Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1854
(1854)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 80]
| |
Levensberigt van Hendrik Justus Matthes.Op den 27sten Februarij dezes jaars verloor onze Maatschappij, door het overlijden van Hendrik Justus Matthes, een harer leden, die sedert 1829 haar tot eer en sieraad geweest is. Door haar Bestuur uitgenoodigd tot het opstellen en mededeelen van zijn Levensberigt, zou ik meenen mij aan ondankbaarheid schuldig te maken, indien ik het schetsen van hem en zijn werk niet beschouwde als een heiligen pligt jegens een vaderlijk Vriend, die zeker niet het laatst aan mij zou gedacht hebben, wanneer hij zelf had moeten bepalen, van welke hand het behoorde gevraagd te worden. Maar overtuigd, dat uitbundige loftuiting tot de ijdelheden dezer wereld behoort, door de wijsheid afgekeurd en waarop alleen een dwaze prijs kan stellen, zal ik mij vergenoegen met eene getrouwe herinnering van de wijze, waarop hij geleefd en gewerkt heeft tot nut van anderen in den kring, waarin de Voorzienigheid hem had geplaatst. Hij was den 14den Julij 1780 te Delft geboren uit Andries Matthes en Geertruy Maria Ficken, behoorende tot den geachten burgerstand. In zijne vroege jongelingschap verloor hij zijnen vader, nadat hij aan het Gymnasium zijner geboorteplaats onder de beroemde Rectoren Hendrik en Jan Hoogeveen tot de Akademische studiën was voorbereid. Tot het herder- en leeraarambt in het Evangelisch Luthersch kerk- | |
[pagina 81]
| |
genootschap bestemd, werd hij in Mei 1797 aan de zorg van den Amsterdamschen leeraar Johannes Tissel toevertrouwd; gelijk destijds de gewoonte was, dat jongelingen, die predikanten bij de Luthersche gemeenten zouden worden, vóór hun vertrek naar eene der Hoogescholen van Duitschland, gedurende eenigen tijd theologisch onderwijs bij een predikant genoten, om de Akademische lessen met meer vrucht te kunnen bijwonen. Voor Matthes werd één jaar tot voorbereiding voldoende geacht, en hij als alumnus der Amsterdamsche Gemeente verpligt ook aan het Athenaeum, onder de Hoogleeraren Wyttenbach, Walraven en van Swinden, te studeren. Den 21sten Augustus 1798 voor het Amsterdamsch Consistorie geexamineerd en eenparig goedgekeurd, vertrok hij naar Halle, alwaar hij twee jaren doorbragt. Met zeer gunstige getuigschriften van de hoogleeraren J.A. Nösselt, Knap, Niemeyer, F.H. Wolf, Eberhard en Jacob Hoffbauer teruggekeerd, werd hij den 10den November 1800 met den hoogsten lof, na een behoorlijk examen, tot Proponent aangenomen. Gedurende dien winter bleef hij te Amsterdam, en werd aldaar in Julij 1801, na de dienst eenigen tijd te Hoorn tot bijzonder genoegen waargenomen te hebben, tot vast Proponent aangesteld. Reeds had hij, op aansporen van den Hoogleeraar Paulus van Hemert, den bekenden verdediger der Kantiaansche wijsbegeerte en het middelpunt van hare voorstanders in ons vaderland, in het Magazijn voor de Critische Wijsbegeerte (III. 2. bl. 141 volg.) eene verhandeling geplaatst onder den titel van: Eene proeve van een kort doch volledig opstel eener wijsgeerige zedeleer naar critische beginselen, waardoor hij zich gunstig aanbeval als een jongeling, die de gave bezat tot het behandelen van speculatieve onderwerpen in een populairen vorm. Later schijnt de beoefening der wijsbegeerte, altijd echter door hem geliefd, minder tot zijne uitspanning behoord te hebben dan die der letterkunde van smaak. Van de laatste gaf hij ten minste meerdere bewijzen, en beproefde zelfs eene dichterlijke vertaling der Urania van Tiedge, die hij wel niet heeft voltooid, | |
[pagina 82]
| |
maar waarvan hij onder bijzondere aanmoediging gedeelten in letterkundige Genootschapsvergaderingen heeft voorgedragen. Den 24sten Februarij 1802 te Amsterdam tot de predikdienst ingezegend aanvaardde hij haar te Harlingen, den 18den December 1803 te Zutphen, en den 8sten September 1805 te Groningen, alwaar hij tevens het ambt van beeëdigd translateur heeft waargenomen en lid der plaatselijke Schoolcommissie geweest is. Met buitengewonen bijval predikende, bevorderde hij den bloei der Groningsche gemeente, wier aanzien ook verhoogd werd door zijnen gemeenzamen omgang met de wegens rijkdom van kennis en fijnheid van smaak meest geachte inwoners der stad, als een Guyot, van Cappelle, Spandaw, Wolters, Feith, Tammo Sypkens en vele anderen. De vijf laatstgenoemden behoorden tot den zeer vertrouwelijken vriendenkring onder de zinspreuk: nulla sine litteris vita, waarin ook Matthes was opgenomen, en die tot zijne aesthetische vorming veel heeft bijgedragen. Maar stelde hij op het aesthetische prijs, zonder zich als prediker daardoor te laten overheerschen, hij beschouwde het ook als een middel om te beter aan de roeping van volksleeraar te voldoen: want teregt achtte hij den vorm zoo geheel tot het wezen der prediking te behooren, dat de verwaarloozing daarvan, ook naar zijn oordeel, haar grootendeels van hare kracht berooft. In hoeverre het hem gelukte den echt populairen toon aan te slaan bij het wederleggen van vooroordeelen onder het onbeschaafde volk, terwijl hij tevens door den vorm een beschaafd gehoor wist te behagen, bewees dan ook zijne Leerrede ter aanprijzing van de Koepok-inenting, in den jare 1808 uitgesproken en gedrukt; daar zij op verlangen der toenmalige Gouverneurs van Groningen en Drenthe, behalve in groot 8o, nog ten getale van 2500 exemplaren in kl. 8o uitgegeven en aan alle gemeentebesturen van beide provinciën ter verspreiding gezonden werd. Slechts vijf jaren was Matthes de roem der Groningsche gemeente. Den 1sten Februarij des jaars 1810 in den echt verbonden met Wilhelmina Maria Elisabeth Hoyer, oudste | |
[pagina 83]
| |
dochter van François Hoyer, in leven ontvang en betaalmeester van den Aziatischen Raad, zag hij zich verpligt om zijn ambt den 28sten October salvo honore neder te leggen, en in het belang zijner aangehuwde familie, als procuratiehouder van het kantoor in verfwaren en droogerijen onder de firma van Carel Loth en Zoon, te Amsterdam handel te drijven. Was de verwisseling van den kansel met de beurs, naar zijne overtuiging, door bijzondere omstandigheden noodzakelijk, hij wijdde zich echter niet zoo uitsluitend aan de laatste, dat hij de beoefening der letteren verwaarloosde en zijne bekwaamheid niet gaarne in verschillende betrekkingen van godsdienstigzedelijke strekking besteedde. Vooral bleef de zorg voor het lager onderwijs hem ter harte gaan. Reeds den 13den December 1811 tot Curator der stadsarmenscholen, en den 28sten tot lid der plaatselijke Schoolcommissie benoemd, toonde hij door deze benoemingen aan te nemen in denzelfden geest aan de volksverlichting te willen werken, waarin hij haar vroeger als godsdienstleeraar had bevorderd. Tweemalen bragt hij, in de betrekking van Voorzittend Curator het openbaar verslag aangaande de stadsarmenscholen uit, den 22sten Maart 1814 en den 31sten Maart 1818, de laatstemaal in tegenwoordigheid van Koning Willem I. De Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen genoot ook het voorregt Matthes onder hare hoofdbestuurders te zien optreden: en de redevoering door hem ter opening van hare Algemeene Vergadering in 1821 gehouden, over de zedelijke en godsdienstige beschaving als den voortreffelijksten band van vereeniging der menschen, staaft voldingend, dat hij de eer waardig was hem door zijne benoeming in 1818 bewezen. Ook genoot hij vroeger de lastige eer tot gezworene bij de Cours d'assises gekozen te worden, waardoor hij meermalen aan de Jury deel heeft moeten nemen; maar dit kon toch meer overeenkomstig met zijne vorige betrekking geacht worden, dan de aanstelling tot eersten Luitenant van een Bataillon landstorm, waarmede de Burgemeesters hem in 1814 begunstigden! In 1819 vereerde ook de Maatschappij van Weldadigheid, | |
[pagina 84]
| |
en in 1833 die van Diligentia, beide te 's Hage, hem met het honorair lidmaatschap. Na bijna veertien jaren te Amsterdam als koopman geleefd te hebben, onttrok Matthes zich in 1824 aan den handel, en koos het landgoed De Ehze tusschen Zutphen en Lochem tot zijne woonplaats. Twee jaren had hij aldaar in stille afzondering als ter voorbereiding voor zijne verdere bestemming doorgebragt, toen de Zutphensche gemeente, voor wie hij reeds nu en dan gepredikt had, hem weder tot haren leeraar beriep. Hoe gaarne hij, deze roeping volgende, den herderstaf terugnam, dien hij voor zestien jaren had nedergelegd, blijkt uit zijne Intreêrede, in de Boekzaal van 1826 bewaard! Spoedig vernieuwde hij nu den goeden naam, vroeger als prediker genoten, en in 1828 werd de Leydsche Gemeente daardoor opgewekt om zijne dienst te begeeren. Door zijnen ouden Vriend, mijnen waarden Vader, die hem ook in 1803 te Zutphen had bevestigd, den 9den November te Leyden voorgesteld, aanvaardde hij des avonds zijn ambt met eene Leerrede, die aan de verwachting beantwoordde, en met de Bevestigingrede gedrukt isGa naar voetnoot1. Vijf-en-twintig jaren mogt hij de Leydsche Gemeente dienen. Wat zij echter aan zijnen ijver verpligt is, zoowel voor haren geestelijken wasdom als voor hare tijdelijke belangen en de verfraaijing van haar bedehuis, behoort tot hare geschiedenis, waarvoor in de Jaarboeken van de Maatschappij der Letterkunde geene plaats mag gevraagd worden. Als oud-hoofdbestuurder van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen werd Matthes te Leyden spoedig tot bestuurder der Afdeeling gekozen, en in die betrekking hield hij in 1834 eene Feestrede op het vijftigjarig bestaan der Maatschappij, en in 1835, bij het overhandigen van Eereblijken, eene redevoering over het vereeren van edelmoedige en menschlievende daden, beschouwd als middel ter bevordering van godsvrucht en goede zeden. | |
[pagina 85]
| |
Beide bevestigen niet minder dan zijne Leerredenen, waarvan eenigen door den druk algemeener bekend zijn gewordenGa naar voetnoot1, dat hij prijs stelde op eenvoudigheid, duidelijkheid en welluidendheid van stijl, waarmede ook zijne voordragt overeenstemde, ofschoon bij het hoogdeclamatorische van een vroeger tijdvak der uiterlijke welsprekendheid. Wat overigens zijne Leerredenen kenmerkte en hem vereerde, was het ondubbelzinnig uitspreken zijner overtuiging, zoodat hij zelfs den schijn vermeed van dubbelzinnigheid, en afkeerig van alle uitersten in de godsdienstleer, zich alleen hield aan de H. Schrift, zonder eenig ander dan historisch gezag aan de Symbolische boeken toe te kennen. In dien geest behartigde hij ook de belangen van de Nederlandsche Luthersche kerk gedurende de negentien jaren, waarin hij, van 1833 tot 1852 een werkzaam lid van haar Synodaal Bestuur geweest is. In geen anderen sprak hijGa naar voetnoot2 op het feest zijner vijf-en-twintigjarige Euangeliebediening te Leyden, den 13den November des vorigen jaars, bijna 52 jaren na zijne inzegening tot predikant. Dankbaar te vermelden, hoe hij bereid was te sterven op het eenvoudige Bijbelsche geloof, waarin hij geleefd en gewerkt had, was zelfs het doel zijner feestrede, die geheel overeenstemde met zijne kinderlijke vreugde op dien feestdag, | |
[pagina 86]
| |
ook over de geschenken hem van de zijde der gemeente en de bewijzen van belangstelling door zijne vrienden gegeven. Sedert heeft hij slechts twee malen gepredikt, de laatste maal op den 27sten November, den geboortedag zijner echtgenoot, die hem reeds in 1832 was vooruitgegaan, en wier nagedachtenis hij toen in eene Leerrede vereerd hadGa naar voetnoot1. Hij behandelde Joh. IX. vs. 4: ik moet werken de werken desgenen die mij gezonden heeft, zoo lang het dag is; de nacht komt, wanneer niemand werken kan; maar zijne buitengewone inspanning bij toenemende kortademigheid, die hem eerst het spreken belette, scheen zijne hoorders te moeten voorbereiden op het komen van zijn nacht. Hij betrad den kansel niet meer, en kwijnde langzaam weg, tot dat hij den 27sten Februarij nog onverwachts kalm in den Heer ontsliep, dien hij verkondigd en voor wien hij geleefd had. Zijne drie zonen, Carel Johannes, Hoogleeraar in de Wis- en Natuurkunde te Amsterdam, Gerardus, Advocaat en Procureur te Gorinchem, en Benjamin Frederik, Afgevaardigde van het Nederlandsche Bijbelgenootschap te Makasser, betreuren met zijne eenige dochter, Alida Maria, zijn gemis, maar met dankbaarheid voor zijn langdurig bezit. En allen die, zijne vlugheid van bevatting, juistheid van oordeel, voorbeeldigen ijver en nog in hoogen ouderdom jeugdige voortvarendheid gekend, en zijn blijmoedigen en gulhartigen toon in het gezellig verkeer gewaardeerd hebben, bevestigen gaarne de getuigenis door hem in zijne Feestrede afgelegd, dat hij door Gods genade niet te vergeefs gewerkt, en het goede dankbaar genoten heeft, waarmede de Voorzienigheid hem beweldadigd had!
F.J. Domela Nieuwenhuis. |
|