Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1854
(1854)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Levensberigten der in dit jaar afgestorvene medeleden. | |
[pagina 3]
| |
Levensberigt van Antonie Doyer Tz.Ου δοκειν, αλλ' ειναι. ‘Indien ik den tijd mijns doods kende, ik zoude daags te voren voor mijn Lidmaatschap van Letterkunde bedanken; dan behoefde men van mij geen levensberigt in de Handelingen te geven, en zoude mijn Biograaph niet verlegen behoeven te zijn, wat hij van mij zeggen zoude.’ Dus sprak mijn onvergetelijke vriend Doyer tot mij in de maand September 1853, weinige weken voor zijn zoo geheel onverwacht verscheiden. Dit gezegde kenschetste geheel den letterkundigen en tevens zoo hoogst nederigen man. Met hart en ziel gehecht aan de kennismaking met en de bevordering van al hetgeen met beschaving en veredeling der menschheid in betrekking staat, wilde hij eerst daags voor zijn verscheiden afscheid nemen van eene Maatschappij, waarvan hij zoo vele jaren, even als van die van Fraaije Kunsten en Wetenschappen, een bijzonder belangstellend, een ijverig en getrouw lid geweest was. Hoogst ongeveinsd en nederig van aard, schatte hij al wat hij in de Letterkunde verrigt had, al zijn langdurig en ernstig streven tot bevordering van het goede, in groote opregtheid zeer gering. | |
[pagina 4]
| |
Maar wij, zijne vrienden, wij mogen niet zoo handelen, als hij, die nederige, begeerde; wij moeten, ook in onze Maatschappij, eere geven, dien eere toekomt; wij moeten vermelden wie Doyer geweest is, wat hij voor de Letterkunde, voor de Burgermaatschappij, voor zijne Gemeente, wat hij voor zijne Vrienden was; - die man van zulk eenen uitstekenden aanleg, dat wijlen mijn zeer geachte Leermeester Reuvens mij eenmaal zeide: ‘wanneer die man zich geheel met de beoefening der Letteren konde bezig houden, zoude hij een groot sieraad van deze worden.’ Antonie Doyer dan zag het eerste levenslicht te Amsterdam op den 6 Februarij 1787. Zijne ouders waren Thomas Doyer, een deftig koopman, en Sara Fynje, eene zeer schrandere en godvruchtige vrouw, zuster van den in onze vaderlandsche geschiedenis bekenden Wybo Fynje. Zijne ouders begaven zich reeds in zijne eerste levensjaren met der woon naar Zwolle. Er was in deze zijne voedsterstad toen ter tijd over het algemeen weinig gelegenheid tot wetenschappelijke ontwikkeling, maar de hoogst leergierige knaap wist zich achtereenvolgens, ook terwijl hij ter Latijnsche schole besteld was en daar veel van den jongen van OmmerenGa naar voetnoot1, den toenmaligen Rector, leerde, eene menigte boeken te verschaffen, wier lezing den grondslag legde tot die algemeene kennis in godgeleerdheid, zedekunde, geschiedenis, volken- en aardrijkskunde, waarin hij later zoo zeer uitmuntte. De beroemde ter Pelkwyk was te Zwolle zijn leermeester in tijdreken- vooral Bijbelsche tijdrekenkunde, wiskundige aardrijkskunde en geschiedenis, en van dezen uitmuntenden man, aan wien de verbetering van het Lager en Middelbaar | |
[pagina 5]
| |
Onderwijs te Zwolle niet alleen, maar in geheel Overijssel, zoo veel verpligting heeft, sprak Doyer steeds met de grootste achting en liefde. Zich voor het Leeraarsambt bij de Doopsgezinden, tot welke Gemeente hij behoorde, bestemmendeGa naar voetnoot1, begaf hij zich in 1805 naar Amsterdam, waar hij met vrucht eerst de lessen aan het Athenaeum, vooral die der Hoogleeraren D.J. van Lennep, Walraven en van Swinden, en later die van Hesselink aan de Kweekschool der Doopsgezinden bijwoonde. Hier onderscheidde Doyer zich door ongemeenen ijver en groote vorderingen, gepaard aan zijnen edelen inborst, derwijze, dat hij steeds onder de sieraden van het Seminarie geteld werd. - Met een hart, dat voor vriendschap openstond, sloot hij zich gaarne aan al de edelaardige jongelingen, die met hem de godgeleerde wetenschap aan deze laatstgenoemde Instelling beoefenden, aan. Zoo geraakte hij ook in vriendschap met zijnen iets ouderen medestudent, den tegenwoordigen Hoogleeraar S. Muller, later met wijlen den Heer A. Siewertz van Reesema, terwijl hij de betrekking met den voormaligen Boekhandelaar J.W. Yntema, reeds gedurende zijn verblijf te Amsterdam begonnenGa naar voetnoot2, met onverflaauwde hartelijkheid tot aan zijnen dood bleef aankweeken. | |
[pagina 6]
| |
Na uitmuntend volbragte studiën werd Doyer in 1810 met hoogen lof onder het getal der Proponenten bij de Broederschap opgenomen en liet weldra, op aanwijzing van het Bestuur der Societeit, zijne gaven hooren op de openstaande standplaats van Huzum en Westerembden in Groningen. Het was hem echter, wegens de toenmalige groote onbeschaafdheid der meeste gemeenteleden aldaar, hoogst aangenaam dat hij er niet beroepen werd. Bij ontstane behoefte aan eenen Leeraar te Nijmegen, werd Doyer later derwaarts gezonden, en, terwijl hij aan de Gemeente aangenaam was, er weldra tot Leeraar verkozen en aangesteld. Hier mogt hij de herstelling van zijn dierbaar Vaderland in de rij der volken beleven en verheugde hij zich innig dat hij niet langer gedwongen was de Voorzienigheid om zegen te bidden over het hoofd van eenen Dwingeland, die zijnen hartelijk geliefden geboortegrond geheel wederregtelijk tot een deel van het gedrochtelijke Fransche Keizerrijk gemaakt had. Na gedurende slechts 7 jaren, doch getrouw en met grooten ijver, aldaar zijne pligten te hebben vervuld, werd Doyer ten jare 1818 naar de Gemeente van Leiden beroepen, en hier bevond de Godgeleerde en Letterkundige Leeraar zich eerst regt op zijne plaats. De 3Ojarige krachtvolle man nam, van dezen tijd af tot aan zijnen dood, het hartelijkste deel in al wat den roem en het heil der Leidsche Hoogeschool betrof; al spoedig mogt hij zich in den gemeenzamen omgang met de beroemdste Hoogleeraren verheugen, en mogten deze wederkeerig van de groote scherpzinnigheid en het juiste oordeel van den kundigen en schranderen Doyer genot hebben. | |
[pagina 7]
| |
Clarisse, Kemper, van der Palm, Hamaker, Reuvens (die zeer kort na onzen vriend te Leiden kwam), vooral Siegenbeek, die der zelfde geloofsbelijdenis als Doyer toegedaan, en jaarlijks eenige predikbeurten in zijne Kerk vervullende, met hem steeds in ongestoorde vriendschap en broederlijke eensgezindheid leefde, waren innig aan den man gehecht, wiens levensberigt wij hier in korte trekken nederschrijven. Wanneer er aan de Hoogeschool openbare lessen in het een of ander vak van menschelijke kennis gegeven werden; wanneer de Hoogleeraren jaarlijks met eene meer of min uitgewerkte rede hunne gewone lessen aanvingen; wanneer een nieuw aankomend Hoogleeraar zijne waardigheid met het houden eener plegtige redevoering aanvaardde; of de Rector Magnificus zijn ambt op de zelfde wijze nederlegde; wanneer een Student van eenigen naam zijne Akademische loopbaan eindigde met het verdedigen van zijn proefschrift; - dan mogten anderen onder de toehoorders gemist worden: Doyer, de godgeleerde, de letterkundige, de echt humane Doyer werd bij zulke gelegenheden nimmer gemist in de gehoorzalen der Hoogeschool. Zoo woonde hij, onder anderen, een geheel jaar eenen cursus bij van Brugmans over de anthropologie, en telkens, ten zijnent teruggekeerd, werkte hij zijne korte aanteekeningen uit. Het handschrift dat, even als alle zijne schriften, keurig genoemd mag worden, is nog voorhanden. Doch hiertoe bepaalde zich geenszins de letterkundige werkzaamheid van onzen vriend. Kerkgemeenschap, gemeenschap van letterkundige vergaderingen, overeenstemming in edele gevoelens, hadden al spoedig na Doyer's komst te Leiden eene groote vriendschap tusschen hem en wijlen den Lector, later Amsterdamschen Hoogleeraar, Nicolaas Godfried van Kampen doen geboren worden. Bekend is het, althans zijne tijdgenooten weten het overvloedig, hoe van Kampen steeds, daar 's lands Regering des edelen mans verdiensten niet genoegzaam beloonde, voor de pers moest werken, ja als het ware dag en nacht zijne pen | |
[pagina 8]
| |
in beweging houden. Dat er door den ijverigen van Kampen, ten gevolge van dien dwang, niet veel min-volkomen afgewerkts ter perse is gegeven, dat moet de Natie aan Doyer dank weten, die in drukproeven menige minder juiste uitdrukking of opgave veranderde en verbeterde. Dikwerf hebben wij Doyer op eene naïeve, doch tevens hoogst zedige, wijze hooren verhalen, hoe zulks aanvankelijk zonder voorkennis van van Kampen, echter zóó, dat hij vóór het afdrukken, van de veranderingen en verbeteringen kennis kon nemen, plaats had gehadGa naar voetnoot1. Doch het was niet alleen door het beschaven en verbeteren der werken van zijnen waardigen vriend, dat Doyer ons allen aan zich verpligt heeft; neen, hij zelf voerde meesterlijk de | |
[pagina 9]
| |
pen, vooral blijkbaar door het keurig vertalen, neen bewerken, (door ze gedeeltelijk om te werken) van niet minder dan 19 der 21 deelen van de beroemde Algemeene Geschiedenis van Becker; (de twee eerste is men verschuldigd aan den Hoogleeraar S. Muller te Amsterdam, die, juist door de aanvaarding van het Hoogleeraarambt, verhinderd werd hiermede voort te gaan.) Men kan ligtelijk begrijpen dat zulk een arbeid een veeljarige was; hij vervulde dien met den grootsten lust; meermalen betuigde hij later aan zijne vrienden, dat hij nimmer eenen aangenamer arbeid dan dezen onder handen gehad had, waaraan dan ook vele van zijne beste jaren gewijd zijn geweest. Innig leed deed het hem, dat, toen de vrij aanzienlijke oplage van dit werk geheel uitverkocht was, en hij door den uitgever uitgenoodigd werd om de herziening van den tweeden druk van deze zoo belangrijke Algemeene Geschiedenis op zich te nemen, hij door verzwakking, vooral van het zenuwgestel, waardoor het lezen van sommige talen en lettervormen hem dikwerf ondoenlijk werd, deze taak niet op zich konde nemen, die toen aan Ds G.D.J. Schotel te Tilburg werd opgedragen. Alvorens van Becker's Algemeene Geschiedenis te scheiden, moet ik nog vermelden, dat, toen Doyer in 1836 het XXe Deel ter perse had gegeven, hij (blijkens de Voorrede van het ten jare 1840 uitgegeven XXIe Deel) weinig kon vermoeden daaraan nog een Deel te zullen toevoegen. De reden daarvan was, dat er in 1838 een zevende druk van het oorspronkelijke werk het licht zag, waarin Menzel den arbeid van Becker en zijne medewerkers tot op het jaar 1837 bragt. Nu kwam bij Doyer het denkbeeld op, om van het een en ander gebruik te maken tot de vervaardiging van een XXIe Deel, waarin hij aan het oorspronkelijke werk der Duitschers zoo veel toevoegde, dat hij konde eindigen met de eindscheiding van België van Nederland en de troonsbeklimming van Koning Willem II, den 7 Oct. 1840. | |
[pagina 10]
| |
Het gunstig onthaal, dat aan Becker's Algemeene Geschiedenis, ook in hare Nederlandsche overbrenging, onder onze landgenooten ten deel viel, deed bij de uitgevers der laatste het denkbeeld opkomen, om er ten behoeve van dezulken, die zich dat kostbare uitvoerige werk niet konden aanschaffen, en er evenwel den hoofdinhoud van mogten wenschen te bezitten, eene verkorting van in het licht te zenden, tot welker vervaardiging, terwijl er in het Hoogduitsch geene bestond, Doyer, als vertaler van het groote werk, werd aangezocht. Lang aarzelde de nederige man, alvorens hij zich met zulk eene taak durfde belasten, als ten volle van hare moeijelijkheid overtuigd, bijaldien namelijk het van hem verlangde meer dan eene dorre kronijk zoude zijn; - dewijl hij echter tevens begreep, dat de bedoelde verkorting het overzigt der groote wereldgebeurtenissen gemakkelijker zou kunnen maken, en welligt bij het Onderwijs in de tot vorming van het opkomende geslacht zoo hoogst belangrijke Geschiedenis niet zonder vrucht zou te gebruiken zijnGa naar voetnoot1, liet hij zich eindelijk overhalen om er zijne krachten aan te beproeven. - Meesterlijk volvoerde Doyer, naar het oordeel van bevoegde regters, zijne taak. Hij verhaalde in deze zijne Algemeene Geschiedenis, die uit 4 deeltjes in 5 stukken bestaat, de gewigtigste gebeurtenissen, die in den loop der Eeuwen op het wereldtooneel hebben plaats gehad, gelijk zij, onder het bestuur eener alwijze Voorzienigheid, uit elkander voortvloeiden, beknopt, maar tevens duidelijk, en, kon het zijn, eenigzins volledig; wel met de noodige volledigheid en aanschouwelijkheid wat de voornaamste zaken en personen betreft, doch met overlating van het oordeel over haren gang en invloed aan den lezer, die Doyer's arbeid tot eigene oefening kon gebruiken, of er zich, gelijk dan ook dikwerf het geval geweest is en nog is, bij het onderwijzen van anderen van bediende. Inderdaad de moeite aan dit werkje besteed, is niet gering geweest, en was geenszins | |
[pagina 11]
| |
overtollig bij het bestaan der 3, anderzins in hare soort zeer bruikbare, deeltjes, der Algemeene Geschiedenis, voor vele jaren te Arnhem bij den Boekhandelaar P. Nyhoff uitgegeven. Vroeger, te midden van den zoo even vermelden, en ook na dezen arbeid, leverde Doyer van tijd tot tijd zeer goede vertalingen uit het Hoogduitsch en Engelsch, allen van de pers der Erven F. Bohn te Haarlem in het licht verschenenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 12]
| |
Nog herinner ik mij die heerlijke, die onschatbare uren, door mij als Student doorgebragt in Leiden's Schouwburgzaal (waarvan het parterre bij zulke gelegenheden toegelegd en met het tooneel vereenigd werd); wanneer de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde en die van Fraaije Kunsten en Wetenschappen aldaar hare openbare vergaderingen hielden, waarbij men de beleefdheid had ook ons Studenten toe te laten. Dan mogten wij daar de keur van Nederland's redenaars en dichters hunne meesterstukken hooren voordragen. Drie winters na elkander las Messchert de morgen, middag en avond van zijn keurig dichtstuk: de gouden bruiloft. Jaarlijks mogten wij van der Palm bewonderen, wanneer hij de eene of andere zijner keurige verhandelingen op de hem zoo zeer eigene bevallige wijze voorlas. Dan weder hoorden wij Tollens, Clarisse, Siegenbeek, van Kampen, Geel, Hamaker, van Assen, en zoo vele anderen. Ook Doyer droeg alzoo twee verschillende winters uitmuntende voortbrengselen van zijn talent voor; het eerste eene Proeve over den Willem Tell van Fr. von Schiller (uitgegeven in het IXe stuk der Mnemosyne, Mengelingen voor wetenschappen en fraaije letteren van Mr. H.W. Tydeman en N.G. van Kampen); het tweede door hem getiteld: Proeve eener dichterlijke vertaling in hexameters van het eerste boek der Temóra van Ossian, naar het Engelsch van Mac-pherson (gedrukt en voorzien van eene belangrijke Inhoudsopgave van dezen zang door Doyer zelven in het Ie Deel der Mnemosyne van de Heeren H.W. en B.F. Tydeman, Dordrecht 1822). Toen er niet lang na des grooten Borger's dood verschillende valsche en ellendig zaam geflanste Bloemlezingen of Prospectussen van verzamelingen van 's mans grootere en kleinere Dichtstukken (onder anderen eene te Tiel) het licht zagen, en zulks eenen onaangenamen indruk maakte op Borger's aanverwant, wijlen den geletterden Leidschen Predikant G.J. Schacht, nam Mr. J.T. Bodel Nyenhuis in overleg met dezen het besluit bij de firma Luchtmans eene andere meer | |
[pagina 13]
| |
gezuiverde uitgave dier gedichten te bezorgen. Op verzoek van Schacht had Doyer deel aan den arbeid der redactie en bezorging, en zag de bundel alzoo ten jare 1836 het licht onder den titel van: Dichterlijke Nalatenschap van E.A. Borger. In het naastvolgende jaar verscheen reeds een eenigzins vermeerderde druk. Dikwerf in het Bestuur van de Leidsche Afdeeling der Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen geroepen, hield hij, als Voorzitter de Algemeene Vergadering ten jare 1842 besturende, bij hare opening eene redevoering, sedert in de Werken gedrukt: over de Iphigenia in Tauris van Euripides en die van Göthe, met elkander vergelekenGa naar voetnoot1. Als lid van het maandelijksche Maandagsche Historische Gezelschap te Leiden, was Doyer dikwerf de vraagbaak zijner medeleden. Gedurende vele jaren beoefende hij met van Kampen, Siegenbeek, Hamaker en Geel de Spaansche Letterkunde, terwijl men achtereenvolgens de werken van Cervantes, eenige stukken van Calderon, alsmede het een en ander uit de Bloemlezing van Bouterweck bestudeerde. Behalve in de nieuwere talen, was Doyer grondig ervaren in het Latijn, doch vooral het Grieksch was zijne lievelings- | |
[pagina 14]
| |
taal. Bijzonder sedert zijne komst te Leiden bestudeerde hij Herodotus, Xenophon, Thucydides, Plutarchus, enz. (misschien wel naar aanleiding om bij de vertaling van Becker's geschiedkundig werk de bronnen zelve te raadplegen); later las hij met groote voorliefde de werken van Plato. Vele jaren was Doyer een ijverig lid der Stedelijke Leidsche School-Commissie, vooral van het Bestuur der Afdeeling van het Nederlandsche Bijbelgenootschap te dier Stede. Toen de Eerwaarde N. Berkhout op den 20sten October 1853 in de plegtige Jaarlijksche Vergadering van gemelde Afdeeling het woord voerde, werd door hem dankbaar vermeld wat Doyer voor haar geweest was; onder anderen, dat hij niet minder dan 31 jaren met den meesten ijver het Secretariaat had waargenomen, en vijf malen bij gelegenheid der Jaarlijksche Openbare Vergadering de toespraak gedaan en het verslag uitgebragt had; die toespraken zijn echter niet gedrukt; hetgeen te bejammeren is. Mijn geachte Ambtgenoot, de Hoogleeraar Kist, deelde mij bij die gelegenheid mede dat Doyer's aanteekeningen van het verhandelde gedurende die 31 jaren een model zijn van naauwkeurigheid en orde. Ook van de Zendingszaak onder de Heidenen was onze vriend een ijverig en verlicht voorstander, en toonde hij zulks steeds in de Vergaderingen van Directeuren en oud-Directeuren alsmede in de gesprekken met zijne vrienden. Om kort te gaan, de Maatschappijen of Genootschappen, waarvan hij lid was, ook, onder anderen, het Bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde en de Commissie voor Taal- en Letterkunde bij die Maatschappij hadden in Doyer steeds eenen man, op wien men konde rekenen, die altijd, en wel op den bepaalden tijd, tegenwoordig was, die de op zijne schouders gelegde lasten met ijver droeg, met lust vervuldeGa naar voetnoot1 en die | |
[pagina 15]
| |
bestendig tot het genoegen van het zamen zijn medewerkte. Moet ik ook de zwakke zijde van zijn karakter vermelden? dan komen zelfs zijne beste vrienden er in overeen, dat Doyer, vooral in de laatste jaren zijns levens, niet met kracht en vuur het doel voorstond, dat men beoogde of moest beoogen. Als Godgeleerde heeft Doyer, voor zoo verre ons bekend is, nimmer iets in het licht gegeven. De rigting van zijnen geest was meer letterkundig. Maar hij bleef daarom geen vreemdeling op het theologisch gebied van zijnen tijd. Neen, hij volgde den gang der godgeleerde studiën, zoo hier als in Duitschland, met groote belangstelling en las en bestudeerde de meest opmerkelijke geschriften daartoe betrekkelijk; hoewel hij grootendeels getrouw bleef aan het standpunt, dat hij, onder het geleide van zijn' waardigen leermeester, vroeger met zelfstandigheid gekozen had. Alzoo wist hij zich als Predikant in eene Akademiestad, en wel te Leiden, waardig te handhaven. Een Predikant in zulk eene stad, heeft, volgens het gevoelen van deskundigen, eene dubbele roeping; hij behoort niet alleen de verpligtingen jegens zijne Gemeente met ijver en getrouwheid te vervullen, maar hij is aan die Gemeente ook verschuldigd, in zijnen omgang met de mannen der Wetenschap te toonen, dat hij in de Wetenschap, welke hij beoefent, en in het algemeen in de fraaije letteren geen vreemdeling is. Het meerder of minder aanzien, dat hij onder die mannen geniet, werkt ten voorof ten nadeele dier Gemeente. Ieder Predikant, die elders op het land of in eene stad van koophandel of ander bedrijf zijn post waardig te roer staat, is daarom nog niet geschikt om de belangen eener Gemeente in eene Akademiestad naar eisch te behartigen. Men mag het dus wel als eene verdienste in Doyer beschouwen dat hij die beide hoedanigheden in zich vereenigde. Heeft onze vriend geene godsdienstige geschriften uitgegeven, de pligten aan zijn ambt verbonden heeft hij steeds met de uiterste naauwgezetheid, getrouwheid en hartelijkheid vervuld. | |
[pagina 16]
| |
Wanneer hij van den kansel het woord tot zijne kleine Gemeente voerde, was het, volgens bevoegde getuigen, of een Aartsvader uit den ouden tijd tot zijne kinderen sprak; doch hij muntte het meest uit in zijne toespraken bij gelegenheid van de in de Afdeeling der Christenen, waartoe hij behoorde, zoo bijzonder plegtige bediening van den Heiligen Doop of de uitdeeling van het Heilige Avondmaal. Doyer hield in alles, zoo veel mogelijk, gelijken tred met den trapsgewijzen vooruitgang, dien de Schepper ook in de zedelijke wereld, en dus mede in Bijbeluitlegging, schijnt te beoogen. Helder en opgeklaard, niet in het minste mystiek, was de rigting van zijnen geest, ook in het godsdienstige. Maar ging Doyer bedaard vooruit, hij wist steeds ieders gemoedelijke overtuiging te eerbiedigen en verketterde niemand. Nimmer hoorde men hem het kwaad geruchte van zijnen naaste verbreiden, maar steeds vergoêlijkte hij dat geruchte en wees hij op de omstandigheden, die dikwerf grootelijks tot verschooning kunnen bijdragen en die men wel eens niet in aanmerking schijnt te willen nemen. Hij behoorde tot die zachtmoedigen, waarvan in de alles overtreffende Bergrede gesproken wordt. Hij zag steeds op en volgde in allen ootmoed na het voorbeeld van zijnen, door hem hoogelijk geëerbiedigden, Verlosser en Zaligmaker, onzen Heer Jezus Christus. In dezen geloofde hij met geheel zijn hart. Dat geloof ondersteunde hem in den dag van zware beproeving, toen zij hem ontnomen werd, die gedurende 37 jaren lief en leed met hem op aarde gedeeld hadGa naar voetnoot1; dat geloof gaf hem kracht om aan de groeve der vertering, waarin het hem zoo dierbaar | |
[pagina 17]
| |
overschot was nedergedaald, eene rede te houden, die aller bewondering wegdroeg, daar men hierin zag wat een onwankelbaar geloof in den Heiland der Wereld vermag. Nog geene volle drie maanden na het verscheiden zijner Echtgenoote, te weten op Zondag den 9den October 1853, werd Doyer, na eene steeds toenemende ongesteldheid, doch een ziekbed van slechts ééne week (terwijl men hem niet had kunnen overhalen om rust te houden, en hij dien ten gevolge den vorigen Zondag zijner Gemeente het Evangelie nog verkondigd en zich toen te veel vermoeid had), als in den slaap van deze wereld weggenomen. De doodsengel had hem slechts even aangeroerd, en de ziel van den edelen naar die gewesten overgebragt, waar hij zich in steeds toenemende kennis, naar welke hij altijd dorstte, kan verzadigen. Zijn gelaat droeg bij zijn verscheiden geene sporen van eenig lijden. Dat gelaat was in zijn leven de afspiegeling zijner edele ziel. Helder, doch zacht was de opslag zijner oogen; de fijne trek om den mond duidde den schranderen man aanGa naar voetnoot1. Hartelijk was steeds de druk zijns vriendenhands. Hoewel zelf niet met kinderen gezegend, was hij een opregte kindervriend. Hij kende de namen van alle kinderen in de huizen | |
[pagina 18]
| |
zijner vrienden en stelde een warm belang in hunne voorspoedige ontwikkeling. - Wat hij voor armen en behoeftigen en treurenden was, dat weten zij het best, wier weldoener, wier verzorger, wier vertrooster hij geweest is. Ook mijn vriend en die mijner zoo vroeg ontslapene Gade was hij, gelijk van zoo velen, en toonde zulks steeds, zoowel in lief als leed. Zoude ook ik dan niet gaarne eene hulde brengen aan eenen man, wiens leven en streven edel geweest isGa naar voetnoot1?
Leiden, December 1853. P.O. van der Chijs. |
|