Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1854
(1854)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 25]
| |
Levensberigt van Gerrit van Orden.Beminnelijk en eenvoudig, welwillend en gedienstig, nederig, ootmoedig en Godvreezend; daardoor een vriend van God en de menschen; ziedaar de hoofdkentrekken van den man, wiens leven wij, op uitnoodiging van het geëerde Bestuur onzer Maatschappij, ter neder gaan schrijven. Gerrit van Orden zag het eerste levenslicht op den 18 December 1774 te Oost-Zaandam, toen ter tijde een dorp, eerst ten jare 1811, door Napoleon, verbonden met het dorp West-Zaandam (Sardam zeggen de Buitenlanders), tot eene stad verheven. Van Orden stamde uit een Geldersch geslacht af, dat zijnen naam ontleende van de Buurschap Orde of Orden op de Middel-Veluwe, ongeveer tien minuten ten oosten van Appeldoorn gelegen. De gulle Geldersche hartelijkheid zat hem dan ook in het bloed en heeft zich nimmer bij hem verloochend. Zie hier hoe zijn Stamvader zich in Noord-Holland, zeer nabij het oude West-Friesland, vestigde. Gerrit Jan, een jong mensch te Orden, bijgenaamd Immen keunink (Koning der bijen), als zijnde een voornaam bijenhouder, was gezel op een papiermolen; als zoodanig werd hij door eenige Amsterdamsche heeren op den eersten papiermolen in Holland, en wel te SchoorlGa naar voetnoot1 (misschien daar om het heldere duinwater opgerigt) | |
[pagina 26]
| |
aangesteld, wanneer is niet juist bekend, waarschijnlijk in de eerste helft der 17e eeuw. Zijn klein- of achterkleinzoon begaf zich naar Krommenie, huwde daar eene jonge dochter van Wormer, en werd de Grootvader van onzen Gerrit. Zijne ouders waren Maarten van Orden en Trijntje Versteeg. Zijn vader, een koopman, was eigenaar van een buitenverblijf in het Hofland, tusschen Beverwijk en Heemskerk, ter eere zijner vaderen Bijenlust geheeten. Het behoort thans aan Jhr. H. Hoeufft van Velzen. Het papiermerk des boven vermelden molens bleef het cachet der familie, dat van Orden later in alle zijne boeken hechtte. In zijne jeugd had van Orden het ongeluk, op het ijs achter een stoeltje schaatsen leerende rijden, zich ernstig te kwetsen; in latere jaren geraakte hij nog ten gevolge daarvan op den rand des grafs, en aan zijne matige en ingetogene levenswijze had hij het te danken dat hij eenen zoo hoogen ouderdom heeft mogen bereikenGa naar voetnoot1. Oost-Zaandam had in de jeugd van onzen van Orden slechts eene zeer middelmatige school, zoodat hij bij het sober onderwijs niet vele vorderingen zoude hebben kunnen maken. Zijne ouders bestelden hem daarom eenige jaren op eene school te Appeldoorn en later op de bloeijende kostschool van Monsieur Kars te Alkmaar. Zeer tot studie geneigd, werd hij later bij den toenmaligen Predikant van Jisp gezonden om in het Latijn, enz. onderwezen te worden. Huisselijke oneenigheid tusschen de echtelingen maakte spoedig aan dat verblijf een einde. Van Orden, aan zijnen rusteloozen geest te Zaandam geen voedsel kunnende geven, kwam met een Scheepskapitein overeen met dezen naar de West-Indiën te vertrekken, om daar aanvankelijk een jaar op een kantoor geplaatst te worden, en, indien zulks niet beviel, naar het vaderland terug te keeren, maar zijn beschermer bekwam eenen post aan het West-Indisch huis te Amsterdam en het plan viel in duigen. | |
[pagina 27]
| |
De jongelingschap van onzen vriend viel in den zeer bewogen tijd onzes vaderlands tusschen de jaren 1787 en 1795Ga naar voetnoot1. Een uitvloeisel van dien veel bewogen tijd, en wel een der weinige goede, was de oprigting der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Reeds ten jare 1794 werd van Orden lid van het Departement Oost-Zaandam; later was hij eenigen tijd Voorzitter van het Departement Zaandam en bleef lid tot aan zijn overlijden, dus gedurende bijna zestig jaren. Ten jare 1798 trad hij in den echt met Maritje Poel, die hem drie dochters ter wereld bragt, van welke twee onzen waardigen vriend overleefden, doch waarvan de derde der Moeder het leven kostte, en wel in 1804. Van Orden droeg het weduwenaarskleed tot in 1807, toen hij een tweede huwelijk aanging met A.G. ten Klooster van Zwolle, doch ook deze Gade moest hij, na eene ontijdige bevalling, in Nov. 1808 grafwaarts begeleiden. In 1813 huwde hij nogmaals, met Maritje Dekker, in welker bezit hij zich 15 jaren mogt verheugen. Deze gelukkige echtverbindtenis werd in 1828 door den dood ontbonden. Tot aan zijn derde huwelijk was van Orden in den handel en wel in dien van tabak; met grooten tegenzin en alleen bestaanshalve, oefende hij dit prozaisch vak uit, waartoe hij gedurende de Fransche overheersching, onder het deerlijk kwijnen van bijna alle vakken van bestaan in de Zaanlanden en de voortgaande verarming der ingezetenen, de vergunning bleef behouden, maar, even als zijne confraters, niet vooruitging, en daarom als beëedigd Translateur zijne inkomsten trachtte te vermeerderen. De kennis der Fransche taal kwam hem ten dienste zijner minder onderwezene plaatsgenooten uitstekend te stade. In 1812 werd van Orden tot | |
[pagina 28]
| |
Controleur sédentaire de l'Octroi aangesteld, nadat hij een jaar te voren door den Sous-Prefect tot lid van den Municipalen Raad van Oost-Zaandam benoemd was; hij vergezelde als zoodanig Napoleon bij diens vlugtig bezoek van het huisje van Czaar Peter op den 11 October 1811, aangezien zijn Oom, de Maire Göbel, het Fransch niet genoegzaam magtig was. Niemand verheugde zich hartelijker over de herwinning van Nederlands onafhankelijkheid in November 1813 dan onze van Orden. Hij gordde dan ook de wapenen aan en trok vrijwillig in het voorjaar van 1814, als Luitenant van den Landstorm, naar de Zijpe en Wieringerwaard, tot afsluiting van de talrijke Fransche bezetting van den Helder. Van 1817 tot 1828 vervulde van Orden den post van Plaatsvervangend Vrederegter; in laatstgemeld jaar werd hij tot lid van den Stedelijken Raad van Zaandam benoemd en in 1836 tot Wethouder dier Stad. Doch zien wij, alvorens verder te gaan, wat hij inmiddels reeds ter bevordering van kunsten en wetenschappen had gedaan. Reeds vroeg had onze van Orden eene groote voorliefde voor de overblijfselen van nationale kunst en oudheid. Hij verzamelde dan ook weldra, bij nieuwere, oude boeken, aardewerk, zoo potten als beeldwerk, verder kaarten, platen, portraiten, munten en penningen, en onder deze vooral legen gildepenningen. De studie van deze laatste kunstzaken bragt ons ten jare 1822 of 23 in kennis (later in opregte vriendschap); nog herinner ik mij levendig hoe ik den goeden man het eerst ontmoette, die op een Collegie van mijnen geachten Leermeester Reuvens hospiteerde; zijn bijzonder en goedhartig uiterlijk deed mij hem dadelijk opmerken; - na de les werd ik door Reuvens, als beminnaar der numismatiek en oudheden, aan hem voorgesteld. Te regt werd van Orden, die vlijtige begunstiger en beoefenaar der vaderlandsche oudheidkunde, op de Algemeene vergadering des jaars 1823 aangenomen tot lid onzer Maat- | |
[pagina 29]
| |
schappij van Nederlandsche Letterkunde, als die zich ook ten taak stelt om de studie der nationale geschied- en oudheidkunde te bevorderen. Zelden ging er, zoo lang zijne ligchaamskrachten hem zulks veroorloofden, eene algemeene vergadering der Maatschappij voorbij, waarop van Orden niet belangstellend verscheen, en toen er eenmaal eene opwekking aan hare leden was uitgegaan om hare Boekerij, thans haar uitstekend sieraad, te verrijken, was van Orden een der eersten, die aan deze oproeping beantwoordden, en die verder bijna jaarlijks het een of ander belangrijke oude boekwerk of wel kleinere stukjes, aan de Maatschappij schonk. Zoo deed van Orden ook met het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen (tijdens welks jaarlijksche vergadering ik genoegzaam zeker was hem ook op de kamer der Graveurs in 's Rijks Munt te zullen ontmoeten), met het Friesch Genootschap voor Geschied-, Oudheid- en Taalkunde en met het Noord-Brabandsch Genootschap, waarvan hij mede naar verdiensten tot lid benoemd was. Men huldigde ook ten jare 1838 zijne verdiensten op Java door hem het lidmaatschap van het Bataviaasch Genootschap aan te biedenGa naar voetnoot1. Het zoude een lust zijn om aan het hoofd te staan der boek- en kunstverzamelingen van die Maatschappijen en Genootschappen, bijaldien alle leden de verzamelingen zoo aanhoudend verrijkten, als de goede van Orden steeds plagt te doen. Op den 25 October 1826 werd onze vriend benoemd tot Correspondent der 2e klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut en bewees hij sedert aan die Inrigting, zoo lang zijne krachten hem zulks veroorloofden, gewigtige diensten door hulp en aanwijzing voor het zamenstellen van het Vervolg op het | |
[pagina 30]
| |
Penningwerk van van Loon. Het is zeer te wenschen dat deze arbeid, die thans slechts tot aan de vaderlandsche Gedenkpenningen van het jaar 1767 gevorderd is, weldra, en wel spoedig, moge worden voortgezet, want de Geschiedschrijver is veelal niet bekend met de uitstekende hulpbron, die de Gedenkpenningen, gelijktijdige Monumenten, voor de geschiedenis uitmaken. Dikwerf is een penning voldoende om een geheel nieuw licht over sommige gebeurtenissen of derzelver zamenhang met andere te doen opgaan. Verder heeft van Orden eenmaal eene gewone spreekbeurt bij de 2e klasse van het Instituut vervuld door het voorlezen zijner Verhandeling over Pieter Florisz, Vice-Admiraal van Holland en West-Friesland in het Noorder-kwartierGa naar voetnoot1. Deze Nederlandsche zeeheld was den 8 November 1658, terwijl hij, op last der Staten-Generaal, onze Bondgenooten de Deenen tegen der Zweden overmagt kloekmoedig verdedigde, gesneuveld. De koning van Denemarken liet de deksel der lijkkist van onzen held met zwart fluweel overtrekken, verder met zilveren en zwarte franjen versieren en de hoeken met engelen van zilver optooijen. Boven stond de naam van den held, in het midden zijn wapenschild, lager de dag van zijn afsterven, en daarboven zes dichtregels in oud HoogduitschGa naar voetnoot2. Dit deksel werd sedert bij 's mans nakomelingen te Zaandam bewaard. De Heer Klaas Mul had de eer het ten jare 1831 aan de vorstelijke Familie, tijdens een bezoek aan Zaandam, te vertoonen, terwijl onze van Orden bij die gelegenheid een exemplaar zijner voorlezing over den Admiraal aanboodGa naar voetnoot3. Later werd het merkwaardige vaderlandsche stuk, door tusschenkomst van den zelfden van Orden, toen Burgemeester, | |
[pagina 31]
| |
aan Z.M. Willem II ten geschenke aangeboden, die zulks met een tegengeschenk beantwoordde. Als vrucht zijner veeljarige numismatische nasporingen en studiën gaf van Orden, in twee stukken, te Leiden en Zaandam in de jaren 1825 en 1828 eene Handleiding voor verzamelaars van Nederlandsche Historiepenningen in het licht, bevattende eene beschrijving van een aanzienlijk aantal Nederlandsche leg- of rekenpenningen, welke in de penningwerken van Bizot, van Loon en van Mieris niet worden vermeld. Onze schrijver genoot, blijkens de Voorrede van het eerste stuk, daarbij de krachtdadige ondersteuning van de Heeren Numismatici van der Schoor te Alkmaar, P. Smidt van Gelder te Zaandam en Jacobus Koning te Amsterdam, die hem niet alleen hunne kabinetten openden, maar ook zeer belangrijke Handschriften ten gebruike afstonden. Het was van Orden verder niet ontgaan dat eene afzonderlijke soort van vaderlandsche gedenkteekenen, namelijk de armenpenningen, belastingloodjes, gildepenningen, hulpmunten, presentieloodjes, schutters-, toegangs- en vroedschapspenningen groot gevaar liepen om, daar zij (met slechts zeer enkele uitzonderingen) in geene werken afgebeeld waren, en daardoor verwaarloosd werden, verloren te gaan. Met opoffering dus niet alleen van tijd en moeite, maar ook van geld, gaf hij in vier stukken of cahiers tusschen de jaren 1828 en 1830, te Zaandam zijne Bijdragen tot de Numismatiek van het koningrijk der Nederlanden in het licht, waarin hij een groot aantal van gemelde penningen had laten afbeelden en waarbij hij eenen vrij belangrijken tekst leverde. Voor het vervolg zijn nog velerlei aanteekeningen voorhanden. De staking was een gevolg van de afgebrokene betrekkingen tusschen Nederland en België; vooral echter daarvan, dat, jaren lang, ten gevolge van die afbreking, de aandacht op meer ernstige zaken gevestigd bleef, en kunsten en wetenschappen meer op den achtergrond stonden en hare voortbrengselen over het algemeen minder gevraagd werden. | |
[pagina 32]
| |
Voor de uitgave der Bijdragen, waardoor een aantal penningen of dergelijke zaken aan de vergetelheid ontrukt werden, die zoo hoogst nuttig en dienstig zijn voor de meer innige kennis van de vroegere zeden en gebruiken in ons vaderland, is de Natie aan van Orden grooten dank verschuldigd. Van beide bovenstaande werken van onzen vriend hebben wij een breedvoerig verslag gegeven in ons Tijdschrift voor Algemeene Munt- en Penningkunde, Deel I bl. 445-447, in de uitvoerige verhandeling daarin voorkomende over de verdiensten der Nederlanders in de beoefening der Algemeene Munt- en PenningkundeGa naar voetnoot1. Wij meenen hier te moeten vermelden dat de arbeid van onzen vriend over de Nederlandsche legpenningen aan den Schiedamschen Numismaticus, den Heer P. van Dijk, het denkbeeld inboezemde om de afbeeldingen van alle dusdanige legpenningen op keurige wijze te vervaardigen; welk werk, naar wij vernemen, weldra bij afleveringen het licht zal mogen zien, immers indien de Natie hare ondersteuning aan dezen veeljarigen keurigen arbeid niet onthouden zal. Verder is het misschien niet ongepast hier mede te deelen, dat van Orden's werk over de gilde-, vroedschaps- en andere penningen, aan onzen bekenden vaderlandschen Numismaticus, Mr. J. Dirks te Leeuwarden, Lid van de 2e kamer der Staten-Generaal, aanleiding gaf tot het bijeenbrengen van eene keurige verzameling van penningen van dien aard. Van Orden bewees mede belangrijke diensten aan de Heeren J.C. de Jonge en J. de Vries, bij de zamenstelling van hun werk getiteld: Nederlandsche Gedenkpenningen verklaard, dat in 1829 en 1837 in twee stukken het licht zag, en, op zijne veelvuldige vroegere, bijkans jaarlijksche, togten deelde hij steeds welwillend goede raadgevingen mede aan jongere en oudere Numismatici, door geheel het vaderland en buiten | |
[pagina 33]
| |
hetzelve verspreid, van Koppenhagen (waar hij met den beroemden Thomsen briefwisseling hield) tot Maastricht (aldaar was hij zeer bevriend met wijlen den penningkundigen Pastoor Stiels); van Groningen tot Antwerpen en Gend (in de laatste steden was hij bevriend met de Numismatici, de HH. Gebroeders Geelhand en Professor Serrure). Van Orden was steeds door broederlijke banden gehecht aan ons geacht medelid A.D. Schinkel te 's Gravenhage. Hij gaf met dezen, ten jare 1841 een boekje in 8o uit, dat ten titel voert: Bijdragen voor de Penningkunde. Dit werkje is niet in den handel en alleen aan eenige goede vrienden ten geschenke gezonden. Wij laten ten dien aanzien gaarne, ook in het letterkundige, aan ieder zijne eigene wijze van zien, maar kunnen ons minder vereenigen met eene handelwijze, die sommige desbegeerigen kan uitsluiten van het domein der wetenschap. De voornaamste stukjes in bovengemelde Bijdragen zijn van de hand des Heeren Schinkel; slechts de kleinere zijn van onzen van Orden. De groote bedrevenheid van onzen Vriend in penningzaken deed hem, die in de orde der Vrijmetselaars eene aanzienlijke waardigheid bekleedde, (in 1814 werd hij Meester in de Loge Vicit vim virtus te Haarlem en, na het oprigten der Loge Anna Paulowna, Grootmeester te Zaandam, sinds Januarij 1840 Meester van eer) ook eenmaal benoemen in eene Commissie, die belast was met het verzorgen van den Gedenkpenning, geslagen bij gelegenheid van het 25jarig feest van Z.K.H. Prins Frederik der Nederlanden als Grootmeester van de Orde der Vrijmetselaren in Nederland, en toen Zacharias zijne Numotheca Latomorum bewerkte, raadpleegde hij onzen Vriend over de tot de Orde der Vrijmetselaren behoorende, in Nederland geslagene penningenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 34]
| |
In mijn, ten jare 1833 aangevangen Tijdschrift voor Algemeene Munt- en Penningkunde, leverde van Orden eene groote en verder nog eenige kleine bijdragen; de groote bestaat in zijne Beredeneerde naamlijst van alle de gedenk- en legpenningen, munten, nood- of belegeringspenningen, enz. welke gevonden worden in de penningwerken van F. van Mieris en G. van Loon en de vervolgen door het Kon. Nederl. Instituut; ook zoo veel mogelijk om de overgeslagene en ontbrekende in voornoemde werken aan te wijzen. De nadere redactie dezer naamlijst, die toch op zich zelve eene drooge lectuur bleef (eigenlijk was ze ook niet tot lectuur bestemd) heeft mij, daar mijn waardige vriend volstrekt niet gewoon was voor de pers te arbeiden, en ook bij de uitgave zijner werken steeds de hulp van letterkundige vrienden inriep, zeer veel tijd en moeite gekost; - over het algemeen kunnen alleen zij, die zelve eenmaal een Tijdschrift, en wel gedurende eene lange reeks van jaren, geredigeerd hebben, de zeer groote moeite en zorgen beseffen, die een zoodanig werk met zich medebrengt. Behalve bovengenoemde beredeneerde naamlijst had ik het genoegen van zijne hand de volgende stukjes in mijn Tijdschrift te mogen opnemen (in de XIV deelen van de Vriend des Vaderlands, 1827-1841, heeft van Orden nimmer iets geleverd): Over twee weinig bekende Gedenkpenningen van Albert Durer, alsmede iets over de zoogenaamde noodmunt van de stad Groningen 1591 (Tijdschrift 1834), Iets over de Groninger noodmunten van 1672, alsmede over den Makelaarsgildepenning van Amsterdam (Tijdschrift 1836), Iets over den Nederlandschen Stempelsnijder of Medailleur Theodorus van Berckel (als voren), eindelijk: Beschrijving van twee gedenkpenningen ter eere van Jaques de Beaulieux, operateur of steensnijder, alsmede iets over zijn leven (Tijdschrift 1840). In de Amsterdamsche Courant No. 191 van 1830 liet hij een klein betoog plaatsen der nietigheid van in den Zuidplas gevondene munten, tot teregtwijzing van het door den Heer Teding van Berkhout in No. 188 vermelde. | |
[pagina 35]
| |
Van Orden leverde ook van tijd tot tijd eenige zeer kleine opstellen in den Algemeenen Konst- en Letterbode, als: iets over de 10 Zweedsche Noodmunten, benevens het leven en uiteinde van den Baron von Görtz, den uitvinder van dezelve (K. en L. Bode 1826); Bijdragen tot de geschiedenis des Vaderlands en ophelderingen rakende de noodmunten van Oudenaarden, 1582 (Letterb. 1828); Kleine bijdrage tot de Nood- of belegeringsmunten van Antwerpen (1832); over de fraaije toetsteenen tafel door G. van Rijswijk bewerkt en te Delft bij den Heer van Kuyk berustende (1833); Iets tot aanvulling der tijdrekenkundige teregtwijzing rakende zeker versje (1840); over de liedboekjes onzer vaderen, vooral onder onze Noord-Hollandsche landgenooten, mopsjes genaamd, later bepaald over het Medenblicker Scharrezoodje, de Enchuyser Ybocken en 't Hoornsche Treckschuitje (1846); eindelijk over het dusgenaamde malle schip (1847). Slaan wij nog eenen blik op zijne openbare betrekkingen in den laatsten tijd zijns levens. In den jare 1838 werd van Orden, na gedurende twee jaren den post van Wethouder van Zaandam bekleed te hebben, tot Burgemeester dier Stad benoemd. In die hoedanigheid was hij zoo nuttig mogelijk en had hij ook de eer de Koninklijke familie, toen zij het huisje van Czaar Peter en wel thans ten genoege van eenen doorluchtigen gast kwam bezoeken, te ontvangen. Het was namelijk op den 5 April 1839 dat van Orden Alexander, Grootvorst Troonopvolger van Rusland in gezelschap van zijne Doorluchtige Nederlandsche bloedverwanten, de merkwaardige nederige woning van zijnen grooten voorzaat mogt binnen leiden, bij welke gelegenheid de Prinses van Oranje, thans Koninginne-Moeder, aan welke dit huisje, bij de geboorte van haren tweeden Zoon, Prins Alexander, door haren Koninklijken Schoonvader ten geschenke was gegeven, daarin een dejeuner aan de Koninklijke familie aanboodGa naar voetnoot1. | |
[pagina 36]
| |
Van Orden zorgde dat het bezoek van den Grootvorst door eenen fraaijen, algemeen verkrijgbaren, gedenkpenning vereeuwigd werd, waarvan hij later voor eigene rekening den vorstelijken bezoeker een gouden exemplaar mogt doen geworden, die hem als blijk van erkentelijkheid eenen diamanten ring toezondGa naar voetnoot1. In 1837 was onze vriend voor zes jaren lid van de Staten van Holland geworden; in 1843 werd hij wederom voor zes jaren gekozen. Later bleef van Orden, bij de splitsing der Provincie Holland in twee deelen, tegen welke splitsing hij stemde, als lid der Provinciale Staten van Noord-Holland zitting houden. De Staten der voormalige provincie Holland, die steeds in groote eensgezindheid met elkander verkeerd hadden, besloten gezamenlijk voortaan jaarlijks eenen vriendenmaaltijd, beurtelings in Noord- en Zuid Holland, te houden. Van Orden woonde, zoolang het hem mogelijk was, dat gedenkmaal bij, dat om het andere jaar te Zandvoort en aan het Huis ten Deil plaats had. Hij wilde zich, na de wetsveranderingen, in zijnen ouderdom, niet aan eene stemming wagen en bedankte in tijds. In November 1844 nam onze vriend, tot groot leedwezen zoowel van zijne Stad- als Gewestgenooten, bij het klimmen | |
[pagina 37]
| |
zijner jaren en het toenemen der gebreken des ouderdoms, zijn ontslag als Burgemeester, gelijk ook in November 1850 als lid van den Gemeenteraad. Op den 16 Julij 1846 had hij het genoegen mogen smaken den eersten steen aan het nieuwe Stadhuis der stad Zaandam te leggen; ter linkerzijde van den opgang wordt het aandenken daarvan in hardsteen bewaard. Steeds nam van Orden, al kon hij zich niet meer van huis begeven, terwijl het gezigtsvermogen bij hem al meer en meer verzwakte, - een warm deel in den welstand en bloei der geleerde Maatschappijen, waarvan hij lid was. Bijna jaarlijks zond hij aan deze, tot aan zijnen dood, nog het een of ander geschenk. Ook het Munt- en Penningkabinet der Leidsche Hoogeschool, waarvoor hij, misschien ook uit vriendschap jegens den Directeur, eene bijzondere voorliefde koesterde, beschonk hij, sedert deszelfs afzonderlijk bestaan, te weten van het jaar 1835 afGa naar voetnoot1, naar vermogen, genoegzaam telken jare, met meerdere of mindere giften, gelijk de daarvan uitgegevene verslagen (eerst Latijnsche in de Annales, daarna Nederduitsche in den Alg. Konst- en Letterbode) de getuigen zijn. Uitstekend gul van aard was het onzen van Orden, gedurende zijn langdurig en zoo wel besteed leven, een zijner grootste genoegens, aan anderen genoegen te verschaffen; zoo gaf hij, behalve zijne talrijke geschenken van boeken en brochures aan geleerde Maatschappijen en Genootschappen, onder anderen, aan Ds. Schotel te Tilburg een aantal dusgenaamde Jacoba kannetjes en andere overblijfselen van het aardewerk | |
[pagina 38]
| |
der voorvaderen; aan Ds. J.H. Halbertsma te Deventer eenige voorwerpen die men onder de kleedingstukken der voorgeslachten kan rangschikken; aan Mr. J.T. Bodel Nyenhuis te Leiden bezorgde hij enkele kaarten, platen en portretten; aan Professor N.C. Kist aldaar, behalve portretten, ook medailles; hetzelfde deed hij aan zijne vrienden de oudheidkundigen C.P. en C.W. Bruinvis te Alkmaar, alsmede aan zijne veeljarige vrienden Guyot te Groningen en Kuypers te Leeuwarden. Ook mij vereerde hij het een en ander, geschikt om in een Museum van vaderlandsche oudheden te kunnen dienen; in één woord van Orden leefde en plunderde zijne eigene verzameling om anderen wel te doen of genoegen te verschaffenGa naar voetnoot1. Geen wonder dan dat in de eerste plaats zijne kinderen en kleinkinderen hem teeder beminden en dat hij verder bij rijk en arm, bij oud en jong, gezien en geacht was. Van Orden had vooral een bijzondere tact om jonge lieden aan zich te verbinden, ja was een regte aanmoediger der jeugd. Sedert het jaar 1842 versierde de ridderorde van den Nederlandschen Leeuw, als gepaste hulde aan zijne menigvuldige verdiensten, 's mans borst. Na langdurige sukkeling, doch een kort ziekbed, ontsliep de waardige van Orden, zacht en kalm, tot een beter leven, op den 13 Januarij 1854. Zijne assche ruste in vrede. Bij allen die hem gekend hebben, zal zijne nagedachtenis steeds in zegening blijven.
Leiden, Maart 1854. P.O. van der Chijs. |
|