Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1853
(1853)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 171]
| |
Levensberigt van Carel Willem Stronck.‘Ουτοι λειψανα των αγαθων
ανδρων αφαιρειται
χρονος α δ αρετα
και θανουοι λαμπει.’
Eurip. Androm. 763.
Carel Willem Stronck werd den 25 Julij 1775 te Tiel geboren. Zijn vader Bernard TheodorusGa naar voetnoot1 was eerste luitenant in dienst van den lande. Zijne moeder heette Wilhelmina Catharina CordsGa naar voetnoot2. Van zijn vroegste jeugd af voor den kansel bestemd, zonden hem zijne ouders, nadat hij korten tijd de nederduitsche school bezocht en bijzonder onderwijs in de fransche, duitsche en engelsche talen genoten had, naar het gymnasium zijner geboorteplaats, waar hij zich onder de leiding van H. Beering, S. Nijhoff, E.E. van Bergen en J. Posthuma op de klassieke talen toelegde en eene liefde voor haar opvatte, die gedurende geheel zijn leven nimmer verkoelde. Den 22 December 1789 hield hij eene latijnsche redevoering over de oudheid en echtheid van het vermaarde Bologneesch raadsel, waarvan de rector van Bergen de door zoo vele geleerden te vergeefs gezochte oplossing eindelijk gevonden en in zijne | |
[pagina 172]
| |
Criticae ObservationesGa naar voetnoot1 der geleerde wereld had medegedeeld. Twee jaren later (1791) vertrok de toen zestienjarige jongeling naar Utrecht, om zich onder de hoogleeraren Rau, Hennert en Rossyn op de bespiegelende wijsbegeerte en letteren toe te leggen, en onder Segaar, Bachiene, Royaards en Heringa voor het predikambt te vormen. Zijne buitengewone vatbaarheid voor de wiskunde en de ijver waarmede hij die wetenschap beoefende, trokken de aandacht van Hennert. Te vergeefs echter was zijne poging om den jeugdigen Stronck voor de mathematische studie te winnen en van zijne bestemming tot christenleeraar af te trekken, doch met gelukkiger uitslag werd zij bij J.F. van Beeck Calkoen bekroond. Deze zeide de theologie vaarwel, wijdde zich geheel aan de wiskunde en werd later hoogleeraar in dat vak aan de Utrechtsche hoogeschool. Stronck daarentegen zette met onverdroten ijver zijne letterkundige studiën voort, en legde zich inzonderheid op de Oostersche talen toe. Ook toen hij de scholen der hoogleeraren in de Godgeleerdheid bezocht, bleef hij ze met dezelfde vlijt beoefenen en verzamelde alzoo een rijken schat van kennis die hem later bij het uitleggen der Heilige Schrift zeer te stade kwam. Zijn uitstekende aanleg, onvermoeide werkzaamheid en voorbeeldig gedrag verwierven hem de achting van al zijne leermeesters, maar niemand was hij dierbaarder dan aan Jodocus Heringa, die toen als de morgenstar wijd in de kerk fonkelde. Wederkeerig had hij dien hoogleeraar lief. In zijn oog was hij het model van den waren godgeleerde. Naar hem poogde hij zich te vormen, aan zijne voeten verzamelde hij schatten van wetenschap. Zijne lessen waren hem heilig, zijne uitspraken in kerkelijke zaken orakels. Zijn naam zweefde steeds over zijne lippen, en toen de grijze leermeester en getrouwe vriend (18 Januarij 1840) was ontslapen, sprak hij voor de Dordsche gemeente eene lijkrede over hem uit, die van | |
[pagina 173]
| |
zijne hooge ingenomenheid, liefde en eerbied voor hem getuigde, van wien hij een der eerste en oudste leerlingen wasGa naar voetnoot1. Na een zesjarig verblijf aan de Utrechtsche hoogeschool, verliet hij haar na (4 Mei 1797) onder voorzitting van Heringa openlijk verdedigd te hebben zijn Specimen hermeneuticotheologicum, de doctrina et dictione Johannis Apostoli ad Jesu magistri doctrinam dictionemque exacte composita (Traj. ad Rhen. 1797); een stuk, dat door binnen- en buitenlandsche godgeleerden zeer geprezen werd, en hem als een oordeelkundig en geleerd bijbeluitlegger bekend maakteGa naar voetnoot2. Kort daarna werd hij te Odijk (6 Augustus 1797), nog geen jaar later te Jisp (15 Julij 1798) als predikant ingezegend; en vier jaren later (28 November 1802) deed hij zijne intrede te Dordrecht. Hier hield hij 2 December 1827, naar aanleiding van 1 Tim. I. 12, een dankredeGa naar voetnoot3 ter viering zijner vijfentwintigjarige, den 27 November 1842 zijner veertigjarigeGa naar voetnoot4, den 6 Augustus 1847, naar aanleiding van Ps. XXXIV. 4, zijner vijftigjarige evangeliebediening in het algemeen, en den 28 November 1852 mogt hem het voorregt te beurt vallen dat geen zijner voorgangers te Dordrecht genoten had, van met de gemeente God te loven en te danken voor de hulp en bijstand die hij gedurende de vijftig jaren die hij in haar midden verkeerde, ondervonden had. Weinige weken later, op den laatsten avond van | |
[pagina 174]
| |
het jaar, eindigde hij zijn dienstwerk, sprekende over de woorden van den schrijver van den Brief aan de Hebreën (Hfdst. XIII. 8.) ‘Jezus Christus is gisteren en heden dezelfde en in der eeuwigheid.’ Roerend was deze laatste rede door den bijna zevenenzeventigjarigen grijsaard gesproken, en de gemeente hoorde met aandoening het vaarwel van de lippen van hem die hier meer dan een halve eeuw het evangelie had verkondigd, van hem die openlijk deze getuigenis kon afleggen: ‘Ik ben in Dordrecht en onder u gelukkig geweest - ontvangt voor dat alles mijnen dank en den loon van God, Geliefden!’ Wij zouden de grenzen van ons bestek verre te buiten gaan, indien wij Stronck in zijne betrekking tot de verschillende gemeenten waarin hij het leeraar-ambt bekleed heeft en de kerkbesturen waarvan hij lid was, wilden voorstellen, indien wij van al de inrigtingen tot uitbreiding of bevestiging van het koningrijk der hemelen door hem gesticht, bevorderd of bestuurd, wilden gewagen. Die taak zij anderen opgedragen: wij vergenoegen ons met de vermelding, dat hij den eersten voorslag deed tot de stichting der thans zoo bloeijende Zondagsschool te Dordrecht; dat hij in 1814 de Dordrechtsche afdeeling van het Nederlandsche Bijbelgenootschap - waarvan hij jaren lang secretaris en sedert 1848 voorzitter was - oprigtte, en den 17 October 1839 de feestrede ter viering van haar vijfentwintigjarig bestaan uitsprak; dat hij zesendertig jaren medebestuurder van het Zendelinggenootschap is geweest, en den 20, 21 en 22 Julij 1824 het voorzitterschap der buitengewone vergadering te Rotterdam bekleedde; eindelijk dat hij zestien jaren als corresponderend lid van het Häagsche Genootschap tot verdediging van den Christelijken Godsdienst werkzaam was. Van alle redevoeringen en aanspraken, die Stronck in die en andere maatschappijen hield, is alleen de gemelde feestrede in het licht gekomenGa naar voetnoot1. Zij onderscheidt zich door ongekunstelde eenvoudigheid, duidelijkheid en hartelijkheid. Deze zijn ook de | |
[pagina 175]
| |
kenmerken van zijne kerkelijke redevoeringen, die meest van didaktischen aard, zelfs door de meest eenvoudigen verstaan werden. Zij hadden in vroegere jaren niet zelden moeijelijke teksten vooral uit de profetische schriften ten onderwerp, die destijds door deskundigen met graagte en goedkeuring werden gehoord, en waartoe zijne eigenaardige rigting naar taalstudie en uitlegkunde hem henen leidden; maar ook dan pronkte hij met zijne geleerdheid niet. Sedert jaren lang behandelde hij zulke stoffen niet meer: ‘de gemeente’, zeide hij dikwijls, ‘wil daar niet meer naar luisteren, men moet er wel mede eindigen; iets schitterends, iets vernuftigs wil men thans liever dan grondig onderzoek; maar wat men ook zeggen moge, de studie des Bijbels wint daar voorzeker niet bij’. Met het vernuft, thans zoo gevierd, zoo hoog verheven, had hij niet veel op, en inderdaad hij gevoelde het diep wat Young zoo naar waarheid heeft gezegd: Wit hates authority; commotion loves,
And thinks herself the light'ning of the storm,
In states 't is dangerous; in religion death,
Sense is our helmet, wit is but the plume,
The plume exposes, 't is our helmet savesGa naar voetnoot1.
Wat de geest zijner prediking betreft, hij stelde den Zaligmaker niet voor als eenen uitnemenden hemeling, maar als den waren en eeniggeboren Zoon van God; niet alleen als een uitmuntenden leeraar van waarheid en deugd en als een uitnemend voorbeeld der laatste, maar ook vooral als den waren Zaligmaker van arme en ellendige zondaren. In zijne voordragt was Jezus Christus altijd de verdienende oorzaak van de vergeving onzer zonden en van onze terugkeering in Gods gunst en gemeenschap. Met deze woorden schetste de heer Soli, predikant te 's Gravesande, zijnen geliefden leermeester in eene leerrede over 2 Korinth. VIII. 23c, op den 12 Junij dezes jaars, en bij hen die zijne verdiensten gekend en gewaardeerd hebben blijft hij leven ook nadat hij gestorven is. | |
[pagina 176]
| |
Stronck was, gelijk IJpeij schreef, in den vollen zin des woords, een geleerd theologant, die de wetenschap in geheel haren omvang beoefende, doch bovenal zich op de uitlegging der Heilige Schrift toelegde. Had hij reeds als student een schitterende proef van grondige studie in het Nieuwe Verbond gegeven, kort na zijne komst te Dordrecht stelde hij zich door zijn Bijbelsch huisboek op de rij der verdienstelijkste uitleggers in het Oude. Het was voorwaar geen ligte taak om den door den beroemden Scheidius begonnen arbeid te vervolgen. Welk een ervarenheid in taal- en oordeel-, geschied- en oudheid-, mensch- en zedekunde had hij daartoe niet noodig! Schitterend heeft hij het echter voleindigd, doch ook zestien jaren, al de krachten van zijnen geest en al de uren, die hij aan zijn overige bezigheden kon ontwoekeren, aan die taak gewijd. De aanteekeningen vooral zijn hoogst merkwaardig. Zij helderen niet slechts den grondtekst op, en verspreidden licht over duistere plaatsen, maar verbeteren bedorven lezingen en bevatte de gewigtigste resultaten van diep onderzoek en scherpzinnig oordeel. Wij mogen het Huisboek gerust den uitstekendsten arbeid van de pen van Stronck noemen, en het verdient den lof door Muntinghe, Clarisse, Heringa, Overdorp, Bouman, Collot d'Escury, IJpeij en Dermout, om van vele anderen te zwijgen, er aan gegeven, volkomen. Het verscheen tusschen 1800 en 1820 in 7 deelen, waarvan de zes laatste geheel door Stronck bearbeid zijn. Nog voor hij aan zijn Huisboek begon te arbeiden, schreef hij (1800) de Geschiedenis van Jezus naar de vier Evangeliën; een werk toen ten tijde met toejuiching ontvangen en met lof vermeld, maar dat de schrijver, indien hem op hoogen leeftijd de lust en kracht niet ontbroken hadden, nog gaarne naar de behoefte des tijds en de eischen der wetenschap zou hebben omgewerkt; en behaalde hij de gouden medaille bij de Maatschappij tot nut van 't Algemeen voor een Volksboek over de pligten der Zamenleving (1801); zeven jaren na het verschijnen van zijn Huisboek (1827) schonk het Haagsch Genootschap tot verdediging van de Christelijke | |
[pagina 177]
| |
Godsdienst hem den gouden eereprijs voor zijne Proeve eener opgave van de geschiedkundige berigten betreffende de Geschiedenis van David, vergeleken met zoodanige gewijde dichtstukken welke aan hem met zekerheid of waarschijnlijkheid toegekend worden; ook deze Proeve verraadt den meester in taal- en oordeelkunde. Diepe geleerdheid, ernstig onderzoek, zeldzame naauwkeurigheid, werden er in opgemerkt. Zij bezorgde den schrijver een hoogen rang onder de ervarenste oosterlingen en uitstekendste critici van zijnen tijdGa naar voetnoot1. Deze was de laatste proeve, die Stronck van zijne ervarenheid in de Oostersche taal- en letterkunde in het licht gaf. Hij liet echter de beoefening van beiden niet varen; tot in hoogen ouderdom zette hij haar voort, en mogt het hem niet gebeuren aan eene onzer hoogescholen de akademische jeugd in de kennis er van in te wijden, meer dan één uitstekend jongeling in zijne gemeente wist hij liefde voor zijne geliefkoosde studie in te boezemenGa naar voetnoot2. Driemaal was hij tot het hoogleeraarambt in de Oostersche talen aan de Geldersche hoogeschool in aanmerking gekomen. De eerste maal, toen hij nog te Jisp stond, in de plaats van Muntinghe, later in die van Pareau. ‘Hoe algemeen,’ schrijft prof. BoumanGa naar voetnoot3, ‘hij zulk eene eere waardig gekeurd werd, blijkt ten overvloede uit hetgeen door Clarisse, met wien hij ook op de noemlijst van het Harderwijker professoraat gestaan had, gezegd is in den Rec. o.d. Rec. I. 563. Ieder trouwens kent de stichtelijke, doorwrochte en geleerde schriften die hem beroemd maakten.’ Het waren die schriften, welke de Senaat der Utrechtsche | |
[pagina 178]
| |
hoogeschool bewoog hem eershalve tot doctor in de godgeleerdheid te benoemen (19 Junij 1824), en het was geen hulde aan zijne jaren, maar aan zijne verdiensten, toen Koning Willem I (21 Febr. 1843) het ridderkruis van den Nederlandschen Leeuw aan zijne borst hechtte. Zóó geheel wijdde Stronck zich niet aan de Oostersche talen, of hij kon nog oogenblikken vinden om zich op de Klassieke letterkunde toe te leggen. Buitengemeen was zijne kennis van de Grieksche en Latijnsche schrijvers; de meesten had hij gelezen, van velen kende hij de schoonste gedeelten van buiten; nog meer: hij waagde zich aan de krietiek en schreef Observationes criticae in Homeri hymnum in CereremGa naar voetnoot1. Behalve de oude kende hij ook de beste latere dichters. Het heugt mij nog, met welk een gevoel hij, toen ik hem kort vóór zijn dood bezocht, een gedicht van Scaliger opzeide; ja nu en dan schijnt hij zelve de Latijnsche lier bespeeld te hebben: hij gaf ten minste na den dood van B.F. Tijdeman eenige dichtregels, Ad collegasGa naar voetnoot2, in het licht. Zijne bekende zucht voor de oude letterkunde bewoog Curatoren der Latijnsche School te Dordrecht hem (27 Junij 1840) tot hun ambtgenoot te verkiezen. Groot was zijne belezenheid in de Grieksche en Latijnsche Patres, en ook de kerkelijke geschiedenis liet hij niet onbeoefend. Overigens had hij een algemeene kennis, en zijne gesprekken over de meeste vakken van wetenschap waren leerzaam en onderhoudend. Het kon dan ook een man als Stronck aan geene eerbewijzen ontbreken. Reeds in 1801 benoemde hem het Zeeuwsch genootschap der wetenschappen tot haar medelid, in 1816 werd hij lid van de Hollandsche Maatschappij te Haarlem, in 1819 van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap, | |
[pagina 179]
| |
in 1837 lid van het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noordbrabant. Sedert 1818 was hij ook lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Dikwerf was hij op hare vergaderingen tegenwoordig. In hare Handelingen vindt men een belangrijk door hem opgesteld levensberigt van zijn ambtgenoot J.G. Veltman. Aan buitengewone geleerdheid paarde Stronck een gemoedelijken godsdienstzin en diepen eerbied voor de Openbaring. Deze waren grondtrekken van zijn karakter. Van hier die stiptheid in de vervulling zijner pligten, die gezetheid op godsdienstige viering van den dag des Heeren, die dankbaarheid voor Gods onverdiende goedheid in de besturing zijner lotgevallen en in de bewaring van de leden van zijn huisgezin, waarvan hij in zijn langen levensloop niet één verloor; van hier die ingenomenheid met zijnen stand en werkkring, die hem aanbiedingen en aanzoeken tot meer schitterenden werkkring deden van de hand wijzen; van daar die ingenomenheid met de beoefening van die wetenschappen, die tot de verklaring der Heilige Schrift in de naauwste betrekking staan; van daar die kalmte en onderwerping die zijn ziek- en sterfbed kenmerkten, vruchten van dat geloof in den Zaligmaker 't welk hij zoo vele jaren aan de gemeente had verkondigd. In den omgang met menschen was hij hoogst eenvoudig. Nimmer zou men hem het hebben aangezien dat hij zoo veel wist en zoo grondige kennis bezat. Zelden sprak hij over geleerde onderwerpen, en ontmoette hij een geleerde of een voorstander der oostersche of klassieke letterkunde, die iets van hem leeren wilde, dan gaf hij het resultaat zijner veelvuldige wetenschap op het gevraagde onderwerp kortelijk te kennen en sprak terstond weder over andere onderwerpen. Hij was opregt en trouwhartig, standvastig in zijne vriendschap, voorzigtig in het mededeelen van zijn gevoelen en in het doen van uitspraken, waarmede velen zoo spoedig gereed zijn. Deze voorzigtigheid, die sommigen wel eens aan wantrouwen plagten toe te schrijven, zal men ze een deugd of gebrek noemen? Wanneer wij haar als een gevolg van zijnen heerschenden gods- | |
[pagina 180]
| |
dienstzin en van zijn leven in het Bijbelboek beschouwen, dan kunnen zij die hem lang en van nabij gekend hebben, het zich zoo duidelijk voorstellen, dat de bede van den koninglijken dichter: ‘Heere, zet een wacht voor mijnen mond, behoed de deuren mijner lippen’, ook hem gestadig voor den geest zweefde. Beschouwt men haar daarentegen als het gevolg van zekere vreesachtigheid, dan kan men haar met het volgende gezegde van eenen franschen schrijver verschoonen: ‘La défiance serait regardée comme un vice énorme, si l'expérience de tant de perfidies n'en avait presque fait une vertu’. Hoe dit ook zij, deze bedachtzaamheid, die hij misschien ook van zijnen leermeester Heringa had overgenomen, maakte hem omzigtig in de keus zijner vrienden, bewaarde hem voor teleurstellingen en gaf hem gelegenheid tot betooning van die wijsheid in zijne uitspraken, die elk in hem bewonderde, maar die vooral uitblonk, wanneer hij, gelijk zoo dikwijls het geval was, als voorzitter eene vergadering moest besturen, en niet zelden met één woord de meest verschillende gevoelens wist te vereenigenGa naar voetnoot1. Gelijk wij boven vermeldden, nam Stronck den laatsten avond van 1852 met de woorden van den Schrijver van den Brief aan de Hebreën: ‘Jezus Christus is gisteren en heden dezeifde en in der eeuwigheid,’ afscheid van zijne Gemeente. Sedert beklom hij den kansel niet meer; maar allengskens in krachten afnemende sluimerde hij weinige maanden daarna (29 Mei 1853) kalm en zachtkens in. Hij had den ouderdom van 77 jaren bereikt. Den 3 Junij daaraanvolgende werd zijn stoffelijk omhulsel door de leden van den Kerkeraad naar het graf vergezeld. Zijn ambtgenoot Dr. Pyzel en zijn leerling en vriend Ds. Soli, predikant te 's Gravesande, schetsten, toen zijn lijk in de groeve was neêrgezonken, den ontslapene in getrouwe trekken en bragten zijner nagedachtenis in krachtige | |
[pagina 181]
| |
en treffende woorden eene welverdiende hulde toe. De eerste eindigde zijne rede met een roerende toespraak tot den bedroefden zoon, die het volle gevoel in hem moest opwekken van hetgeen hem in zijn vader was ontvallen. Deze zoon, in wiens bezit ‘hij den eenigen wensch, dien hij nog had, vervuld zag, werd, benevens vijf dochters, hem door eene echtgenooteGa naar voetnoot1, die het geluk zijns levens was, geschonken.’ Hij zag hem tot zijn vreugde opgroeijen, zich voorbereiden voor het werk der Evangelie-bediening, hem tot de waardigheid van doctorGa naar voetnoot2 verheffen, en hoe gaarne had hij hem in de Gemeente ingeleid. Doch dit geluk heeft God hem niet bereid; de vriend des vadersGa naar voetnoot3 deed, dat de vader zelve niet meer doen kon, wijl hij zelve was ingeleid in de gemeente zonder vlek of rimpel, die staat voor den troon van God en het Lam, Dien hij nu lof en eere toebrengt tot in eeuwigheid!Ga naar voetnoot4
Tilburg, October 1853. Dr. G.D.J. Schotel. |
|