Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1854
(1854)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 19]
| |
Levensberigt van Gerrit van Enst Koning.Ofschoon ik Gerrit van Enst Koning niet slechts persoonlijk gekend heb, maar zelfs meermalen blijken eener hartelijke genegenheid van hem mogt ontvangen, moet ik echter bekennen, uit mij zelven niet in staat te zijn, om een levensberigt, hoe kort dan ook, van hem te geven, hetwelk eenigzins zou kunnen aanspraak maken op den lof van naauwkeurigheid. De waardige man, die thans reeds den eindpaal zijns levens bereikt heeft, was mij verscheidene jaren op den levensweg vooruit, en eerst in later' tijd, toen ik te Amsterdam mijne woonplaats gevestigd had, viel mij het voorregt te beurt, hem van nabij te leeren kennen. Buitendien was het de gewoonte van Koning niet, om veel over zich zelven te spreken of anderen daartoe stoffe te geven. Hij behoorde tot de zoogenaamde stillen in den lande en zocht zijn geluk niet zoo zeer in roem bij de wereld, als wel in tevredenheid voor zich zelven. Zijn leven vloeide vrij effen en kalm daar heen, zonder dat het, althans oppervlakkig beschouwd, iets, voor anderen van belang of der vermelding waardig, opleverde. Ik zou derhalve de taak, mij door de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde opgedragen, om eene beknopte levensschets van hem te vervaardigen, niet op mij hebben durven nemen, had niet zijne eenig overgebleven zuster, Mevrouw J.S. Mackenstein Koning, de begaafde schrijfster van het werkje: Beelden en omtrekken, naar het leven geteekend, op mijn verzoek | |
[pagina 20]
| |
zich bereid verklaard, mij aangaande het leven van haar ontslapen broeder eenige inlichtingen te geven, voor welke heusche dienstvaardigheid haar bij dezen mijn opregte dank wordt toegebragt. Gerrit van Enst Koning werd geboren te Amsterdam, op den dertienden September 1794. Hij was het tweede kind maar de oudste zoon van Jacobus Koning, den verdienstelijken schrijver en oudheidskenner, die zich, zoowel door zijne andere werken, als door zijne bekroonde verhandeling over de aanspraak der stad Haarlem op de eer der uitvinding van de boekdrukkunst, een' eervollen naam in de letterkundige wereld heeft verworven. Zijne moeder, die hem reeds op achtjarigen leefttijd ontviel, was Hermina Catharina van Enst; van haar ontleende hij den eersten der twee geslachtsnamen, welke hij vereenigd voerde. Nog jeugdig verliet hij de vaderlijke woning. Gaarne had zijn vader hem in Amsterdam geplaatst gezien, om alzoo den geliefden zoon bij zich te houden; doch alle pogingen, daartoe aangewend, waren te vergeefs, zoodat ten laatste een aanbod tot plaatsing bij het Ministerie van Justitie te 's Gravenhage zonder aarzeling werd aangenomen. Werd hierdoor het persoonlijk verkeer tusschen vader en zoon ook afgebroken, beiden zochten zich dit gemis te vergoeden door eene drukke en vertrouwelijke briefwisseling. Inzonderheid was het voor den eersten eene ware behoefte, om alles, wat in zijn hoofd en hart omging, schriftelijk aan den laatsten mede te deelen. Vrijelijk stortte de vader voor den oudsten zoon zijn gemoed uit bij den aanhoudenden druk van huisselijke rampen, en was er eenig letterkundig plan door hem ontworpen of ten deele volvoerd, dan maakte hij dezen daarvan deelgenoot en vroeg er zelfs zijn oordeel over. Aldus werd ook bij onzen Koning de lust opgewekt en de geschiktheid verkregen tot het doen van die letter- en oudheidkundige nasporingen, waarin vooral Jacobus Koning zoo zeer heeft uitgemunt. Voortdurend heeft de vader zich beijverd, om eene geschikte betrekking in Amsterdam voor zijn' zoon te | |
[pagina 21]
| |
vinden en alzoo dezen in zijne nabijheid terug te brengen, zonder dat die wensch echter tot vervulling mogt komen. Eerst na het overlijden van hem, hetwelk geschiedde den tweeden April 1832, keerde Gerrit van Enst Koning herwaarts terug, om als griffier bij het Kantongeregt, de plaats van zijnen vader in te nemen, welke hij verder tot zijn' dood bekleed heeft. Inmiddels was hij in den echt getreden met Susanna Anna Agatha Fokke, welk huwelijk met een vijftal kinderen, twee zonen en drie dochters, gezegend werd. Niet één van deze kinderen heeft hij door den dood verloren; ook zijne echtgenoote, met welke hij vier en dertig jaren hoogst gelukkig vereenigd bleef, werd hem tot zijn einde gespaard. Veranderingen hadden er dus, na de geboorte van het laatste kind, in zijn huisgezin niet plaats, en evenmin in zijnen werkkring. Ook zijn levensloop werd, gelijk reeds gezegd is, door geene bijzondere wederwaardigheden of opmerkelijke lotgevallen gekenmerkt; zijn levenslot was rustig en in volle overeenstemming met den toon en de gesteldheid van zijn gemoed. Wat zijne letterkundige loopbaan betreft, moet men bij eene beoordeeling van deze wel in aanmerking nemen, dat Koning eigenlijk geen letterkundige was of althans geene wetenschappelijke vorming en opleiding had gehad. Zijne maatschappelijke betrekking lag niet op het gebied der letterkunde, maar hij beoefende de laatste alleen tot ontspanning en veredeling des geestes. Zelfs miste hij daarbij grootendeels de aanleiding en aanmoediging, welke aan zijnen vader ten deel vielen. Ware het anders geweest, welligt had hij in dit opzigt het even verre, als deze, gebragt, en zou ook zijn roem door uitvoerige geschriften tot de nakomelingschap zijn overgebragt. Thans bezitten wij slechts kleinere opstellen van zijne hand. Het grootste hiervan is het werkje: over het Huis te Ilpendam en zijne voornaamste bezitters, uit echte bescheiden door hem zamengesteld. In het zelfde jaar nog, waarin het in druk verschenen is, te weten in 1836, hechtte | |
[pagina 22]
| |
de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde het zegel harer goedkeuring aan dezen arbeid door den schrijver met het lidmaatschap dier vereeniging te vereeren. Dezelfde redenen, welke zijnen vriend G. Lamberts, den ijverigen verzamelaar van teekeningen en prenten, betrekkelijk de geschiedenis des Vaderlands en voornamelijk die van Amsterdam, genoopt hadden, in het jaar 1845 den brand der Nieuwe Kerk alhier historisch te herdenken, bewogen ook Koning eene geschiedkundige herinnering aan het vroeger bestaan hebbende Raadof Stadhuis op den Dam en meer in het bijzonder aan den hevigen brand, welke dit gebouw in den nacht van den zesden op den zevenden Julij 1652 verteerde, in het licht te geven. De meeste schriften van Koning zijn evenwel ongedrukt geblevenGa naar voetnoot+. Zij bestaan grootendeels in verhandelingen, door hem in een der Amsterdamsche Departementen van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen voorgedragen. Zoo hoorde ik aldaar van hem met bijzonder genoegen twee voorlezingen, de eene over Gijsbrecht van Amstel, de andere over de voormalige Schutters-doelens van Amsterdam; terwijl ik met niet minder belangstelling twee, vroeger door hem gehouden, redevoeringen las, welke hij te dien einde mij heuschelijk toezond, handelende over Christiaan II, verdreven Koning van Denemarken, in de nabijheid van Amsterdam ten jare 1531, en over de komst van Maria de Medicis aldaar in 1638. Zijne voordragt betrof meestal de stad zijner inwoning, en hij putte daarbij niet slechts uit de bekende beschrijvingen van Amsterdam, maar deelde bovendien altijd uit de handschriften, hem door zijnen vader nagelaten, onbekende bijzonderheden mede aangaande de geschiedenis dezer stad. Waarom ook deze opstellen mij voorkomen, met eene geringe omwerking, der uitgave niet onwaardig te zijn. Zelfs bood hij mij de twee laatstgenoemde verhandelingen ter plaatsing aan in mijn Mengelwerk, Oud en Nieuw uit de Vaderlandsche Geschiedenis en Letterkunde verzameld, doch ik meende van dit welwillend aanbod geen gebruik te mogen maken, omdat het mijn voor- | |
[pagina 23]
| |
nemen was, alleen stukken, door mij zelven bewerkt of opgespoord, daarin op te nemen; te meer daar ik reeds vroeger andere, dergelijke voorstellen had van de hand gewezen. Daarenboven was Koning ook in andere opzigten een ijverig voorstander der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Hij behoorde tot de bestuurders van het Tweede Amsterdamsche Departement en stond aan het hoofd van eene bewaarschool, door de beide Departementen alhier opgerigt. Hoe zeer hij de gave bezat, om zich naar de bevatting der kinderen uit te drukken, kunnen de liedjes getuigen, die hij voor hen op feestdagen vervaardigde, liedjes, altijd kinderlijk, nooit kinderachtig; waarin zich eenvoud van zin aan zoetvloeijendheid van woorden paarde. Er woonde in hem een waarlijk dichterlijke geest. Verscheidene van zijne gedichten, in den Muzen-AlmanakGa naar voetnoot1 of andere jaarboekjes bewaard, kunnen, naar het oordeel van bevoegde beoordeelaars, in verdienste wedijveren met de keurige voortbrengselen onzer beste dichters. Jammer, dat hij zijne lier meestal spande voor bijzondere gelegenheden en haar minder dienstbaar maakte aan algemeene belangen; waarin waarschijnlijk de reden gelegen is, waarom nimmer een dichtbundel van hem het licht heeft gezien. Ten allen tijde werd hij sterk aangezocht tot het vervaardigen van gelegenheidsgedichten; hetgeen trouwens niet te verwonderen was, dewijl ieder van zijne bereidvaardigheid zich overtuigd kon houden en wist, hoe hij meesterlijk de kunst verstond, om overal den regten toon aan te slaan. De wijze, waarop hij zijne verzen stelde, kenmerkte ook den waren dichter. Zich aan het schrijven gezet hebbende, schreef hij door, zonder lang te peinzen, als herinnerde hij zich een vroeger van buiten geleerd gedicht. Van hier welligt, dat zijne zangen zoo los en ongedwongen zijn, en doorgaans, niettegen- | |
[pagina 24]
| |
staande het weinig belangrijke van het onderwerp, het merk en stempel dragen der echte poëzij. ‘Te betreuren is het, schreef mij zijne geachte zuster, dat hij zijn talent niet heeft gewijd aan iets meer bepaalds en degelijks. Nu zijn de spranken van zijn vernuft, als heldere vonken, verspreid en ze gaan verloren, maar, waren die alle bijeengebragt, de gloed dier vlam zou niet onopgemerkt zijn gebleven, en het vuur van zijne dichterlijke ziel zou door de wereld met erkentelijkheid zijn opgevangen; het weldadig spoor er van zou niet zijn uitgewischt. Zeker zou zijne nagedachtenis langer zijn bewaard gebleven; nu echter zal die blijven leven in de harten zijner naaste betrekkingen.’ Ik geloof er gerustelijk te mogen bijvoegen: ook in die zijner vrienden. Weinige dagen voor zijn' dood, die na een kort maar smartelijk lijden voorviel in den vroegen morgen van den eersten October 1853, mogt ik hem nog ontmoeten. Hij maakte toen denzelfden gunstigen indruk, als altijd te voren, op mij. De opslag van zijn oog was vriendelijk, een tevreden glimlach speelde om zijn' mond, een minzaam woord zweefde op zijne lippen. Dat liefelijk beeld hoop ik steeds zorgvuldig in mijne herinnering te bewaren - 't is voor mij het beeld van een beminnelijk mensch.
Amsterdam, 31 December 1853. P. Scheltema. |
|