Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1854
(1854)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 39]
| |
Levensbericht van Victor Hubert Delecourt (vanden Hove).Victor Humbert Joseph Hubert Delecourt werd in Bloeimaand van het jaar 1806, te Bergen in Henegouwen, uit eene oude deftige familie geboren, die sedert drie eeuwen den lande eene reeks van rechtsgeleerden, geneesheeren en staatsbeambten had opgeleverd. Zijn vader, door Koning Willem I met het Kruis van den Nederl. Leeuw begiftigd, was een zeer geacht Medicinae Doctor in de stad, waar de zoon zijne eerste opvoeding genoot en vroege blijken van ijver en kunstzin gaf. Later was hij een veelbelovend student aan de Leuvensche Hoogeschool, waar hij, nog jong, als Doktor in de rechten promoveerde. Hier werden hem, tegen zijn zin, de beginselen dier nederlandsche taal ingeprent, welke in een volgend tijdperk de lust zijns levens werd. Voor dat de opstand in Belgiën uitbrak, deelde Delecourt in de meening der genen, die de handelingen onzer toenmalige Regeering ten opzichte van het Zuidelijk Nederland afkeurden en ernstig om herstel der grieven aanhielden. De miskenning der eigenaardigheden en eischen van den vlaamschen, doch in zonderheid van den waalschen landaard, kon het scherpziend oog van den 24 jarigen jongen man niet ontgaan; de strakke, stuursche houding veler hollandsche ambtenaren, die slechts de uiterlijke form was, waarin de goevernementsbeginselen zich uitspraken, streed evenzeer met het gevoel van recht, dat een | |
[pagina 40]
| |
grondtrek van zijn charakter uitmaakte, als met de neigingen van zijn edel en zacht gemoed en de gewoonten zijner fijn beschaafde natuur. Niemant echter heeft met meer innigheid en oprechtheid den noodlottigen strijd en de daaruit gevolgde scheiding van de beide deelen der Nederlanden betreurd. Reeds vóor 1830 in de Magistratuur getreden, bekleedde Delecourt opvolgends de ambten van Substituut-Prokureur des Konings, Rechter van Instruktie, Rechter, Onder-Voorzitter, en Voorzitter van de Rechtbank van Eersten Aanleg te Brussel. Baron Hody, oud-medestudent ter Leuvensche Akademie, heeft van hem, onder wiens vrienden ook de schrijver dezer schets het geluk had zich te mogen rekenen, de volgende getuigenis afgelegd: ‘Moedig bedeeler des Rechts, te moedig zelfs, daar hij de zorg zijner gezondheid verwaarloosde, worstelde Delecourt tot zijn laatsten levensoogenblik tegen de ziekte, die hem ondermijnde en wier zichtbare verwoesting wij met angst en droefheid waarnamen. Ten spijt aller herhaalde raadgevingen, bleef hij zich met de zaken der Rechtbank bezighouden, en hij heeft zijn ambtkleed niet afgelegd, dan om het met de lijkwade te verwisselen. Hij wilde tot aan den boord des grafs bewijzen, dat hij de hooge plaats, waarnaar hij gestreefd had, verdiende. En inderdaad - dat deed hij: door een helder en juist oordeel; door eene onbevlekte rechtvaardigheid, onwrikbare onpartijdigheid, door zijne liefderijke en kiesche welwillendheid jegens een ieder. Bestendig goed en zacht, werkzaam en zedig, toegevend van zijn aard, maar, waar het er op aankwam, gestreng, heeft Victor Delecourt enkel vrienden geteld, en zijne vroegtijdige dood zal enkel droefheid wekken…’ ‘Zal ik,’ zoo gaat de Heer Hody voort, ‘van andere aanspraaksrechten, die de overledene had op de algemeene achting, gewagen? Ieder weet, met welken ijver hij, buiten zijne nooit verwaarloosde rechtszaken om, zich met oudheid- en taalstudie bezighield. Men weet ook, hoe onder den | |
[pagina 41]
| |
aangenomen naam van vanden Hove, hij, Bergenaar en Waal, geleerdelijk wist te handelen van de toekomst en de behoeften van dit Vlaamsch, dat wij te veel verwaarlozen’Ga naar voetnoot1. Het is, in zonderheid, als voorstander en bevorderaar der Nederlandsche Letteren, dat wij Delecourt hier hebben te kenschetsen. Een lange lijst van eigenlijk gezegde boeken kunnen wij tot dat einde niet overleggen. Delecourt was geen man, die vijf-en-twintig onderwerpen, ter behandeling in een 8o deel van 400 bladzijden, in een bus wierp, en het lot liet beslissen met welken arbeid hij zich gedurende twee of meer jaren de lange winteravonden, bij het genot van een dichten nikotiaanschen dampkring, korten zoû. Geenszins. Bij Delecourt stond de Wetenschap hoog; maar het Leven-zelf stond hem eindloos hooger, en gene was hem slechts in zoo verre belangrijk en eerbiedwaardig als zij de verheffing van dit, voor de maatschappij als voor het individu, ten doel had, en zelve uitvloeisel des bloeyenden levens en te gelijk form daarvan was. De gesteldheid van de Zuidelijke Nederlanden, met betrekking tot hunne taal en literatuur, was het geliefd en gestaâg-doorarbeid voorwerp zijner overdenkingen. Met de ethnografische kaart van Germanje ter rechter, met de staatsgeschiedenis ter linker hand, met warme geestdrift voor de Dietsche Nationaliteit in het hart, vervuld van die smaak, die gevoeligheid, dien takt, welke wel hoog moet loopen met de rijke taal en de eerbiedwekkende literatuur der Nederlanders van alle eeuwen, wilde Delecourt den grond leggen tot de verwezenlijking van twee schoone denkbeelden. Strekte hij zijne wenschen en uitzichten, naar sommiger oordeel wat verre - 't was gewis een edel pogen, en zijn ideaal was niet uit de sfeer der dorre ‘liefhebberij’ ontleend. Deze twee waren de voorstellingen, die wij in den geest van den ontslapen wijsgeer en geletterde bovenal zien uitblinken: | |
[pagina 42]
| |
1o De eenheid van stam, van taal, van nationaliteit, in den engsten zin, bij al de Nederduitschers; d.i. bij de bewoners van Germanjes noord-westelijke en noordelijke kusten, van de grenzen van Bretanje tot benoorden Sleeswijk, en van daar de Oostzeekusten langs - een zoom, die inderdaad een aanzienlijk deel van de duitsch-weêrklinkende landen inneemt, en aan de binnenzijde slechts door punten, als Grevelingen, Kortrijk, Edingen, Wavre, Tongeren, Aken, Eupen, Bonn, Olpe, Saksenberg, Göttingen, Aschersleben, Lübben, Züllichau en noordwaards op tot Lauenborg, wordt afgebakend; terwijl zelfs Dantzig, Bromberg, Elbing, Rastenborg en Königsberg, nog weêr spraakstreken vertegenwoordigen, waar de eigenlijke landtaal veel meer Neêrduitsch is dan HoogduitschGa naar voetnoot1. Daarom peinsde hij op een middel om de volksdeelen, binnen deze omschrijving aangeduid, meer en meer verstandelijk met elkaâr te verbinden en in de naauwste gemeenschap met elkander te brengen. 2o De meerdere voortreffelijkheid van de oud-nederduitsche en middel-nederlandsche taal boven het nieuwere Hollandsch en Vlaamsch. De overtuiging hiervan deed hem beproeven het nieuwere Nederlandsch sommige der schoonste eigenschappen van het oudere te doen aannemen. Heel zijn werken, al zijne geschriften leidden immer, in laatsten gevolge, tot de bereiking der twee doeleinden, welke in deze voorstellingen liggen opgesloten. Een enkel artikel in eenig tijdschrift ongerekend, begon Delecourt de meesterlijke verdediging van het in de eerste plaats door ons genoemde denkbeeld, in zijn ten jare 1844 verschenen geschrift: La langue flamande, son passé et son avenir. Projet d'une orthographe commune aux peuples des Pays-bas | |
[pagina 43]
| |
et de la Basse-Allemagne. Den genen, den Franschen, zoo als Bilderdijk beschuldigt, niet gelijk, die ‘zich 's morgens tot Leermeester opwerpen van 'tgeen zij eerst 's avonds te voren of wel, of gebrekkig, of kwalijk kwamen te leeren of meenden te leeren,’ had Delecourt, toen hij zich ernstig aangordde voor zijn pleit, reeds eene geheele jarenreeks van studie achter den rug. Treffend is inderdaad de over-een-komst, die de edele Germanofiel tusschen de verschillende dialekten van het éene Nederduitsch aanwijst; nieuw klonk het, tot hunne beschaming, velen Nederduitscheren in de ooren, dat er meer gelijkheid is, tusschen Amsterdamsch of Gentsch en Berlijnsch, dan tusschen dit laatste en de kunsttaal Hoogduitsch. Minder paradox moest voortaan de beweering der mooglijkheid schijnen, door lichte veranderingen van spelling, door zekere keuze in het gebruik van woorden, het Nederlandsch verstaanbaar en spoedig genietbaar te maken voor 11.000.000 zielen meer, dan er zich tot heden in herkennen. Ook als eene proeve der praktijk van dezen aldus gewijzigden nederlandschen stijl, werd door Delecourt, in vereeniging met den voortreflijken J.W. Wolf, het tijdschrift De Broederhand gevestigd, dat zich echter slechts in een leven van éenen jaargang verheugen mochtGa naar voetnoot1. Dienstbaar aan het door ons in de tweede plaats omschreven denkbeeld, had Delecourt zich volkomen toegerust tot de vertaling van den Hêliand, dat hij het oudste nederduitsche dichtwerk noemde, en bewerkte hij, althands gedeeltelijk, eene trouwe overzetting van den Esopet, met behoud van sommige middel-nederl. taalvormen. Van beiden zijn proevenGa naar voetnoot2 in het licht gegeven. Met de uitgave van het laatste te Amsterdam | |
[pagina 44]
| |
had hij den schrijver dezer schets reeds bepaaldelijk belast. Zijne doorwrochte verhandeling over de Verbuigingen der oud-, middel-, en niew-dietsche Sprake is in de handen van alle taalkundigen. Hij had een diep gevoel voor dat gene in de taal, wat Prof. Broere, met eene gelukkige uitdrukking, eene ‘onbegrijpelijke versmelting van weelderigheid en regel’ genoemd heeft. Van daar zijn strijd voor de hergloeying onzer volzinnen aan den rijk stralenden stijl der XIIIe Eeuw. De vereeniging van hooge symmetrie en vormvolkomenheid met frissche naïviteit van uitdrukking en tintelend gevoel - ziedaar wat hij in onze taal verwezenlijkt wenschte te zien. En de arbeid, door hem ten koste gelegd aan de herlevendiging der rijkere verbuigingsvormen van onzen ouderen taaltoestand, werd, mag men zeggen, op gepasten tijd aangewend: want, inderdaad, zonder te miskennen wat vooral Bilderdijk en Beets hebben gedaan, om onzer taal van voor het jaar 30 hare stijfheid te benemen, mag men niet voorbijzien, dat door vele ongeoefende vingeren den adel der periodenvorming geschaad werd; en men meende natuurlijk, populair, groot en beroemd te worden, wanneer men lid- en voornaamwoorden slechts zoo veel mogelijk de korte e of en van den uitgang onthield. De taal van den aanvang dezer Eeuw had eene tweevoudige vervorming te ondergaan. Zij moest der Natuur naderbij worden gebracht: hiermeê belastten zich Bilderdijk, Geel, Beets, Kneppelhout, en enkele anderen; zij moest naderbij worden gebracht aan de Kunst: dit werd ondernomen door Potgieter, maar vooral in het Zuiden, door Delecourt en zijne vrienden. Potgieter klom slechts op tot Hooft - d.i. tot eene gedeeltelijk verkeerde, onhollandsche richting in een krachtig tijdperk. Delecourt klom op tot Willem ‘die Madoc maakte’, tot Dirc van Assenede, tot Penninc, Broeder Geraert, en Prior Ruysbroec, ja, niet zelden raadpleegde hij in twijfelachtige gevallen de taal van Grooten Karels dagen en van die van Ulfilas - d.i. hij trachtte het verminkte gebouw, | |
[pagina 45]
| |
met zijn afgesleten of verbrijzelde vormen te herstellen naar de nog aanwezige modellen van ouder tijdvakGa naar voetnoot1. In verschillende tijdschriften stelde hij artikelen, die dienstbaar waren aan de zaak welke hij omhelsd had: als in de Noordstar, het Taelverbond, de Eendragt, enz., om niet te spreken van de Broederhand, den Katholiek, enz. Hij heeft ook aanteekeningen geschreven op Grandgagnages Waalsch Etymologiesch Woordenboek en op de Spraakkunst van van Beers. Maar, gelijk we reeds opmerkten, den sterksten invloed oefende Delecourt door zijnen omgang. Zijne vrienden Dautzenberg en Stallaert leggen zich trouwelijk op de uitwerking en aanwending toe van de beginselen, die zij gezamendlijk met Delecourt voorstonden. De ProsodiaGa naar voetnoot2 des eersten, de belangrijke verhandeling des anderen, over den genitief bij vele onzer werkwoordenGa naar voetnoot3, de spraakkunsten van van Beers en Heremans, van Duyses laatste schriften, zijn daar, om er het bewijs van te leveren. Delecourt ontving met de grootste voorkomendheid ten zijnent, al wie zijnen overtuigingen verwant waren; ook had hij talrijke vrienden in alle streken van Duitschland, in Fransch-Vlaanderen, en Schandinavië. Maar vooral zij, die in den kamp voor de heilige rechten der Vlaamschsprekenden, de rechten van twee derden der Belgen, tegenover een onbillijken geest van te-rug stelling en onderdrukking, eenig talent aan den dag legden, waren verzekerd in den braven Waal een raadgever en vriend te vinden. | |
[pagina 46]
| |
Ook aan het Tooneel hechtte hij veel waarde als middel ter vorming en vaak oorzaak der verderving van een volk. Hij steunde, met al zijne krachten, bij voortduring al wie eenigen invloed op den vlaamschen geest konden oefenen, hetzij door woord of schrift, door zang of tooneel, door onderwijs of rechtspleging. In 1852 was hij het, die voor het eerst, sedert 1830, in Brussel bij een pleit in de vlaamsche taal praezideerde, en het vonnis daarin uitbracht. Want, bij voortduring (het moet gelden als een bewijs voor de willekeur en onbillijkheid, niet voor de schranderheid der Belgen van den meesten invloed) worden daar de rechtszaken van Brabanders en Vlamingen behandeld in eene taal, die zij vaak volstrekt niet beter verstaan dan onze hollandsche kleine burger. De vlaamsche zaak, en daardoor tevens de germaansche zaak, zoû, indien de Voorzienigheid een langer leven aan onzen vriend vergund had, zeker veel gewonnen hebben. Hij was een der genen, die de kinderen der Nederlanden aan hunne eigene voorvaderen te-rug willen geven, door hun de taal, welke die voorvaderen gesproken, de heerlijke kunstgewrochten, die zij voortgebracht hebben, te doen kennen. In kleinen en in grooten kring was hij daar altoos meê bezig. In de gelukkigste echt verbonden met Mejufvrouw C. Waefelaer, was hij het die deze zijne jonge gade uit den franschen dampkring der brusselsche klasse, waartoe hij behoorde, in de vrijere luchten van de gulden nederlandsche voortijd rondleidde. De Kongressen, die ons, Hollanders, wel het eerst den waardigen man in zijn huislijken en maatschaplijken werkkring hebben doen kennen, vonden in hem een schier onontbeerlijken steunGa naar voetnoot1. Aan zijnen ijver en helderheid van inzicht is het niet te wijten, dat de weêrzijdsche boekhandel nog voortdurend niet dat gene is wat hij tusschen twee volksdeelen, die de zelfde taal spreken, behoorde te zijnGa naar voetnoot2. | |
[pagina 47]
| |
Ongetwijfeld is er in zijne handschriftelijke nalatenschap nog veel te vinden, waarmeê de wetenschap haar voordeel zal kunnen doen: zoo over de verschillende germaansche taaltakken, als over de oud-duitsche godenleer, en andere voorwerpen der oudheid. Hoe betreurenswaardig, dat hij-zelf die adversaria niet ten nutte zijner zaak mag doen gedijen! Acht dagen voor zijn vroom en rustig inslapen, toen hem zijn trouwe vriend, de Heer Dautzenberg, voor de laatste maal mocht zien, sprak hij, met zwakke stem, nog van zijne hoop op herstelling, ‘ten einde den Hêliand,’ die ouddietsche Messiade, ‘aan de nieuwere Christenwaereld te kunnen schenken’Ga naar voetnoot1. De dichter van Duyse schreef, op deze omstandigheid, de volgende schoone regels: ‘Vriend, gy betradt de baan, die God u had geschapen;
Gy streedt een wakkren kamp, en God streed met u meê,
Gy legdet u in 't woord des Hêliands te slapen;
Vaarwel, o vriend: gy rust in vreê.’
Hij stierf den 16n November 1853, te 1 uur in den morgen, na dat de Kerk hem ten 3 uur des vorigen middaags den troost der stervenden gebracht had. Den 19n daarop, had in de St-Bonifaciuskerk, ter voorstede Elsene, de lijkdienst plaats, gevolgd van de begrafenis. De Letter- en Kunstmaatschappijen van Brussel, Gent en Andwerpen namen aan beiden deel. Uit Luik kwam de geleerde kommentator des Levens van Ste Christina, Prof. Bormans; uit Nijvel Prof. Lebrocquy, wiens Analogies linguistiques voornamelijk op aansporing van Delecourt bewerkt zijn; uit Andwerpen de Heeren Dujardin, van der Velde, van Spillebeek, en Zetternam; uit Gent de Heeren van Duyse en Geiregat. De deurwaarders der Rechtbank droegen het lijk; de slippen van het baarkleed werden gehouden door de Heeren Bon Hody, | |
[pagina 48]
| |
Prokureur des Konings, Leroux, Rechter, Demeine, Voorzitter der Rechtbank van Koophandel, en Nolet, Voorzitter van het ‘Midden-Comiteit’ der vlaamsche TaalmaatschappijenGa naar voetnoot1. In het bijzijn van al deze, van talrijke hooge ambtenaren: Ministers, Senatoren, Volksvertegenwoordigers, enz., werd het stoffelijk overschot van den veelgeschatten man te St-Joos-ten-Oode ter aarde besteld, naast de rustplaats zijns vaders. Sedert de dood der Koningin Louise, had Brussel, bij geen enkelen rouwstoet, nog eene zoo algemeene deelneming gezienGa naar voetnoot2. Het woord werd gevoerd door den Heer Hody, Dr Nolet de Brauwere van Steeland, den Heer de Laet in naam der Maatschappij Voor Tael en Kunst, den Heer Geiregat, als vertegenwoordiger van het Vlaemsch Gezelschap te Gent, van Duyse, als onder-Voorzitter van de Koninglyke Maetschappy van Schoone Kunsten, als Kommissaris van De tael is gansch het volk, en in naam der Société littéraire. Diepen weêrklank in de harten der Vlamingen vonden deze veel malen herzegde en herdrukte woorden van den gentschen improvizator: ‘Delecourt hield de schael des regts: ware de vlaemsche zaek onregtvaerdig - hy had ze met al zyn vermogen niet bygestaen. Delecourt was geboren Wael: ware de vlaemsche zaek niet gegrond op de Staetsnationaliteit - hy had van die zaek de zyne niet gemaekt. Delecourt was vaderlander en geleerde: ware de vlaemsche zaek niet die der volksbeschaving - hy had zeker, ten haren behoeve, aen zulke sterke geestinspanning, aen zulken zwaren arbeid, slechts door den dood afgebroken, zich niet overgegeven.’ ‘Son âme élevée, l'esprit de droiture et d'équité qui a dirigé toutes ses actions, font espérer qu'il jouit déjà de la récompense promise aux justes; veuillez néanmoins,’ baden de verwanten des overledenen den vrienden, ‘ne pas l'oublier dans vos prières et vos pieux souvenirs.’ En ook op de aarde | |
[pagina 49]
| |
werd zijner gedachtenis nog eene hartelijke hulde gebracht. De Heeren Nolet, H. Conscience, Mr J. van Overloop, Volksvertegenwoordiger, Maus, Rechter, Chalon, de Laet, van Duyse, Bock, van der Voort, Palmers, Dautzenberg en Stallaert, vereenigden zich in kommissie, om een gedenkpenning te doen slaan ter eere van den betreurden vriend en kunstgenoot, waarvan de uitvoering is toevertrouwd aan den graveur Leopold Wiener van Venlo, thands muntgraveur van Belgiën, die ook Willems' gedenkpenning vervaardigd heeft. Slechts sints Juni, 1853, had de ‘Maatschappij der Nederl. Letterkunde’ Delecourt onder hare leden mogen tellen. De schrijver van dit Levensbericht kan het niet sluiten zonder der Maatschappij zijn warmen dank te betuigen, dat zij hem in de gelegenheid gesteld heeft dit blijk van hoogschatting te wijden aan de nagedachtenis van een zijner dierste vrienden.
Amsterdam, Maart, 1854. J.A. Alberdingk Thijm. |
|