Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1854
(1854)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 50]
| |
Levensberigt van Herman Johan Royaards.De taak aan steller dezes door het bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde opgedragen, om eene levensschets te ontwerpen van den verdienstelijken hoogleeraar, wiens naam hier boven vermeld staat, is te zwaarder, naarmate de werkzaamheid van den ontslapene uitgebreider, en zijn naam in de wetenschappelijke wereld en in de vaderlandsche kerk met grooter roem bekend staat. Ware het der Maatschappij met zulk eene levensschets te doen om eene volledige waardering van de verdiensten des hoogvereerden Utrechtschen hoogleeraars, steller dezes zou zich voorzeker van eene taak verschoond hebben, wier vervulling met meer regt aan anderen ware opgedragen. Dit echter zal, gelijk wij grond hebben om te hopen, geschieden door zijn' vriend en medebeoefenaar der kerkelijke geschiedenis, den hoogleeraar N.C. Kist, alsmede door zijnen oudsten ambtgenoot, den hoogleeraar H. Bouman. Mij moge het genoeg zijn 's mans leven in zijne meest belangrijke trekken te vermelden, en, hoe onvolkomen ook, aan zijne nagedachtenis de hulde te brengen van den eerbied en de vriendschap, waarmede ik mij aan hem, van het oogenblik af dat ik in 1832 zijn discipel werd, tot aan zijnen dood toe verbonden mogt gevoelen. Herman Johan Royaards werd den 3den October 1794 te Utrecht geboren. Jongste zoon van den Utrechtschen hoogleeraar der godgeleerdheid Hermannus Royaards en van | |
[pagina 51]
| |
vrouwe Johanna Henriette Schorer, gaf hij reeds vroeg de blijken van den uitmuntenden aanleg, die zich later bij hem ontwikkelde. Na aan de Latijnsche school te Utrecht, aan wier hoofd destijds als Rector Samuel Nyhoff stond, zich voor de Akademische lessen voorbereid te hebben, werd hij in de maand December 1810 ingeschreven in de rol der Hoogeschool, in zijne vaderstad gevestigd. Onder hen, die destijds te Utrecht de letterkundige wetenschappen onderwezen, was het vooral Ph. W. van Heusde, aan wien hij zich bij voorkeur aansloot, en wiens wijsgeerig historische geest een' onmiskenbaren invloed op zijne volgende ontwikkeling geoefend heeft. Geheel in den geest en onder de leiding van dien leermeester, die reeds toen, gelijk later en tot aan zijnen dood, de afgod als het ware zijner leerlingen mogt heeten, werd Royaards in 1811 met nog drie anderen oprigter van een' vriendenkring onder de zinspreuk Historia duce, welke later door die van Utile Dulci vervangen werd. Deze kring, gelijk reeds de eerst gekozen zinspreuk aanduidt, was oorspronkelijk geheel aan de beoefening der geschiedenis gewijd, en behield dit karakter ook zelfs later, toen nevens de historie ook de philologie onder de werkzaamheden van dezen kring werd opgenomen. Dit gezelschap, waarmede van Heusde zeer ingenomen was, vierde in 1836, bij het tweede eeuwfeest der hoogeschool, zijn vijf-en-twintigjarig bestaan, en is nog in wezen, tot een blijvend gedenkteeken van Royaards' ijver voor het vak der geschiedenis, reeds in het tweede jaar van zijnen Akademischen studietijd. Was van Heusde zijn gids en het voorbeeld, waarnaar hij zich rigtte op het veld der geschiedenis, op dat der godgeleerdheid was het, nevens zijn toen reeds bejaarde vader, Gabriël van Oordt en Joh. Henr. Pareau, vooral Jodocus Heringa Ez., die op zijne vorming invloed geoefend heeft. Heringa behoorde destijds, als wegbereider voor eene betere toekomst, onder de eersten, die met krachtige hand de Theologie uit de kluisters van een verouderd formalistisch systeem verloste, en | |
[pagina 52]
| |
de voorstelling der Christelijke waarheid tot de eenvoudigheid van de Bijbelsche theologie terugbragt. De vroegere dogmatische geschillen tusschen hem en Royaards' vader waren bijgelegd, het misverstand uit den weg geruimd, en de zoon mogt de vruchten plukken van eene opleiding, die vroeger in de oogen des vaders niet van gevaar voor het behoud der kerkelijke regtzinnigheid ontbloot scheen. Royaards bragt aan de hoogeschool ruim zeven jaren door. Dat hij daar langer vertoefde, dan gewoonlijk plaats had, werd deels veroorzaakt, doordat ook hij zich in 1815 onder het Studentencorps vrijwilligers schaarde, die ter verdediging des vaderlands de wapenen opvatteden, toen onze vrijheid en ons volksbestaan door de wederkomst van den overweldiger van Elba op nieuw bedreigd werdenGa naar voetnoot1, deels door den meerderen tijd dien hij wijdde aan zijne geschied- en letterkundige studiën, deels eindelijk door de bewerking van een Akademisch proefschrift, waarop hij den 12den Maart 1818 den graad van doctor in de godgeleerdheid verwierf. Het onderwerp van dit proefschrift was de tweede brief aan de Korinthiers, en het karakter en de stijl van Paulus daarin zigtbaar. In deze verhandeling, die ook nog voor de Inleidingswetenschap hare betrekkelijke waarde blijft behouden, gaf Royaards de blijken, dat hij de methode, die van Heusde volgde in de behandeling der klassieken, niet zonder vrucht wist toe te passen op de behandeling ook van het N.T. Doch ook de historische takt wordt in dit proefschrift niet gemist. Wie de kerkelijke geschiedenis met goed gevolg zal beoefenen, moet door grondige exegetische en kritische studie van het N.T. de wording der kerk in haren aanvang leeren kennen en het N.T. behandelen als de eerste geschiedkundige schakel in de ontwikkeling der kerk. Als zulk eene bijdrage tot de kennis van het Apostolische tijdvak | |
[pagina 53]
| |
mag in zeker opzigt ook de dissertatie van Royaards beschouwd worden. Den 3den Mei daaraanvolgende deed Royaards zijn kerkelijk examen bij het Provinciaal kerkbestuur van Utrecht, en werd met grooten lof tot de predikdienst in de Hervormde kerk toegelaten. Eenige maanden later ontving hij, ten gevolge der aanbeveling van Heringa, van den heer Mr. E.R. van Nes, laatstelijk Raadsheer in den Hoogen Raad der Nederlanden, de collatie van Meerkerk, alwaar hij vervolgens kerkelijk beroepen en den 14den Februarij 1819, door zijnen Vader bevestigd, zijne intrede deed met eene leerrede over Luk. X: 2. Hoe geliefd Royaards als Predikant te Meerkerk was, en met welk een zegen hij daar gearbeid heeft, is mij later gebleken, toen ik van 1838-1840 terzelfder plaats het ambt van herder en leeraar mogt bekleeden. Hij had destijds aldaar een zwaren post. Onder de plaatsen die van het doorbreken der dijken in 1820 het meest leden, behoorde ook Meerkerk. Groot was de bijstand, dien Royaards, onder medewerking van vermogende vrienden, aan de ongelukkigen verleende. Hoe menigmaal hoorde ik aldaar zijn' naam met liefde vermelden, hoe menigeen nog eene dankbare hulde brengen aan den man, die het Evangelie, onafhankelijk van eenig ander gezag dan dat der waarheid, aan de gemeente verkondigd had! En dat zich te Meerkerk, sedert het begin der tegenwoordige woelingen in de Hervormde kerk, nagenoeg geene zucht tot afscheiding geopenbaard heeft, en mij alzoo het voorregt mogt te beurt vallen, aldaar in 1838 een' welbereiden akker en bij velen den lust tot een vernieuwd evangelie-onderzoek aan te treffen, moet voor geen gering deel aan Royaards toegeschreven worden. Te midden van zooveel praktische werkzaamheid, liet Royaards zijne vroegere wetenschappelijke studiën niet varen. Had hij in van Heusde's school het belang van de Schriften des O. Ts, bepaaldelijk ook van het boek Daniel, leeren opmerken ook voor de geschiedenis der andere Oostersche volken, hij maakte | |
[pagina 54]
| |
zich dien wenk ten nutte en schreef in zijne beschikbare uren eene historische verhandeling over den geest en het belang van het boek Daniel, die bij het Haagsch genootschap tot verdediging der Christelijke godsdienst ingezonden, niettegenstaande over dit onderwerp geene bepaalde vraag was uitgeschreven, met den gouden eerprijs bekroond werd en in de Werken des genootschaps 1821 het licht zag. Het kon niet anders, of de goede naam dien Royaards zich deels in zijne betrekking van herder en leeraar, deels in de geleerde wereld verworven had, moest meer en meer de aandacht der vaderlandsche gemeenten op hem vestigen. Het gevolg hiervan was, dat hij in Maart 1823 eene beroeping naar Schiedam ontving, welke hij meende te moeten opvolgen. Anders lag het echter in den weg der Voorzienigheid. Een gansch andere werkkring, dan waarin hij tot hiertoe geplaatst was, wachtte hem. Zijn vader Hermannus Royaards was den 7den April 1823 wegens zijnen zeventigjarigen leeftijd volgens de wet emeritus geworden. De Curatoren der Utrechtsche hoogeschool droegen nu aan de Hooge Regering den verdienstelijken zoon voor, om voorloopig als buitengewoon hoogleeraar der Godgeleerdheid, de plaats des vaders te bekleeden. De benoeming geschiedde, en de koninklijke approbatie van het Schiedamsche beroep, werd niet verleend, omdat Z.M. voor den beroepene een' anderen werkkring bestemd had. Den 20sten Junij 1823 aanvaardde Royaards het hoogleeraarsambt te Utrecht met eene redevoering over het verschil van menschen en volken, dat in de geschiedenis der Christelijke kerk moet opgemerkt worden. Ook uit deze redevoering bleek bij vernieuwing, in welk vak der Theologische wetenschap men in het vervolg de meeste vruchten van zijnen arbeid mogt verwachten. Kort vóór Royaards was in de Theologische faculteit in de plaats van Gabriël van Oordt tot hoogleeraar benoemd Hermannus Bouman, Predikant te Finsterwolde. De verdeeling der vakken tusschen de nieuwe Professoren geschiedde zóó, dat, terwijl Heringa, die vroeger ook de Exegese des | |
[pagina 55]
| |
N. Ts had onderwezen, verklaarde, zich met de dogmatische en pastorale wetenschap te willen vergenoegen, de Exegese des O. en N. Ts. met de natuurlijke godgeleerdheid aan Bouman, de kerkelijke geschiedenis en de Christelijke zedekunde aan Royaards opgedragen werden. Hoe Royaards deze vakken onderwees, weten alle zijne leerlingen. De zedekunde behandelde hij meer practisch dan wijsgeerig. In de kerkelijke geschiedenis volgde hij de leerwijze van van Heusde, en sprak uit het hoofd over korte quaestien, die hij gewoon was te dicteren, tot dat hij later besloot een Compendium historiae ecclesiae Christianae in usum scholarum uit te geven. [P. I. 1840. P. II. 1845.] In 1825 stierf Royaards' Vader, en werd hij, naar aanleiding hiervan, benoemd tot gewoon hoogleeraar in de godgeleerde Faculteit, wat echter op zijnen werkkring geen' bijzonderen invloed oefende, vermits hem ook reeds als buitengewoon hoogleeraar zitting in de Faculteit verleend en de betrekking van Akademieprediker opgedragen was. Hij aanvaardde gemelde betrekking den 3den Maart 1826 met eene redevoering over de geschiedkundige godgeleerdheid. Werd Royaards alzoo in allen deele de opvolger zijns vaders aan de hoogeschool, dezelfde eer genoot hij, toen hem door directeuren van het Haagsch genootschap tot verdediging der Christelijke godsdienst, in de plaats zijns vaders, de post van medebestuurder in 1825 opgedragen werd. Met welk een' ijver hij ook in deze betrekking werkzaam was, kan onder anderen blijken uit de Feestrede door hem gehouden den 23sten October 1835, bij gelegenheid van het vijftigjarig bestaan des genootschaps, en uit de aanteekeningen en bijlagen daarbij in het licht gegeven. Merkwaardig is het vooral Royaards met echt historischen blik den voortgang en de ontwikkeling te hooren in het licht stellen, welke de Theologie, blijkens den inhoud der bekroonde verhandelingen, sedert de oprigting des genootschaps ondergaan had. Was het genootschap oorspronkelijk gewijd aan de verdediging der waarheid, zooverre die de | |
[pagina 56]
| |
gemeenschappelijke leer der Protestantsche Christenen, volgens derzelver Confessiën en Symbolische boeken uitmaakt, bepaaldelijk ook met het oog op de kenmerkende leerstellingen onzer Hervormde kerk, zoo werd dit karakter later in diervoege gewijzigd, dat de ware verdediging des Christendoms niet gesteld werd, in de handhaving van eenig kerkelijk leerstelsel, maar in een voortgezet onderzoek naar den aard en den oorsprong der Christelijke godsdienst, zooals deze uit de H. Schriften zelve kenbaar wordt. Met deze veranderde strekking des genootschaps was ook Royaards, blijkens de voormelde redevoering, zeer ingenomen. Nog altijd was Royaards ongehuwd gebleven, tot dat, met de eerbewijzen die hij in zijne betrekking als hoogleeraar ontving, een nieuwe krans tot zijn levensgeluk gevlochten werd, toen Jonkvrouwe Henriette Johanna Both Hendriksen, den 6den April 1825 haar lot aan het zijne verbond, en hem hierdoor een huiselijk geluk schonk, dat hij tot hiertoe nog slechts bij name kende. Met deze beminnelijke en hoogst beschaafde vrouw, wier beeld hem voor den geest mag gezweefd hebben, toen hij in 1828, bij gelegenheid van het veertigjarig bestaan der Maatschappij tot Nut van 't algemeen sprak, over den invloed der Nederlandsche vrouw op de handhaving van het volkskarakter, bragt Royaards gelukkige jaren door. Zij schonk hem twee zonen, waarvan de oudste onlangs met roem de hoogeschool verlaten heeft, en de tweede weldra het voetspoor zijns broeders hoopt te volgen. Intusschen mogt Royaards dit geluk niet duurzaam smaken. Na zeven jaren ontviel hem de beminde vrouw op den 6den October 1832, een verlies, dat hem gevoelig aangreep, maar dat hij door de kracht des geloofs met Christelijken moed wist te dragen, waarvan zijne eerste na dit ongeval gehouden leerrede over Job I. 21b, welke later in 1841 met anderen onder den titel van Evangeliewoorden voor lijdende Christenen, het licht zag, alsmede de aandoenlijke toespraak tot zijne leerlingen, waarbij ik tegenwoordig was, het sprekendste bewijs opleverden. | |
[pagina 57]
| |
In het Akademiejaar 1834-1835 bekleedde Royaards de waardigheid van Rector Magnificus, en sprak den 26sten Maart 1835, bij het nederleggen dier betrekking, over de godsvrucht onzer voorouders, zigtbaar in de vestiging en handhaving van de republiek der Vereenigde Nederlanden. Deze redevoering verwierf algemeene goedkeuring. Zij liep toch over een onderwerp, dat ieders belangstelling, tot welke bijzondere faculteit hij behooren mogt, van zelf moest opwekken, en leverde het bewijs, hoe Royaards, wel verre van, gelijk dikwerf geschiedt, bij die gelegenheid, ten spijt van het gemengd Academisch gehoor, over een' of anderen specialen tak van wetenschap te handelen, ook hier zijne taak begreep, en overeenkomstig de behoefte van het oogenblik wist te spreken. Een jaar later vierde de hoogeschool haar tweede eeuwfeest. Ook Royaards nam aan de regeling der feestviering een werkzaam aandeel. Behalve andere werkzaamheden, die hij te vervullen had, was hem door de Theologische Faculteit ook de taak opgedragen, om bij die gelegenheid twee kweekelingen der hoogeschool tot de waardigheid van Doctor der Godgeleerdheid more majorum te verheffen. De plegtigheid had plaats den 14den Junij in de Domskerk. De promotor sprak in roerende en krachtige taal over het gewigt van het oogenblik en de groote bestemming van den godgeleerde, en de jonge Doctoren genoten de eer, van door den geliefden leermeester aan het forum eruditorum, dat hier in grooten getale uit geheel Nederland verzameld was, te worden voorgesteld. Zoo vloot voor Royaards het Akademische leven in kalme rust daar henen, ofschoon nu en dan afgewisseld door droevige verliezen. Reeds waren Moll en Simons hem ontvallen, toen in den zomer van 1839 de treurmare door het land klonk, dat van Heusde den 28sten Julij te Genève overleden was. Verpletterend was die tijding, gelijk voor het geheele vaderland, zoo ook inzonderheid voor Royaards, die door meer dan gewone banden der vriendschap aan hem verbonden was. Bij den aanvang der Akademische lessen in September daaraan- | |
[pagina 58]
| |
volgende, sprak hij voor eene groote schaar van Akademische toehoorders tot verschillende faculteiten behoorende, over van Heusde als paedagoog tot de godgeleerdheid, en schetste hem later in eene voorlezing den 14den November gehouden in het Leesmuseum te Utrecht, als geschiedkundige en leeraar der geschiedenis. Beide stukken zijn sedert uitgegeven. Wat de wetenschap in Royaards bezat en nog verwachten mogt, bleek niet alleen uit zijne Akademische lessen, maar ook uit de vestiging van een nieuw tijdschrift, sedert 1829, onder den titel Archief voor kerkelijke geschiedenis in Nederland, later in 1841 onder den gewijzigden titel van Nederlandsch Archief voor kerkelijke geschiedenis, en sedert 1852 onder dien van Nieuw Archief voor kerkelijke geschiedenis, inzonderheid voor Nederland, door hem en zijnen Leidschen vriend en ambtgenoot N.C. Kist uitgegeven. In bijna elk der jaargangen van dit merkwaardig tijdschrift gaf Royaards belangrijke stukken, waaronder vooral verdienen genoemd te worden eene verhandeling over de ontwikkeling der Nieuw Europesche Staten door het Christendom, Deel II, 1830, en eene Geschiedenis der Hervorming in de stad en provincie Utrecht, Deel V, 1845, VI, 1846 en VII, 1847. In de Nederlandsche Kerkgeschiedenis was Royaards' voorname sterkte gelegen. Reeds vroeg had, gelijk hij zelf betuigde, de geschiedenis des vaderlands zijne belangstelling opgewekt; gelijk dan ook eene bijzondere voorliefde voor al wat op Nederland betrekking had in zijne meest gelezene en geprezene werken doorstraalt. Toen na den dood van den Nederlandschen historieschrijver M. Stuart, Koning Willem I, bij besluit van 23 Dec. 1826, eene openlijke uitnoodiging rigtte aan de Nederlandsche Geschied- en Letterkundigen, om, volgens eene uitgewerkte schets, een plan in te zenden, naar hetwelk de Algemeene Nederlandsche Geschiedenis zou behooren bewerkt te worden, gevoelde Royaards zich terstond opgewekt, om, schoon ongezind om als mededinger op te treden naar den post van 's Lands historieschrijver, zijne denkbeelden omtrent dit onderwerp te ontwikkelen. De Commissie, door | |
[pagina 59]
| |
den Koning benoemd, om de ingekomene stukken te beoordeelen, onder wier leden zich ook van Heusde bevond, beval aan Z.M. uit een getal van veertig ingekomene verhandelingen vijf aan, aan wier schrijvers vervolgens eene gouden medaille, voorzien van een toepasselijk omschrift van 's Konings wege werd toegekend. Onder deze vijf bekroonden was ook Royaards, wiens ingezondene schets in 1830 het licht zag, en het bewijs leverde, hoe hij zich bij de beoefening der vaderlandsche geschiedenis geheel te huis gevoelde. Dat op het veld der geschiedenis inzonderheid het Nederlandsche hem aantrok, bleek bij vernieuwing, toen Royaards eene door de tweede klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut in 1838 uitgeschrevene prijsvraag over de invoering en vestiging van het Christendom in Nederland, met eene verhandeling beantwoordde, welke door die klasse met den gouden eerprijs bekroond, en sedert, behalve in de Werken van het Instituut, tot tweemaal toe, in 1841 en 1844 herdrukt werd. Op dit belangrijk werk schreef Royaards later als vervolg eene Geschiedenis van het gevestigde Christendom en de Christelijke kerk in Nederland, gedurende de middeleeuwen, met eene opdragt aan zijne vrienden J.C.L. Gieseler, Fr. Lücke en C. Ullmann, hoogleeraren te Göttingen en Heidelberg. In dit werk, waarvan het eerste deel in 1849, het tweede in 1853 het licht zag, en dat met de bij het Instituut bekroonde verhandeling zijn hoofdwerk heeten mag, toonde Royaards, hoe hij in de behandeling der geschiedenis den koninklijken weg wist te bewandelen, die door eene kritische bronnenstudie tot de waarheid leidt. Dit was bij de behandeling van het voormelde onderwerp te zwaarder, naarmate de weg des onderzoeks tot hiertoe minder gebaand, en het opsporen der oorspronkelijke bronnen, vooral bij de geschiedenis van het kloosterwezen, niet zelden moeijelijker was. Toch liet de ijverige man zich niet afschrikken. Zijn werk werd eene eerste, maar voortreffelijke proef van bewerking eener van de eerste vestiging des Christendoms alhier aanvangende Nederlandsche kerk- | |
[pagina 60]
| |
geschiedenis, waaraan het tot hiertoe onder ons ontbrak. Hoe wenschelijk ware het niet geweest, dat Royaards op gelijke wijze de geschiedenis ook der Hervorming en hare voortzetting, alsmede de geschiedenis der Roomsche kerk in Nederland had behandeld! Wat zou men van hem op dit veld van wetenschap niet hebben mogen verwachten, indien niet een vroegtijdige dood den nog krachtvollen man van zijnen arbeid had afgeroepen! Dat bij Royaards althans het plan bestond, om later in een derde deel ook de leer en de eerdienst van dit tijdvak, alsmede wat tot de Nederlandsche kerken buiten het bisdom Utrecht betrekking had, afzonderlijk te behandelen, blijkt uit hetgeen hij zelf daaromtrent te kennen heeft gegeven aan het slot zijner voorrede voor het 2e Deel. Nog eene andere wetenschap dan de kerkelijke geschiedenis hebben wij te vermelden, waaromtrent zich Royaards verdienstelijk gemaakt heeft, de wetenschap namelijk van het kerkregt. Deze wetenschap, elders met vrucht beoefend, was hier te lande nog altijd te zeer verwaarloosd, waardoor het oordeel omtrent de gewigtigste punten betreffende de betrekking van kerk en staat in menig opzigt nog steeds onzeker bleef. Ter vervulling dier bestaande behoefte schreef Royaards reeds in 1834 het eerste deel van een werk getiteld: Hedendaagsch kerkregt bij de Hervormden in Nederland, waarvan het tweede Deel in 1837 het licht zag, en wees later het wetenschappelijk karakter van het kerkregt opzettelijk in eene voorlezing aan, die, oorspronkelijk in October 1848 in de derde klasse van het koninklijk Nederlandsch Instituut uitgesproken, daarna in het XIde Deel der Jaarboeken voor Regtsgeleerdheid in 1849 geplaatst werd. Hij waardeerde de Nieuwe kerkenorde, door koning Willem I in 1816 in het leven geroepen, als een exceptionele maatregel, die door den drang der omstandigheden in 1816 gebiedend gevorderd werd, en voor het oude, door de verschillende staatsberoeringen en omwentelingen verlamde en ontzenuwde kerkbestuur eene nieuwe orde van zaken, welke aan de eischen des tijds beantwoordde, in de | |
[pagina 61]
| |
plaats stelde. Overigens stond Royaards het beginsel van de zelfstandigheid der kerk in eigen boezem, zoowel met betrekking tot het kerkbestuur, als tot de armenzorg met kracht voor. Belangrijk vooral zijn de wenken, die hij, na hetgeen reeds vroeger, over het met den Paus in 1827 gesloten Concordaat, in het Iste en IIIde deel van het Archief door hem geschreven was, in 1841 gaf omtrent de bevoegdheid des Konings tot het sluiten van een Concordaat met den Pauselijken stoel, bij gelegenheid, dat voormeld verdrag, welks uitvoering door de Belgische omwenteling vertraagd was, na de troonsbeklimming van Willem II op nieuw ter sprake was gekomen. Hij verschilde in zijne beschouwing daaromtrent van hetgeen door zijnen vriend den Tex, Regtsvragen omtrent een Concordaat tusschen Nederland en den Paus geschreven was, en maakte zijn eigen gevoelen kenbaar in een' brief aan genoemden hoogleeraar, geplaatst in het Regtsgeleerd Bijblad van den Tex en van Hall, D. III bl. 249-311. Royaards oordeelde, dat het sluiten van een Concordaat tusschen den Souverein des lands met eene buitenlandsche mogendheid over binnenlandsche kerkelijke aangelegenheden evenmin met gezonde begrippen van Staats- als van Kerkregt te rijmen was. De Staat kon, zonder aan zijne eigene onafhankelijkheid te kort te doen, geen buitenlandsch Vorst als medewetgever erkennen, ten aanzien van binnenlandsche aangelegenheden. Evenmin kon de kerk van hare zijde, in de regeling van hare belangen, den Staat als medewetgever erkennen, zonder hare eigene zelfstandigheid op te offeren. Derhalve mogt volgens Royaards geene sprake zijn van een Concordaat, maar wel van eene vrije, zelfstandige regeling der Roomsche kerk in eigen boezem, onder verantwoordelijkheid echter voor de algemeene wet, en, volgens de toenmalige Grondwet, onder voorbehoud der koninklijke sanctie. Zoo stond Royaards reeds in 1841 ten aanzien der R. Katholijke kerkorganisatie eene zienswijze voor, die thans als de eenig ware algemeen gehuldigd wordt. Daarenboven oordeelde hij, dat, wanneer de Vorst des Lands met | |
[pagina 62]
| |
den Paus als het absolute opperhoofd der R. kerk onderhandelde, daarmede van Regeringswege de erkenning van een beginsel geschieden zou, dat in de Roomsche kerk zelve nooit, zelfs niet te Trente, vastgesteld is, en hiermede een onwettig jus in sacra zou uitgeoefend worden. Geene mindere zelfstandigheid kende Royaards aan de Kerk toe, ten aanzien van de armenzorg, en bestreed daarom de Concept-armenwet van 1846, in welke hij dit beginsel miskend zag, niet minder ernstig dan die van 1851, en wist door zijnen raad de Synode in 1852 te bewegen, het reeds vroeger in 1844 gearresteerde Reglement op de Diakonie-administratie, in weerwil van de pretensiën der toenmalige Regering, op eigen gezag, krachtens art. 170 der Grondwet, kerkelijk in te voeren, en ten aanzien der Diakonieën verbindend te verklaren. Dat zooveel verdienstelijke arbeid niet onopgemerkt bleef, lag in den aard der zaak. Zoo iemand, dan had Royaards de gelukkige takt, om ter regter tijd te spreken en als schrijver op te treden, en genoot hierdoor het voorregt, van grooten invloed op zijnen tijd te oefenen. Geen wonder alzoo, dat ieder wedijverde om den man, die zoowel op wetenschappelijk als op praktisch gebied zich grooten roem had verworven, te vereeren. De Koning droeg hem het lidmaatschap op van de derde klasse van het Instituut, in welke hoedanigheid hij den 27sten April 1843, bij gelegenheid van de veertiende openbare vergadering dier klasse, in tegenwoordigheid van Willem II, eene redevoering uitsprak over de aankweeking van den echt wetenschappelijken geest onder eene natie, welke destijds met grooten bijval ook van de zijde des Konings werd aangehoord en regt gepast mogt heeten in een' tijd, toen, wegens de gebrekkige staat van 's Lands geldmiddelen, op bezuiniging ook in het Akademisch onderwijs werd aangedrongen. Twee jaren vroeger had hem dezelfde Vorst, bij gelegenheid van het eerste bezoek, dat hij der stad Utrecht na zijne troonsbeklimming bragt, de Ridderorde van den Nederlandschen Leeuw geschonken, tot welk eerbewijs 's Konings Zoon en opvolger Willem III later | |
[pagina 63]
| |
de Kommandeurs-orde van de Eikenkroon toedeed, bij gelegenheid, dat Royaards in 1849 voor de tweede maal Rector der Utrechtsche HoogeschoolGa naar voetnoot1, dien Vorst uit naam zijner ambtgenooten, aan het hoofd eener Commissie in 's Hage was komen geluk wenschen. Doch niet alleen in de wetenschappelijke wereld, waarin hem van alle zijden het lidmaatschap zoo van buiten- als binnenlandsche geleerde genootschappen, hieronder ook reeds in 1826 dat van onze Maatschappij, opgedragen werd; niet alleen bij de Regering des Lands, ook bij de Kerk stond Royaards hoog aangeschreven. Van de maatschappij van Welstand was hij een- en andermaal de Algemeene Voorzitter en stond hare belangen met ijver voor. Als praeadvizerend lid woonde hij, sedert 1825 de Synode 12maal bij, en diende haar van zijnen wijzen raad. Stond hij de zelfstandigheid der Kerk voor, een beginsel, dat het eerst door den verlichten Staatsman Hugo, Baron van Zuylen van Nyevelt in zijne betrekking als Minister van Eeredienst krachtig uitgesproken was, zoo was hij ter andere zijde niet minder afkeerig van die onmatige vrijheidszucht, welke zich vooral onder den invloed der Fransche begrippen, ook op kerkelijk grondgebied in Nederland openbaarde. Royaards streed voor de onafhankelijkheid der Kerk, maar wenschte den band tusschen Kerk en Staat niet gewelddadig te zien verscheuren, en de idealen die men zich van eene vrije geheel democratische kerk gevormd had, niet ontijdig te helpen verwezenlijken, van oordeel zijnde, dat men, gelijk in den Staat, zoo ook in de Kerk, den tijd moest afwachten, waarop bij de leden der gemeente meer nog dan tot hiertoe het geval is, voor het geheele genot der vrijheid en dus ook voor de volledige uitoefening van hun regt de vatbaarheid bestaan zou. Stond Royaards het beginsel voor van de zelfstandigheid | |
[pagina 64]
| |
en vrijheid der Kerk in hare betrekking tot den Staat, niet minder ijverig streed hij voor het regt der wetenschap, waar het door hiërarchische aanmatiging op kerkelijk grondgebied bedreigd werd. Dit bleek uit den tegenstand ook door hem, als lid der Theologische faculteit te Utrecht, geboden aan zekere bepalingen, waarbij acht leden der Synode tegen acht anderen in 1844 gemeend hadden zich het regt te mogen aanmatigen, de leervrijheid der hoogleeraren aan banden te leggen en de resultaten der wetenschap bij wijze van besluit te mogen afkeuren, om na geveld vonnis vervolgens bij de Regering op de verwijdering van zoodanige hoogleeraren aan te dringen, wier ontrouw aan de leer der kerk door de Synode mogt geconstateerd zijn. Dit project in 1844 voorloopig aangenomen, werd, deels ook ten gevolge der remonstrantiën van Royaards, door de Synode van 1845 niet bekrachtigd. Onder de deugden van Royaards moet inzonderheid zijne gematigdheid gerekend worden. Wat men gewoonlijk een partijman noemt, was hij niet, maar hij stelde zich altijd in de bres tegen eenzijdige rigtingen des tijds, van welken kant zij ook opdaagden. Zoo verhief hij in Dec. 1848 zijne stem tegen het denkbeeld door sommigen geopperd, om óf ter bezuiniging, óf ter verbetering van het onderwijs, gelijk men meende, ééne of meer onzer Nederlandsche hoogescholen te vernietigen, en sprak naar aanleiding hiervan in het Leesmuseum te Utrecht over het historisch karakter der tegenwoordige Nederlandsche universiteiten, als waarborg voor haar voortdurend bestaan. Was hij voorts afkeerig van het drijven eener dusgenaamd kerkelijke regtzinnigheid, was hij er ver van af om in de leer der Vaderen de volkomene uitdrukking van het Christelijk geloof te zien, hij schroomde evenmin hen tegen te spreken, die het Nederlandsche karakter onzer godgeleerdheid overal, bij Menno en bij de Remonstranten, ja zelfs bij de Jansenisten, maar alléén niet bij de Dortsch-Gereformeerde rigting, erkenden. Zijne denkwijze in deze verbergde hij niet, en dikwerf was ik gedurende den langen tijd, dat ik zijn' omgang genieten mogt, | |
[pagina 65]
| |
eerst als leerling, later als ambtgenoot en medebestuurder van het Haagsch genootschap, bij menig vertrouwelijk onderhoud, in de gelegenheid hem over de verschillende rigtingen des tijds te hooren. Ofschoon niet ingenomen met elk nieuw verschijnsel dat aan den godgeleerden hemel zich voordeed, was hij uit beginsel afkeerig van kerkelijken leerdwang en het verketteren van anderer gevoelens, van oordeel zijnde, dat wetenschappelijke misslagen, door het forum der wetenschap zelf, niet door kerkelijke regtbanken behooren bestraft te worden, en dat ook eene minder gelukkige voorstelling der Evangeliewaarheid verschooning vinden mogt, wanneer slechts het hoofdbeginsel de liefde tot Christus niet uit het oog verloren werd. Zulke gevoelens trachtte Royaards, waar hij kon, zijnen leerlingen in te prenten, terwijl hij de kiemen van onberaden godsdienstijver, waar zij zich in het jeugdig gemoed openbaarden, met alle magt te keer ging. Ook in den huiselijken kring was Royaards een voorbeeld van echt Christelijke vroomheid. Het verlies zijner echtgenoot, was hem na eenige jaren door de Voorzienigheid vergoed door zijn tweede huwelijk den 13den Januarij 1836 gesloten met Jonkvrouwe Sara Maria Swellengrebel, eene vrouw, welke door hare voortreffelijke hoedanigheden en wel ontwikkeld verstand uitnemend voegde in den kring, waarin zij door haar huwelijk met Royaards optrad. Van de zes kinderen uit dit huwelijk gesproten zijn drie zonen in leven, waarvan de oudste den leeftijd van twaalf, de jongste van zeven jaren bereikt heeft. Met haar bragt hij achttien jaren door, die, schoon nu en dan door huiselijken rampspoed gekenmerkt, echter in waarheid gelukkig heeten mogten. Bragt hij met zijn gezin den winter in de stad door, gedurende den zomertijd bevond hij zich doorgaans onafgebroken, enkele buitenlandsche reizen uitgezonderd, op het landgoed Meyenhagen bij De Bilt, waar hij in stille afzondering met de zijnen, vooral in den rusttijd, onder het genot der schoone natuur, voor nieuwe werkzaamheid zich voorbereidde. Dáár was het dan, als of de geest van | |
[pagina 66]
| |
van Heusde, die vroeger dezelfde plek bewoond had, om hem zweefde, en was hem het ontluikende lentegroen als het voorspel dier eeuwige lente, die eens voor den geest, van het stof ontslagen, in hoogere gewesten zal aanbreken. Dáár mogten zich bij het 25jarige gedenkfeest zijner aanvaarding van het hoogleeraarsambt zijne leerlingen uit verschillende perioden, op den 20sten Junij 1848, vereenigen, zich in zijn' roem verheugen en met den feestelijken beker omhoog geheven het veertigjarige feest hem toewenschen! Helaas! Gods wegen waren niet de onze. Te midden van den schoonsten werkkring maakte eene kortstondige maar hevige ziekte den 2den Januarij 1854, slechts weinige dagen na het overlijden van zijnen hoogvereerden schoonvader, Mr. W.J. Both Hendriksen, bij wiens legerstede hij nog kort te voren een nacht wakende had doorgebragt, een einde aan een leven, van 't welk vaderland en kerk nog zoo vele en rijke vruchten zich hadden mogen beloven. Zijn ambtgenoot Vinke sprak eenige dagen later bij zijn graf en wees op het voorbeeld des overledenen en het vast geloof, waarin hij geleefd had, terwijl zijn oudste ambtgenoot Bouman den 22sten Januarij daaraanvolgende zijne nagedachtenis vereerde met eene leerrede over Joh. V : 35. Nog geene drie maanden te voren had Royaards bij zijne voorlaatste Akademiebeurt gesproken over de algemeene sterfelijkheid des menschen, naar aanleiding van Jakob's vraag: Leeft hij nog? en sprak daarbij zóó, als had hij reeds toen van zijn naderend verhuizen een levendig voorgevoel. Wij, die hem lief hadden en hoogschatteden, wij zeggen, in hoogeren zin dan waarin de vrome aartsvader het vroeg: hij leeft nog! hij leeft onsterfelijk bij God, hij leeft in onze harten!
Leyden, 13 April 1854. J.H. Scholten. | |
[pagina 67]
| |
Lijst der schriften van Herm. Joh. Royaards.1818. Disputatio de alterâ ad Corinthios epistolâ et observandâ in illa Apostoli indole et oratione. Traj. ad Rh. 1818.
1821. Verhandeling over den geest en het belang van het boek Daniël. Eene bijdrage tot handhaving van de eer des Bijbels, bekroond bij het Haagsch genootschap tot verdediging der Christelijke Godsdienst.
1822. Lukas als geneesmeester; en Over het verraad van Judas. Beiden in het Magazijn van Krom en van Willes.
1823. Oratio de hominum gentiumque varietate in Societate Christianâ observandâ, habita d. 20 Junii 1823 cum extraord. Theol. Prof. auspicaretur.
1825. Leerrede over 2 Kor. V. 1. na het afsterven van den hoogleeraar H. Royaards.
1826. Oratio de Theologiâ historicâ, hab. 3 Martii 1826 cum ord. Theol. Prof. auspicaretur.
1828. Redevoering over den invloed der Nederlandsche vrouw op de handhaving des volkskarakters. Bij het 40jarig bestaan der maatschappij tot Nut van 't Algemeen.
1829. In het 1ste Deel des Archiefs, Over den voortgang in de beoefening der geschiedenis, ook der Christelijke kerk. Over het belang van historische tractaatjes en kerkelijke Actenboeken voor de Kerkelijke Geschiedenis. Vergelijking der nieuwere, thans in werking zijnde Europesche Concordaten en Concordaatsbullen, met die van Nederland. 1ste ged. | |
[pagina 68]
| |
Bijdrage tot de geschiedenis van den Ned. volksgeest in de XVIde eeuw tegenover de Spaansche Inquisitie.
1830. Bijdragen tot de bewerking van de geschiedenis der Nederlanden. Bekroonde Prijsverhandeling. 's Gravenhage 1830. Over de vestiging en ontwikkeling der Nieuw-Europesche volken tot aan het einde der Middeleeuwen, vooral door het Christendom. Archief, Deel II.
1831. Vergelijking der nieuwere Concordaten enz. 2de ged. Archief, D. III. Leerrede over Gen. 22: 14; in den Akad. bundel. Dankrede over Ps. 23 na de terugkomst der vrijwillige jagers. Chrestomathia patristica. P. I.
1834. Hedendaagsch kerkregt bij de Hervormden in Nederland. 1ste Deel. Conspectus scriptorum theologicorum, quae a Societatibus theologicis in Hollandia sunt edita. Archief, D. V.
1835. Jean Migault. Eene bijdrage tot de geschiedenis der geloofsvervolging in Frankrijk en der vlugtelingen naar Nederland. Archief, D. VI. Oratio de proavorum pietate in condenda tuendaque Belgii foederati republica conspicua, habita cum Acad. regund. munus poneret.
1836. Dicta 14 Junii, cum J.H. Scholten et J.J. Snouck Hurgronje Doct. Theol. renuntiavit. Het Haagsche genootschap tot verdediging van de Christelijke godsdienst, geschiedkundig geschetst. Feestrede ter viering van het 50jarig bestaan des Genootschaps.
1837. Chrestomathia patristica. P. II. Hedendaagsch kerkregt bij de Hervormden in Nederland. D. II. De laatste levensdagen van Jean Migault. Archief, D. VIII. Iets over den leerstelligen twist tusschen de hoogleeraren B.S. Cremer en J. Wesselius. Archief, D. VIII.
1838. Levensberigt van den Kardinaal Willem van Enckevoirt. Archief, D. IX. Acta en postacta der Dortsche Synode. Archief, D. IX. Kerkbestuur in Drenthe gedurende den tijd der Republiek. Archief, D. IX. | |
[pagina 69]
| |
Redevoering over de Unie van Utrecht. Tijdschrift voor statistiek van Utrecht, 4de jaargang.
1840. De Geldersche Synode in 1580 te Harderwijk gehouden en kerkorde aldaar vastgesteld. Archief, D. X. Compendium historiae Ecclesiae Christ. P. I. Ph. van Heusde, geschetst als geschiedkundige en als paedagoog tot de Godgeleerdheid. Twee voorlezingen.
1841. Begrip en omvang van de kerkhervorming der 16de eeuw. Ned. Archief, D. I. Brief aan den hoogleeraar C.A. den Tex betrekkelijk deszelfs regtsvragen omtrent een Concordaat tusschen Ned. en den Paus. Regtsgeleerd Bijblad van den Tex en van Hall. D. III. Evangeliewoorden voor lijdende Christenen.
1842. Geschiedenis der invoering en vestiging van het Christendom in Nederland. Bekroonde prijsverhandeling bij het Kon. Ned. Instituut. Ahasverus, de eeuwig wandelende Jood. Ned. Archief, D. II. De leer der quaterniteit. Ned. Archief, D. II. Brieven aan den hoogleeraar P. Hofstede de Groot, over den gang der Christelijke godgeleerdheid in Nederland. Ned. Archief, D. II.
1843. De Staats-kerkorde van Prins Willem I in 1583. Ned. Archief. D. III. Redevoering over de aankweeking van den echt wetenschappelijken geest onder eene natie. Tijdschrift van het Instituut. D. III. 1e st.
1844. Geschiedenis der invoering en vestiging van het Christendom in Nederland. Nieuwe uitgave.
1845. Compendium historiae Ecclesiae Christianae. P. II. Proeve eener geschiedenis der Hervorming in de stad en provincie Utrecht. 1ste Stuk. Ned. Archief, D. V.
1846. Levensberigt van den hoogleeraar J.F.L. Schröder. Utrechtsche Studenten almanak. De Conceptwet omtrent de ondersteuning van behoeftigen in hare betrekking tot de Diakoniën kerkregtelijk beschouwd. Proeve eener geschiedenis der hervorming in de stad en provincie Utrecht. 2de Stuk. Ned. Archief, D. VI.
| |
[pagina 70]
| |
1847. Proeve eener geschiedenis der Hervorming in de stad en provincie Utrecht. 3de stuk. Ned. Archief, D. VII.
1848. De Nederduitsche Gereformeerde kerk in Zuid-Africa in haren kerkregtelijken toestand, vooral in betrekking tot Nederland. Ned. Archief, D. VIII.
1849. Het kerkregt, als wetenschap, ook voor Akad. onderwijs. Ned. Jaarboeken voor Regtsgeleerdheid en wetgeving. D. XI, 1. Het historische karakter der tegenwoordige Nederlandsche universiteiten, als waarborg voor haar voortdurend bestaan. Voorlezing gehouden in het leesmuseum te Utrecht, 16 Dec. 1848. Geschiedenis van het Christendom en de Christelijke kerk in Nederland, gedurende de Middeleeuwen. 1ste D. Leerrede over I Kon. XVIII, 12b in de reeks van de maandelijksche uitgave van Leerredenen bij van der Wiel, 4de jaargang No. 1. Levensberigt van Jan Kops. Handelingen der maatschappij van Nederl. Letterkunde.
1850. Oratio de commutationis, quam subiit theologia in Nederlandiâ, saeculo hoc undevicesimo, via et ratione, hab. 21 Martii, cum Academiae regundae munus iterum deponeret.
1851. Leerrede over Pred. XI, 8-10 en XII, 1-7. Van der Wiel, 6de Jaargang.
1852. Nederland in betrekking tot de Waldensen gedurende hunne ballingschap na de herroeping van het Edict van Nantes. Nieuw Archief, 1ste Deel. De uitbreiding der kerk en der Alexandrijnsche school. Geschied. der Christ. kerk in tafereelen, 1ste Deel.
1853. Geschiedenis van het Christendom en de Christelijke kerk in Nederland. 2de Deel. Donatus en Pelagius. Geschied. der Christ. kerk in tafereelen. 2de Deel. Levensberigt van den Baron van Doorn van Westcapelle, in de Handd. van de maatschappij der Ned. Letterkunde. Leerrede over Gen XLIII, 27b. Bij van der Wiel 8ste Jaargang. |
|