Tilburg voor dat te Utrecht te verwisselen. Zijne moeder mogt die verplaatsing niet beleven. Zij had reeds vroeger het ongeluk het vermogen van het gezigt te verliezen en bezweek een paar maanden voor dat de voorgenomene verhuizing ten uitvoer gelegd was. Onze den Tex bezocht nu, van Aug. 1807 tot Sept. 1811, te Utrecht de Latijnsche School, welke hij met eene Oratie de Tito Pomponio Attico verliet. Koch, Dornseiffen, Karsten en Nyhoff waren daar achtervolgens zijne leermeesters. Dornseiffen vooral was hij dankbaar voor den lust, welken deze zijnen leerlingen voor de oude letteren wist in te boezemen. Dat het daarbij den Tex niet aan groote inspanning ontbrak, blijkt o.a. uit de omstandigheid, dat hem somtijds in den geheelen cursus van zes maanden geene enkele fout in de themata werd aangerekend. Beslissend voor zijn geheele leven werd intusschen de toevallige omstandigheid, dat van Heusde in zijne nabijheid woonde en in den knaap belang stelde, die zonder moeder, aan de hand van zijnen braven, maar eenvoudigen en toen reeds bejaarden vader van Tilburg was overgekomen, en die de oogen der Utrechtsche bevolking niet zelden ook door zijne geleidster, eene Noord-Brabandsche deerne, tot zich trok. | |
[pagina 97]
| |
Den Tex zelf teekende het aan, dat hij met van Heusde het eerst bekend was geworden, toen de Rector Nyhoff hem eene boodschap voor dezen had opgedragen; maar het is mij van elders gebleken, dat van Heusde, ook door den predikant Voorduin op den leergierigen knaap opmerkzaam gemaakt, al zeer vroeg groot belang in hem gesteld heeft. Die belangstelling bleef hem onafgebroken gedurende zijn geheele leven bij en werd door den Tex beantwoord met eene dankbare aanhankelijkheid, welke hem van Heusde gedurende diens geheele leven tot vraagbaak en leidsman, in den volstrekten zin des woords, gemaakt heeft. Tot de academische lessen toegelaten, telde hij Bax, Broers, op den Hooff, van Leeuwen, Kist, Royaards, van Oordt en Hugenholtz onder zijne bijzondere vrienden. Jaren lang was hij Secretaris van het regtsgeleerd gezelschap Themis, waarvan J.C. Martens president, en ab-actis van den Senatus Veteranorum, waarvan Broers Rector was. Intusschen las hij Plato met Bax, Rambonnet, van Beek en anderen, en bragt hij met eerstgenoemden, op den Hooff en van Leeuwen, wekelijks eenen avond bij de Rhoer door, die, even als Arntzenius, Heringa en later de Brueys (in 1815 naar Utrecht overgekomen) hem op hoogen prijs stelde. Zoo had hij de natuurlijke aanleiding om de letteren en de regtsgeleerdheid gezamentlijk te beoefenen en beide steeds uit een algemeen en historisch oogpunt te beschouwen. Bij die gehechtheid aan zijne leermeesters was de treurige toestand der Utrechtsche Hoogeschool onder de Fransche overheersching niet in staat, om hem of zijne vrienden aan een opkomend denkbeeld, om naar Leiden te verhuizen, gevolg te doen geven. Hij bleef ook later zijne letteroefeningen te Utrecht met verdubhelden ijver voortzetten, toen, in 1815, andere zijner tijdgenooten aan den strijd tegen Frankrijk meenden te moeten deelnemen. Trouwens zijne innige gehechtheid aan zijnen toen bijna tachtigjarigen vader, wiens eenige steun en troost hij uitmaakte, zou hem dat meer bijzonder moeijelijk | |
[pagina 98]
| |
gemaakt hebben, indien al de rigting van zijnen geest en karakter hem daartoe had aangespoord. Met zijnen vriend Bax onderging hij in het voorjaar van 1816 het eerste examen ex professo, als candidaat in de letteren. Voor het Grieksch had hij daartoe Plato en Sophocles; voor het Latijn Tibullus en Cicero de legibus gelezen. Op den 27 Sept. 1816 volgde daarop zijne promotie in de letteren met eene dissertatie de vi musices ad excolendum hominem e sententia Platonis. In het schrijven van dat stuk erkende hij, vooral wat den vorm betreft, veel aan zijnen beroemden leermeester verschuldigd te zijn, maar de aanteekeningen, welke van eene groote belezenheid getuigen en met welke hij veel eer inlegde, waren bij uitsluiting van zijne hand. Het is hem bij de oude schrijvers vooral om den inhoud hunner geschriften te doen; tekst-kritiek moet men bij hem niet zoeken, maar wel verklaring en opheldering van Plato's meening uit loca parallela van denzelfden of van andere schrijvers, en uit de beschouwing van de Grieksche wereld, zooals die aan den Tex, onder voorlichting van zijnen leermeester voor den geest zweefde en door hem liefst met de eigen woorden der Grieksche schrijvers werd verklaard. Terwijl den Tex zich op deze wijze voornamelijk met de letteren bezig hield, werden de regtsgeleerde studiën niet verzuimd. Hij beoefende deze vooral met op den Hooff en van Leeuwen en menige wandeling achter Oudwijk en Abstede werd door dat drietal tot repetitie van de Instituten of van den Code aangewend. Dat het geen studeren alleen voor het examen was, waarmede hij zich bezig hield, bleek uit de bekrooning, op den 20 Maart 1817, van zijn academisch prijsschrift de libera civium facultate migrandi e patria. Trouwens de beroemde de Rhoer werd in dat vak van kennis voor den Tex, wat van Heusde hem voor de letteren was, en de keuze van het onderwerp voor het regtsgeleerd proefschrift, hem door de Rhoer aangewezen, voor den kweekeling van van Heusde uitnemend geschikt. Den Tex schreef eene dis- | |
[pagina 99]
| |
sertatio inauguralis, de antiqui juris principiis in excolenda jurisprudentia Romana constanter servatis, waarvan de openbare verdediging op 17 Dec. 1817, op de beide volgende dagen door die van de HH. op den Hooff en van Leeuwen achtervolgd, de rei der promotiën in de regten aan de herstelde Hoogeschool op eene waardige wijze opende. Dat stuk ademt geheel den wijsgeerig-historischen geest van van Heusde en de Rhoer; maar in stijl en vorm betoont zich den Tex daarbij vooral den kweekeling van den eerste. De leerwijze van van Heusde zou door den Tex op de regtsgeleerdheid worden overgebragt, zoo als die door andere zijner discipelen op andere wetenschappen werd toegepast. Was de goede naam van den Tex op deze wijze te Utrecht gevestigd, zijne uitstapjes naar 's Hage, waar hij bij de HH. Bax of F.A. van Rappard logeerde, maakten hem bekend met van Assen, toen nog advocaat, en met den administrateur van het onderwijs van Ewyck, terwijl hij inmiddels ook mijnen beroemden leermeester H.C. Cras te Amsterdam leerde kennen, die hem met groote ingenomenheid ontving. Geen wonder, dat het overlijden van dien uitstekenden grijsaard op 5 April 1820, Curatoren der Doorluchtige School te Amsterdam het oog op hem deed vestigen als op den waardigsten opvolger welken zij Cras konden geven, om met J.H. van Reenen het onderwijs in de regtsgeleerdheid te deelen. Zelf toen tot de oudste studenten in de regten te Amsterdam behoorende, herinner ik mij levendig den gunstigen indruk, welken dat beroep te Amsterdam maakte; men had de overtuiging, dat Cras zelf geenen anderen opvolger zou verlangd hebben, dan hem nu werd gegeven en men achtte den jongen beschaafden man, die bij veel kennis aangename vormen voegde, den omgang met de wereld niet schuwde en zich in gezelschap ook door zijne musicale talenten onderscheidde, eene groote aanwinst zoowel voor de stad als voor hare school. Die goede meening werd niet weinig versterkt, toen hij, op den 9 Oct. 1820, zijne Oratie hield de insigni honore, quo | |
[pagina 100]
| |
habiti fuerunt cum philosophi apud Graecos tum Romae Jurisconsulti. Niet minder dan zeven der Utrechtsche Hoogleeraren, van Heusde, Arntzenius, de Brueys, van Goudoever, Schröder, Moll en Simons woonden met J.M. Kemper die redevoering met groote belangstelling bij, en, toen in den avond van dien dag, de Studenten der Doorluchtige School bij fakkellicht hem, te midden van zijne leermeesters en vrienden, een bewijs hunner belangstelling kwamen brengen, mogt het mij gebeuren hun tolk te zijn en de overtuiging uit te spreken, dat hij voor ons zijn zou, wat Cras voor zoo velen geweest was, en dat ook hem het geluk zou beschoren zijn, wat zijn voorganger zich vijfenveertig jaren vroeger toewenschte: ‘fore ut amplissimae urbis et forum et tribunal et Senatum videret aliquando viris ornatum, qui ex disciplina sua profecti, patriae, urbi juxta ac toti reipublicae praesidio, universae vero nationi suae essent ornamento.’ Weinig dacht ik toen, dat ik drie jaren later hem daarbij zou ter zijde staan. Het was blijkbaar, dat den Tex zich te Amsterdam aanvankelijk vooral Cras als voorbeeld ter navolging had voorgesteld en dat hij zich eerst langzamerhand meer als de kweekeling van van Heusde en de Rhoer zou doen kennen. Voor het Staats- en Volkenregt begon hij, zoo als zijn voorganger gewoon was, met de verklaring van het Jus Belli ac Pacis van de Groot; zijn Jus Naturae was gegrond op het Dictaat van Cras; bij de Encyclopaedia volgde hij een opstel, wat Kemper te Harderwijk gebruikt had; maar bij de Historia politica stonden hem de lessen van van Heusde ten dienste, en zijn Grotius werd al aanstonds met Excursus verrijkt over de natuur en den oorsprong van den Staat, den grondslag van het gezag enz., welke, terwijl zij ons den leerling van van Huesde verraadden, tevens een meer zelfstandig onderwijs voor de toekomst voorspelden. Den Tex had een levendig gevoel van de moeijelijkheid van de taak hem opgelegd, en toch wist hij, gedurende de beide eerste jaren van zijne Hoogleeraarsbetrekking, nog tijd te vinden om veel uit | |
[pagina 101]
| |
te gaan, deel te nemen aan een pleitgezelschap met op den Hooff, Wiardi Beckman, da Costa, G. Meints, Scholten en anderen, wekelijks zijn grijzen vader te bezoeken en in den zomer, welke op zijnen eersten cursus volgde, een toertje naar Parijs te doen. Dat hij eene groote gemakkelijkheid van werken had en veel slag, als ik het zoo mag uitdrukken, om hetgeen hij wist aan anderen mede te deelen, behoeft daarom naauwelijks te worden opgemerkt. Als zijn eerste Praetor was ik met mijne reeds overleden vrienden F.C. Berg, J. van Persyn, Schade van Westrum en anderen, om van de nog levenden niet te spreken, daarvan getuige. Of den Tex sterk genoeg zou geweest zijn, om die levenswijze op den duur vol te houden, of zij niet eindelijk zeer nadeelig op zijne studiën zou gewerkt hebben, heb ik niet te onderzoeken. Gelukkig onttrok, in April 1822, de kennismaking met Clasine Petronella Bondt, in Aug. van eene huwelijks-vereeniging gevolgd, hem aan die onrust. Hij vond in deze vrouw eene levensgezellinne, zoo als hij als Zoon en Geleerde noodig had. Zij deelde met hem de zorg voor zijnen vader en deed hem in zijn studeervertrek, bij zijne boeken of aan zijne piano, zooveel huisselijk geluk vinden, dat hij zich aan het leven in de Amsterdamsche wereld geheel onttrok, gelijk hij zich daarin ook eigentlijk niet op zijne plaats gevoelde. Des zomers bevond hij zich gaarne buiten, niet regtstreeks uit belangstelling in den landbouw, maar uit behoefte aan beweging en op prijsstelling van de Natuur. In Aug. 1823 kwam ik hem op Zegenwerp bij Michiels Gestel mijne benoeming tot zijn ambtgenoot, als opvolger van van Reenen, mededeelen. Later was hij bij afwisseling te Soestdijk 1824, te Velzen 1826, te Rozendaal 1828, te Breukelen 1829, te Bloemendaal 1831, te Velp 1832, te Zandvoort 1833 en 1834, op Meyenhagen aan de Bilt in 1836 en 1837, op Nieuw Broekhuizen nabij Leersum 1839, te Hilversum 1840 en 1841, te Driebergen 1846, - of op reis naar den Rijn 1825, en andermaal in 1827, voorts naar Parijs 1830, en op nieuw naar Duitschland, 1835 en 1838. | |
[pagina 102]
| |
In Dec. 1824 bezocht hij zijnen zieken zwager Nicolaas Bondt te Parijs. Het was hem een verdriet voor zijn geheele leven, dat hij, gerust gesteld door den Franschen Geneesheer, Parijs verlaten had, weinige dagen voordat eene herhaling van bloedspuwing aan het leven van dien Zwager een einde had gemaakt. Intusschen was J.M. Kemper op 20 Julij 1824 overleden. Er verliep een geruime tijd, eer men beslist had, hoe in deze vacature te voorzien, maar het verwonderde niemand, toen in Julij 1825 de Staats-Courant het berigt bevatte, dat de opvolger van Cras te Amsterdam, tot opvolger van Kemper te Leiden benoemd was. Een tijdverloop van twaalf maanden sedert Kemper's dood had den Tex den tijd gegeven zijne stelling te Amsterdam met die, welke hem eventueel te Leiden wachten zou te vergelijken en, tot groot genoegen zijner vrienden en leerlingen, wees hij dat beroep van de hand. Wij hadden te Amsterdam die uitkomst niet durven verwachten. Wantrouwen op eigen krachten, tegenover eene groote tevredenheid over het groot aantal ijverige en bekwame studenten, toen aan het Amsterdamsch Athenaeum aanwezig, deden de pogingen van zijne betrekkingen om hem die verplaatsing te ontraden met den besten uitslag bekroonen. Van Heusde, op reis naar Zwitserland, kon door den Tex niet geraadpleegd worden, maar deze hechtte groote waarde aan het oordeel van zijnen Schoonvader en was ook door de geboorte van eenen zoon Cornelis Jacobus Arnoldus, 12 Maart 1824, nader aan Amsterdam gehecht geworden. Voor het Athenaeum was zijne weigering een groot, bijna onverdiend, geluk: want het stond geschapen, dat men zijne plaats onvervuld zou hebben gelaten; men had althans reeds pogingen aangewend, om mij, voor dat geval, tegen verhoogde jaarwedde als éénig Hoogleeraar in de regten aan te stellen. Gelukkig was ik jong en ongehuwd en ik kon die plannen den bodem inslaan door de stellige verklaring, dat ik in dat geval liever de praktijk weder zou opvatten, dan op deze wijze tot de slooping van het Athe- | |
[pagina 103]
| |
naeum of van hare regtsgeleerde school mede werken. Den Tex bleef; ik stond hem voor goed de lessen af, in de Geschiedenis van het Romeinsche regt te geven, welke eigentlijk tot mijne vakken behoorde; maar men schroomde van stadswege hem eenig blijk van dankbaarheid te geven: ‘Het zou den Koning misschien mishaagd hebben!’ zeide men. Van de vriendschappelijke verhouding, waarin ik tot den Tex stond en die door deze weigering zooveel inniger geworden was, kan ook de uitgave getuigen der Bijdragen tot Regtsgeleerdheid en Wetgeving, in het najaar 1825 op touw gezet en sedert als Jaarboeken voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving en Nieuwe Bijdragen tot R. en W. onafgebroken vervolgd. Den Tex was voor het geven van een Tijdschrift een uitstekend man. Werkzaam, belezen en zich niet lang bedenkende, voordat hij de pen opnam, was hij voor die soort van arbeid misschien nog meer geschikt, dan voor het schrijven van boeken van meerderen omvang. Het was ook niet de oorspronkelijkheid of de diepzinnigheid van de voortbrengselen van zijne hand, welke men boven alles had op prijs te stellen; maar zoo wel de uitgebreidheid van het veld door hem bearbeid, als de oordeelkundige belezenheid en de practische bruikbaarheid daarbij aan den dag gelegd. De Heer Karseboom (Letterbode 1854, No. 21 en 22) heeft dit karakter van de werkzaamheid van den Tex zeer doen in het oog vallen door het mededeelen van de lijst zijner Vertoogen in ons tijdschrift geplaatst. Daartoe behooren, behalve zijn aandeel in de letterkundige overzigten en talrijke boekbeoordeelingen:
Voor algemeene Regtsgeleerdheid, zijne verhandeling: Over wetenschap en wetgeving in derzelver noodwendig verband, Jaarb. I. 1. en over de vraag: wat heeft, bij eene invoering van nieuwe Wetboeken, de Wetgever te verrigten ten aanzien van vroegere wetten en verordeningen, welke nevens die Wetboeken zullen blijven gelden? Jaarb. III. 409. | |
[pagina 104]
| |
Voor Staatsregt, zijne vertoogen, over de beginselen van het Duitsche Staatsregt, volgens welke de verdeeling van het vorstendom Gotha-Altenburg moet plaats hebben, Bijdr. II. 41. Over de Pruissische Liturgie of Kirchen-agenda van den jare 1822, Bijdr. III. 1. Over de dwalingen en verderfelijke stellingen tot welke de voorstelling van den Burgerstaat, als werktuig en deszelfs beschouwingen uit enkel materiële oogpunten leiden, Bijdr. IV. 9. Over de noodzakelijkheid om de beginselen van het Staatsregt wel te bepalen en aan dezelve vast te houden, Bijdr. VIII. 1. Over 't begrip en 't gezag van een zoogenaamd algemeen constitutioneel Staatsregt, Jaarb. IX. 209. Staatsregterlijke beschouwingen naar aanleiding der jongste gebeurtenissen (1848), Jaarb. X. 179, 358 en 509. Over revolutionair en antirevolutionair Staatsregt, XI. 221 en 804. Socialisme, Staatsregt, Staatshuishoudkunde, omvang van den werkkring des Staats, Jaarb. XII. 455. Over de Naturalisatie, N. Bijdr. I. 448. Over den coup d'état van Louis Napoléon, 2 Dec. 1851. N. Bijdr. II. 564. Voor Staatswetenschappen, zijne opstellen: Over den invloed van Staatsgeldleeningen op de vermeerdering of vermindering van den nationalen rijkdom, Jaarb. II. 169. Over de tegenwoordige vredescongressen (1849), Jaarb. II. 625. Over den Staathuishoudkundigen aard en de gevolgen van de uitgaven of verteringen van den Staat, Jaarb. VI. 384. Ons belang bij het welvaren van andere volken, Jaarb. VIII. 545. Over de verstandelijke en zedelijke ontwikkeling der Natie als den grondslag van waar volksgeluk, Jaarb. X. 241Ga naar voetnoot1. Voor Volkenregt, zijne verhandeling: Over de betrekkingen van | |
[pagina 105]
| |
volkenregt tnsscheu Engeland, de Nederlanden en Portugal, Bijdr. II. 369. Over de aanhouding van de Carlo Alberto op 3 Mei 1832, Bijdr. VIII. 541. Voor Zeeregt, zijne verhandeling: Over handschriften van Oud Nederlandsch Zeeregt, Bijdr. III. 500, en zijne Kritische bewerking van den tekst der Vlaamsche Zeeregten en der Amsterdamsche Ordonnantie, Bijdr. V. 33 en 170. Voor Romeinsch regt, behalve zijne medewerking aan oordeelen uitlegkundige opmerkingen over nieuw ontdekte fragmenten der vijf eerste boeken van den Codex Theodosianus, hoofdzakelijk van mijne hand, Bijdr. I. 1 en 313, een berigt omtrent twee handschriften van Romeinsch regt in de bibliotheek te Anholt, Bijdr. II. 617. Voor Burgerlijk regt, zijne verhandeling: Over de Octrooijen aan gasthuizen verleend, Bijdr. I. 450 en over de vraag naar de geldigheid van de overeenkomst tot het drijven van smokkelhandel (in het buitenland), Jaarb. VI. 177. Voor Strafregt en Strafvordering, zijn vertoog: Over het niet wenschelijke eener instelling van gezworenen in strafzaken voor Nederland, Bijdr. IV. 287. Over monomanie, voorbijgaanden waanzin, toerekening van misdaden, Bijdr. V. 495. Over het gevoelen van geneeskundigen door den regter in te nemen, zoo dikwijls als er over den gemoedstoestand van beschuldigden zal geoordeeld worden, Bijdr. VI. 33. Over de vraag: behoort er in een wetboek van strafregt al dan niet afzonderlijk over tweegevecht te worden gehandeld, Bijdr. VII. 22. Over de statistiek van strafvordering, Bijdr. XII. 321. Over de strafbaarheid eener valsche verklaring van avarij, Jaarb. I. 84. Over de onderlijke tucht in de strafwetten der volken, Jaarb. IV. 145. Over militaire strafwetgeving en regtspleging, Jaarb. IV. 5. Voor het gevangenisstelsel: Beschouwingen omtrent eenige vragen, die ten aanzien van het gevangenisstelsel zich voordoen, Jaarb. II. 5. Over de stelsels van gevangenissen in ons vaderland, Jaarb. IV. 570, V. 393, en over het al dan niet | |
[pagina 106]
| |
geoorloofde van de toepassing der cellulaire gevangenis onder onze wetgeving, Jaarb. XII. 779. Ook de deelneming van den Tex aan de Aanmerkingen op het Ontwerp van het Wetboek van Strafvordering, in 1829 met Mr. J.J. Uytwerf Sterling, Mr. F.A. van Hall en mij bewerkt, had hetzelfde karakter. Gelijk Sterling met zijne ondervinding, lichtte den Tex ons voor met zijne kennis van hetgeen elders plaats had, of de vreemde literatuur opleverde. Op 1 Jan. 1833 gaf hij een vlugschrift over de geschillen tusschen Nederland en Belgie betrekkelijk de riviervaart; in 1847 twee voorlezingen over graanwetten en graanhandel, ook daarom belangrijk, omdat zij van zijne juiste inzigten getuigden omtrent een onderwerp, waarover hij minder geschreven heeft. Eindelijk nog behoort tot de lijst der van den Tex gedrukte stukken zijne Allocutio ad illustris Athenaei Amstelodamensis studiosos e castris feliciter reduces, gehouden op 11 Oct. 1831, en eene Bibliographie des Pays-Bas Septentrionaux in de Révue étrang. de législ. van Foelix III. 674 sqq. en 849 sqq., benevens een vertoog über den heutigen Zustand der Gesetzgebung in Nord-Niederland, en een artikel over G. de Wal's prijsverhandeling over het Natuurregt in het Krit. Zeitschr. für Rechtswissenschaft und Gesetzgebung des Auslandes van Mittermaier en Zachariae.
Die veelzijdigheid en schier voorbeeldelooze werkzaamheid van den man van smaak en kennis had hem reeds op 19 Julij 1822 tot lid doen benoemen der vierde klasse van het Kon. Nederl. Instituut. Sedert 17 Dec. 1824 verving hij Kemper als lid der derde klasse, en hoe hij zich daar nuttig wist te maken, bleek duidelijk, toen laatstgenoemde afdeeling hem in 1827 tot opvolger van M. Stuart in het Secretariaat voordroeg. Hij verstond de kunst, in de klasse aan de beeldende kunsten gewijd, stof tot wetenschappelijk onderhoud aan de hand te doen en hij wist in de derde klasse de zittingen, waarop nu en dan eene wetenschappelijke voordragt | |
[pagina 107]
| |
zou ontbroken hebben, door eigen mededeelingen aan te vullen. Eigentlijk geleerde verhandelingen van zijne hand bevatten de werken des Instituuts niet, maar het Tijdschrift, door dat ligchaam uitgegeven, bevat, onder eenige korte aanteekeningen, in den Jaarg. 1842 bl. 102 en 121, vooral twee stukken, welke hier mogen genoemd worden, het eene betreft de plaats, welke onder de wetenschappen aan de derde klasse van het Instituut opgedragen, de wijsbegeerte bekleedt, het andere loopt over rhythmus en maat in de kunst. Met eene voordragt over School, Universiteit en Akademie, naar, aanleiding eener verhandeling van Jac. Grimm, besloot den Tex zijne voordragten bij de derde klasse gehouden op eene eigenaardige wijze. Dat zijne voortvarendheid als Secretaris der derde klasse hem wel eens het besluit der Vergadering deed vooruitloopen, zoodat hij somtijds reeds als goedgekeurd beschouwde, wat nog in beraadslaging was, mag misschien niet ontkend worden, maar dat hij daarbij het belang der wetenschap en van het geleerde ligchaam, waarvoor hij de pen voerde, ijverig behartigde, daarvan zullen alle de leden der Klasse, ja van het geheele Instituut kunnen getuigen. Ik ondervond zelf dien ijver, toen wij te zamen, ik als algemeene voorzitter, hij als secretaris, de 25jarige feestviering van het Instituut op den 27 Aug. 1833 hadden te leiden; en wanneer ik gedurende zijne afwezigheid in de klasse van tijd tot tijd voor hem de pen voerde, dan was het zijne zorgvuldigheid, welke mij die taak zeer gemakkelijk maakte. Zijne betrekking tot het Instituut en het genoegen wat hij te Amsterdam in het vormen van eene reeks van kweekelingen van den besten stempel ondervond, hechtte hem voor altijd aan die stad, en zoo wist hij, in 1836, zelfs de verzoeking te wederstaan, om zich een beroep naar zijn geliefd Utrecht te laten welgevallen. Van zijne onvermoeide werkzaamheid getuigden intusschen, behalve zijne reeds genoemde verhandelingen, ook de talrijke | |
[pagina 108]
| |
vakken, waarin hij onderwijs geven moest, zoo talrijk, dat hij zijne lessen over twee jaren verdeelen moest en de meeste vakken slechts om het andere jaar behandelen kon. En nog heb ik het meest belangrijke onder zijne geschriften niet genoemd, ik bedoel zijne Encyclopaedia juris, in 1839 schier onder mijn oog op Nieuw Broekhuizen voltooid en van eene opdragt aan mij voorafgegaan, welke zoo van zijne vriendschap voor mij, als van zijne groote bescheidenheid getuigt. Het werk zelf is te algemeen en te gunstig bekend, dan dat het noodig zijn zou daarover uit te weiden. Van groote belezenheid en onpartijdigheid draagt het op elke bladzijde de kenmerken; het geeft daarenboven een juist begrip van het veel omvattende van zijn onderwijs ook voor andere vakken. Hij deelde gaarne de wetenschap in haren geheelen omvang mede, al moesten zijne lessen daardoor wel eens in diepte verliezen, wat zij in breedte wonnen. De wetenschap in hare nieuwste gedaante en met hare jongste geschillen deed hij zijnen leerlingen bij voorkeur kennen; en hij mag zonder eenigen twijfel gezegd worden steeds voor en boven anderen geweest te zijn op de hoogte van zijnen tijd. Zijne benoeming tot ridder van de Orde van den Nederlandschen Leeuw bij Besluit van 28 Nov. 1840 was eene koninklijke en wel verdiende erkenning van zijne verdiensten. Een man van wetenschap in Amsterdam kan zich niet aan de medebehartiging van maatschappelijke belangen onttrekken. De geldmiddelen der Waalsche Kerk vonden in hem, als lid de la Commission Wallonne, gedurende een aantal jaren eenen trouwen medebeheerder en de Stads armenscholen van 1826 tot 1843 en van 1848 tot aan zijnen dood eenen volijverigen Curator. De laatste betrekking vooral werd door hem, zoolang het voor hem dag was, op eene uitstekende wijze vervuld. Zij gaf aanleiding tot de redevoering over de verzorging en opvoeding der armen, als een der beste middelen om weldadigheid te betoonen, welke in de Vaderl. Letteroef. van 1835 No. 5 is geplaatst geworden. | |
[pagina 109]
| |
Een ander en grooter tooneel van werkzaamheid werd door den Tex betreden, toen hem op 15 Febr. 1842 de eer te beurt viel tot lid der Tweede Kamer van de Staten Generaal gekozen te worden. Als Hoogleeraar Staatsregt en Staatshuishoudkunde onderwijzende, waren de onderwerpen in de Kamer te behandelen, hem niet vreemd en de hem als van zijnen vader geërfde gematigde politieke denkwijze deed hem in de Kamer eene eigene plaats innemen, van waar hij sine ira et studio bevorderde wat hij voor het vaderland nuttig, en bestreed wat hij daarvoor nadeelig achtte. Hij was de man van redelijken vooruitgang, de naauwgezette verdediger van constitutionele begrippen in echt Nederlandschen zin, met één woord hij behoorde tot die school, welke men toen de doctrinaire noemde en hij was door zijne welwillendheid jegens andersdenkenden dikwijls zeer geschikt om die transactie tusschen de uiterste partijen te weeg te brengen, die, wat men ook zeggen moge, van het constitutionneel overleg tusschen de regering en de vertegenwoordiging en de vertegenwoordigers onderling onafscheidelijk is. Het bijwonen der Vergaderingen der Tweede Kamer te 's Hage was intusschen moeijelijk overeen te brengen met het houden van collegie te Amsterdam; den Tex deed het onmogelijke om ook dien strijd van pligten te vereffenen. Zoo dikwijls hij te 's Hage gemist kon worden, was hij weder aan zijnen leerstoel en, niet op het getal uren, maar alleen op de onregelmatige verdeeling van den tijd zijner voorlezingen had zijn lidmaatschap der Tweede Kamer invloed. Het ontnam hem echter geheel en voor goed die rustigheid, welke men bij het hooger onderwijs noodig heeft; hij gevoelde zich sedert altijd gejaagd en daar hem de miskenning, waaraan de Staatsman altijd bij zijne tegenpartij is blootgesteld, en die ook hij rijkelijk ondervond, niet zoo onverschillig was als zijne vrienden zouden gewenscht hebben, werd hij tot eene zwaarmoedigheid gestemd, welke ongetwijfeld zeer nadeelig op zijne gezondheid gewerkt heeft. Hij gevoelde zich daarom in de Kamer nog | |
[pagina 110]
| |
het gelukkigst, als hij ook dààr de zaken uit een zuiver wetenschappelijk oogpunt beschouwen kon. Vandaar b.v. zijn ijver, toen hij, in 1842-1843, aan het onderzoek van het tweede boek, en, in 1845-1846, aan de herziening van het eerste boek van, het Wetboek van Strafregt (nu als algemeen rapporteur) deel nam. Van de herziening der Grondwet was hij een opregt voorstander, doch het lag niet in zijn karakter, om zich van die staatkundige meening een voetstuk te maken, waarop hij zich in het oog der natie zou verheffen. Hij wilde den Koning niet gedwongen maar overtuigd zien en hij wendde daartoe in het voorjaar van 1845, en andermaal in het voorjaar van 1846, pogingen aan. Dat hem dat toen kwalijk werd afgenomen, zal niemand verwonderen, maar wel misschien dat, terwijl Willem II hem over dat onderwerp niet te woord stond, den Tex niet te min in den zomer van 1847, tot Staatsraad in buitengewone dienst benoemd werd. Hij had met dien titel weinig op, onttrok zich weldra aan de Staten Generaal, waarbij hij echter in 1848 nog eenmaal als lid der dubbelde Kamer optrad, om zich later weder geheel aan het Athenaeum en de wetenschappen te wijden. Hij had op 9 Oct. 1845 in eene plegtige feestrede zijne 25jarige verbindtenis aan dat Athenaeum herdacht. Zijn onderwerp: ‘de iis quae proximis hisce viginti quinque annis in jurisprudentia tractanda tradendaque praesertim in patria nostra nova acciderunt,’ gaf hem de natuurlijke aanleiding ook van hetgeen hij zelf daarin gedaan had, te spreken. En wie zal van hem het quorum pars magna fui niet uitspreken, al kan men hem niet zonder overdrijving als de stichter van eene nieuwe school aanwijzen? Dat een man als den Tex lid was van binnen- en buitenlandsche geleerde genootschappen, behoeft eigentlijk naauwelijks gezegd te worden. Hij was lid van het Utrechtsche Genootschap sedert 20 Junij 1818; van de Kon. Academie van beeldende Kunsten sedert 16 Oct. 1822; van de maatschappij van Nederlandsche letterkunde te Leiden sedert 30 Junij 1825; | |
[pagina 111]
| |
van het Bataviaasch genootschap van Kunsten en wetenschappen sedert 22 Maart 1832; van de Hollandsche maatschappij van wetenschappen te Haarlem, sedert 19 Mei 1832; van het Kon. genootschap van Noordsche Oudheden te Kopenhagen sedert 31 Julij 1833; van het Zeeuwsch genootschap van wetenschappen sedert 27 Aug. 1834; van de Société Archéologique d'Athènes sedert 1 Nov. 1837; van het Genootschap pro ex-colendo jure patrio te Groningen sedert 19 Jan. 1839; van het Thüringisch-Sächsische Verein für Erforschung des Vaterl. Alterthums und Erhaltung seiner Denkmäler te Halle en te Berlijn, sedert 15 Julij 1842, en eindelijk Correspondent van de centrale commissie voor de Statistiek in België sedert 20 Nov. 1851. Aan zijn lidmaatschap eener Commissie tot ondersteuning der belangen van de Grieken tegenover de Turken had hij het gouden Kruis van de Orde van den Verlosser te danken, hem in 1848 door den Koning van Griekenland toegekend. Den Tex was tot dus verre in zijnen huisselijken kring hoogst gelukkig geweest. Clasine Bondt stemde, gelijk wij reeds opmerkten, in eenvoudigheid van zeden, lust tot oefening van het verstand en volslagen gemis van behoefte om in de zoogenaamde wereld te leven volkomen met hem in. Zij had hem, behalve haren reeds genoemden oudsten zoon Cornelis Jacobus Arnoldus, nog achtervolgens geschonken drie zonen en drie dochters, maar had het geluk niet het huwelijk van een harer kinderen te beleven. Gelukkiger in dit opzigt dan zijne echtgenoot genoot den Tex het zeldzame voorregt, twee zonen en alle drie zijne dochters gehuwd - en zeer naar zijnen wensch gehuwd - te zien. Clasine Bondt ondersteunde haren echtgenoot in de vervulling zijner pligten jegens zijnen vader, zoolang die leefde, gelijk den Tex op zijne beurt aan den fijnen en beschaafden Mr. Jan Bondt innig gehecht was. Op Zegenwerp bij Michiels-Gestel bragt de Heer den Tex den zomer van 1823 bij zijne schoondochter door. Hij was weder op haar tijdelijk | |
[pagina 112]
| |
buitenverblijf, toen hij, in Sept. 1826, op Beekestein bij Velsen aan de herhaling van eenen aanval van beroerte bezweek. Jammer, dat de gezondheid van Mevrouw den Tex niet beter was. Vroeger scheen zij aanleg tot tering te hebben. In 1828 scheen dat gevaar dreigend te worden en toch beleefde zij nog in 1847 haar zilveren bruiloftsfeest. Zij overleefde haren vader Mr. Jan Bondt (gest. 8 Julij 1845) en hare oudste zuster Alida Paulina (gest. 23 Aug. 1845), echtgenoot van mijnen oudsten broeder F.A. van Hall; doch van dien tijd af verminderden hare krachten, en zij bezweek eindelijk op 18 Febr. 1848, tot onherstelbaar verlies van echtgenoot en kinderen. Intusschen waren die kinderen opgegroeid. Twee zonen en twee dochters sloten weldra huwelijken, welke hunnen vader stof tot groote tevredenheid geven moesten. Het was duidelijk, dat ook zijne jongste dochter niet lang meer alleen haren vader tot troost zou zijn, en zijne beide jongere zonen nog aankomende knapen bleven hem dan alleen over. Huisselijkheid was de voorname karaktertrek van den Tex. Was het dan vreemd, dat hij nu aan een hertrouwen dacht en niet rustte, voordat hij de hand van Mevrouw de weduwe van Walree, geboren Weerts verkregen had? De wat overdreven ijver, daarbij aan den dag gelegd, werd door vele zijner vrienden niet goedgekeurd. Zij getuigden misschien van eene vasthoudendheid in het najagen van een eens gevormd doel, welke tot de eigenaardigheid van zijn karakter behoorde. Zeker is het, dat hij aan die vrouw groote verpligting gehad heeft. Zij heeft hem bij eene op het onverwachtst uitbrekende ziekelijke ongesteldheid, welke hem weldra aantastte en zelfs zijn denkvermogen benevelde, opgepast met eene zorg, welke allen, die den Tex hoogachtten of lief hadden, met eerbied vervult. Den Tex bezweek op den 9 April 1854. Mr. M. des Amorie van der Hoeven sprak op 13 April daaraanvolgende aan zijn graf en twee andere onzer meest uitstekende kweeke- | |
[pagina 113]
| |
lingen bragten hulde aan zijne nagedachtenis: de Heer Königswarter in het Athenaeum français van 27 Mei 1854 en Mr. F.F. Karseboom in de Algemeene Konst- en Letterbode van 1854 No. 21 en 22. Als zijn vriend, ambtgenoot en oudste leerling was ik ook van mijne zijde het geven van verslag van zijn leven schuldig. Nagelaten aanteekeningen van zijne hand mij goedgunstig ten gebruike gegeven, maakten mij die taak gemakkelijk. Ik schrijf daaruit ten slotte deze woorden af, welke hem geheel kenmerken: ‘Indien ik naar de wijze van geleerde mannen van vroeger eeuwen mij eene zinspreuk zou hebben gekozen, zou het voor het gezellig leven geweest zijn, het: Si vis amari, ama, van J.G. Graevius; voor wetenschappelijk onderzoek het: quantum est, quod nescimus! van Daniël Heinsius; voor werkzaamheid het ruit hora van Huig de Groot en het nulla dies sine linea.’ Hij is alle die spreuken getrouw gebleven, zoolang het voor hem dag was. Zijne nagedachtenis blijft in zegening bij zijne talrijke leerlingen en vrienden.
Utrecht, Julij 1854. Mr. J. van Hall. |
|