Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1853
(1853)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 157]
| |
Levensberigt van Jhr. Mr. Johannes Cornelis de Jonge.Jhr. Mr. Johannes Cornelis de Jonge, werd op den 9 Mei 1793, te Zierikzee geboren, uit een oud Zeeuwsch geslacht, dat reeds ten tijde van Prins Maurits een' Raadpensionaris aan Zeeland schonk. Van zijne kindschheid af schepte hij grootelijks behagen in alles wat tot de geschiedenis, vooral die des Vaderlands, betrekking had; deze neiging, welke hem reeds in zijne jeugd, Wagenaar met de pen in de hand deed lezen, groeide met de toeneming zijner jaren. Als jongeling gaf hij een uitnemend blijk van zijne liefde voor het behoud van Vaderlandsche oorkonden. Toen namelijk onder het Fransch bewind, in de stad zijner geboorte, de belangrijkste charters en andere gedenkstukken aldaar aanwezig, verkocht zouden worden, trachtte hij zooveel in zijn vermogen stond, van dien kostbaren schat te redden, en mogt hij daarin zeer gelukkig slagen. Deze omstandigheid was, in de hand der Voorzienigheid, het middel, dat den grondslag legde tot zijne volgende letteroefeningen en loopbaan. Want toen hij eerlang naar de Leidsche Hoogeschool zou vertrekken, werd hij door Lambrechtsen aan diens ouden vriend van Wyn ten sterkste aanbevolen, met vermelding, wat deze Student reeds tot behoud van eenige belangrijke historische stukken gedaan had. Dat deze aanbeveling haar doel niet miste, mogt hij al ras ondervinden. Niet zonder aandoening kan men, in het geschrift | |
[pagina 158]
| |
ter herinnering aan van WynGa naar voetnoot1 het verhaal lezen van het eerste bezoek, dat hij in 1811, aan den zeventigjarigen oudheid- en geschiedvorscher bragt, die den achttienjarigen jongeling met vaderlijke toegenegenheid ontving, hem dringend aanspoorde op den ingeslagen weg voort te gaan en hem daartoe zijne hulp en bijstand aanbood. Hierdoor aangemoedigd paarde hij aan zijne academische studiën, de vlijtige beoefening der Nederlandsche geschiedenis en letterkunde, met zulk gelukkig gevolg, dat weinige maanden na het herstel van Neêrlands onafhankelijkheid, van Wyn hem ‘uit eigene beweging het voorstel deed, om nevens hem als Substituut-Archivarius des Rijks te worden voorgedragen;’ tot welke eervolle betrekking hij kort daarop (21 Maart 1814) werd benoemd. Nu was de grijze geleerde meer dan ooit zijn vriend, leermeester en leidsman bij zijne nasporingen, en dankbaar erkende hij later: ‘aan zijne toegenegenheid ben ik verschuldigd wat ik thans ben, en indien ik iets ten nutte der wetenschappen heb mogen verrigten, heb ik den grondslag daarvan aan zijne voorlichting en welwillendheid te danken.’ Zijne pogingen werden al ras op prijs gesteld; reeds in 1814 werd hij benoemd tot lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden, en weldra ook tot lid van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen; maar alvorens hij den ingeslagen weg vervolgen mogt, wachtten hem nieuwe lotwisselingen. Bij het dreigend gevaar des Vaderlands gordde ook hij de wapenen aan en maakte den geheelen, aanvankelijk zoo hagchelijken veldtogt mede, waarbij hij zelfs eenigen tijd in krijgsgevangenschap doorbragt. In het Vaderland behouden wedergekeerd, bragt hij zijne studiën, aan 's Lands Hoogeschool te Leyden, ten einde, en werd hij, den 27 Julij 1816, onder het rectoraat van den | |
[pagina 159]
| |
Hoogleeraar van Voorst, tot Doctor in de Regten bevorderd, na het verdedigen van een geschied- en regtskundig proefschrift, bevattende eenige deels onuitgegeven, deels door hem verbeterde Hollandsche en Zeeuwsche charters. Daarin maakte hij, onder anderen, gebruik van enkele der door hem behouden stukken uit het Archief van Zierikzee, welke alle door zijne aanteekeningen zijn opgehelderd. Ook bij deze gelegenheid gaf hij bewijs zijner hooge achting voor van Wyn, door zijne dissertatie aan zijn' vader en aan dien geleerde, juventutis suae fautori, toe te wijden. Daar hij, onder andere hulpbronnen voor de juiste kennis der geschiedenis, ook de penningkunde met bijzondere vlijt beoefende, werd hem, in hetzelfde jaar, de betrekking van Opzigter over het Koninklijk Kabinet van penningen en gesneden steenen opgedragen. Nadat hij deze verzameling, welke eene der rijkste van Europa is, geordend had, gaf hij daarvan eene beschrijving in de Fransche taal uit, onder den titel: Notice sur le Cabinet des médailles et des pierres gravées de S.M. le Roi des Pays-Bas. La Haye (1823); ten vervolge waarop, een jaar later, een Premier Supplément door hem in het licht werd gegeven. Zijne werkzaamheden op het gebied der penningkunde bepaalden zich niet alleen bij de zorgen voor de verrijking en uitbreiding der aan zijn opzigt toevertrouwde schatten, maar strekte zich ook verder uit; zoo nam hij een ijverig deel aan de Beschrijving van Nederlandsche Historiepenningen, ten vervolge op het werk van Mr. Gerard van Loon, uitgegeven door de Tweede Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut van Wetenschappen, Letteren en Schoone Kunsten, Amsterdam 1821-48, 5 Deelen, in folio. En zoo zeer ging hem de beoefening der Vaderlandsche penningkunde ter harte, en zoo ijverig werkte hij mede om den lust daarvoor bij anderen aan te wakkeren en de kennis van onuitgegeven en historisch belangrijke penningen te bevorderen, dat hij, in vereeniging met zijn' waardigen vriend Jeronimo de Vries, van 1829-1837 | |
[pagina 160]
| |
uitgaf eene Verklaring van Nederlandsche Gedenkpenningen, waarbij gevoegd waren (tien) zeer belangrijke bijdragen tot de (hedendaagsche) Penningkunde. Dit werk verscheen in twee deelen in quarto, en is verrijkt met een groot aantal sierlijke afbeeldingen. De Tweede Klasse van het Kon. Nederlandsch Instituut heeft 's mans verdienste in dit vak te regt erkend, toen zij ‘zich door besef van erkentelijkheid gedrongen voelde, hulde te doen aan de dienstvaardige medewerking, bovenal van den waardigen Opzigter van 's Rijks Penningkabinet den Heer J.C. de Jonge, een man geheel voor het vak van penningen, en dat in den uitgestrektsten zin, berekend. Ieder, die de orde, kunde en ijver van dezen verdienstelijken oudheidkundige heeft mogen leeren kennen, zal, met de Klasse, moeten roemen het geluk, dat 's Rijks Penningkabinet in hem is te beurt gevallen, en niet weten, wat hij meest zal prijzen, 's mans nederigheid, ervarenheid of hulpvaardigheid.’ In de Notice sur le Cabinet, hierboven vermeld, had de Heer de Jonge eene beschrijving gegeven der gesneden steenen, daarbij volgende de orde, waarin zij, in het Kabinet zelve, voor het publiek zijn ten toon gesteld, en waarbij de hoofdafdeelingen bestaan, in: opwaarts gesneden steenen (cameeën) en in hol gesneden steenen (intaglio's). Ten einde deze uitmuntende verzameling meer dienstbaar aan de wetenschap te maken, deed hij, onder zijn toezigt, afgietsels in gips, ten getale van 1355 dezer kunstgewrochten vervaardigen, en voegde daarbij eene beschrijving in de Fransche taal, onder den titel van: Catalogue d'empreintes du Cabinet des pierres gravées de S.M. le Roi des Pays-Bas; in welken Catalogus de verschillende voorwerpen gerangschikt zijn in eene systematische orde; zoodat de Egyptische, Persische, Sassanidische, Punische, Etruscische, Grieksche, Romeinsche, Oostersche en moderne steenen bij elkander zijn gebragt; terwijl de Grieksche en Romeinsche weder onderafdeelingen hebben, als: de verschillende goden en hunne zinnebeelden, de godsdienst-plegtigheden, enz. enz. | |
[pagina 161]
| |
De waarde van dit werk kan alleen juist geschat worden door hen, die weten welke uifgebreide kennis der oudheidkunde vereischt wordt, om zoodanigen Catalogus naar eisch zamen te stellen. Den aard en omvang der werkzaamheden, welke van hem in zijne betrekking van Substituut-Archivarius, behalve de rangschikking der Archieven, verlangd werden, beschouwde hij als tweeledig. Zij bestonden namelijk in de opzettelijke behandeling van een of ander punt onzer geschiedenis, en in de uitgave van tot hiertoe onbekende staatsstukkenGa naar voetnoot1. De door hem uitgegeven geschriften zijn de sprekendste bewijzen, hoe getrouw en ijverig hij aan deze eischen voldaan heeft. Die werken toch laten zich geredelijk tot eene der beide, ook wel tot beiden der opgegeven categoriën brengen. Belangrijke punten onzer geschiedenis zijn door hem behandeld in zijne Verhandeling over den oorsprong der Hoeksche en Kabeljaauwsche twisten, (Leiden, 1817. 8o.) door van Wijn treffelijk genoemd en geene aanprijzing noodig hebbende; - in zijne Levensschets van Floris, Voogd van Holland (gedrukt in de Verhandelingen van de Maatsch. der Ned. Letterk. D. III. St. l. blz. 203 en volgg.); - in zijne Verhandeling over den oorsprong, den voortgang en de hoedanigheid van den invloed des derden Staats in de Staatsvergaderingen, gedurende het Hertogelijk en Grafelijk bewind in Braband, Vlaanderen, Holland en Zeeland (door de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden met goud bekroond, en gedrukt in hare Nieuwe Werken, Deel I. St. 1); - in zijn Onderzoek over den oorsprong der Nederlandsche Vlag ('s Gravenhage en Amsterdam, 1831. 8o.), waartoe hij zich gedrongen voelde door de heldendaad van van Speyk, en de manhaftige wijs, waarop onze zeemagt de eer dezer vlag, in die kommervolle dagen, gehandhaafd heeftGa naar voetnoot2; - in zijne uitmun- | |
[pagina 162]
| |
tende Levensbeschrijving van Johan en Cornelis Evertsen, Luitenant-Admiralen van Zeeland. ('s Gravenhage 1820. 8o. m. pll.) Tot de door den Heer de Jonge uitgegeven onbekende staatsstukken, behooren: de Unie van Brussel des jaars 1577. ('s Gravenhage 1825.) met Bijvoegselen tot dezelve en fac-simile. (Delft 1827) naar een Handschrift uit dien tijd afkomstig; van welk werk de Heer Laurent Deleville-Baussart eene Fransche overzetting bezorgde (l'Union de Bruxelles, année 1577, Rotterdam 1829, in 8o); - Besluiten van de Staten-Generaal der Nederlanden, van het jaar 1576 en de maanden Januarij-Junij 1577. ('s Gravenhage 1828-31. 2 Deelen in 4o.) Deze besluiten werden met toestemming des Konings ter Landsdrukkerij uitgegeven, en met een aantal Bijlagen, insgelijks bestaande uit onuitgegeven staatsstukken van verschillenden aard, en met vele aanteekeningen door den verzamelaar vermeerderd. Tijdsomstandigheden hebben de verdere uitgaven dezer verzameling verhinderd. De behandeling eindelijk van sommige punten onzer geschiedenis, met de uitgaven van onuitgegeven Gedenkstukken, heeft de geleerde en onvermoeide schrijver vereenigd in zijne Verhandelingen en onuitgegeven stukken, betreffende de Geschiedenis der Nederlanden (Delft 1825 en 's Gravenhage 1827, 2 Deelen in 8o. met facsimile's) waarin zeer belangrijke stukken voorkomen, o.a.: drie Bijdragen tot de Geschiedenis van den oorsprong der Hoeksche en Kabeljaauwsche twisten; - eene Verhandeling over de oorzaken van de scheiding der Noordelijke en Zuidelijke Gewesten van Nederland, tusschen de jaren 1579 en 1584 (door den Hoogleeraar Tydeman met onderscheiding vermeld in Bilderdijk's Geschiedenis des Vaderlands, deel VII. Aant. bl. 285.) ‘Het kan in den tijd, welken wij beleven’ (zeide de schrijver), ‘nu de Nederlanders, na eene langdurige scheiding, op nieuw aan elkander zijn verbonden geworden, niet anders dan belangrijk wezen, te onderzoeken, waaraan die scheiding voornamelijk toe te schrijven zij;’ en weinig zal hij toen gedacht hebben, dat eene dergelijke politieke gebeurtenis drie jaren daarna | |
[pagina 163]
| |
weder zou plaats hebben! - Voorts vindt men daarin: een Facsimile der herroeping van het Eeuwig Edict te Dordrecht, in den jare 1672; - Briefwisseling tusschen H. van Beverningk en den Raadpensionaris J. de Witt; - Briefwisseling tusschen dien Raadpensionaris en zijn' broeder C. de Witt, in hetzelfde merkwaardige historische jaar; en vele andere stukken van vroegeren en lateren tijd. Niet slechts ter voldoening aan de verpligtingen, welke zijn ambt hem oplegden, maar vooral om aan te toonen hoevele belangrijke en tot dien tijd ongebezigde gedenkstukken het Rijks-Archief bevat, werd deze uitgave door den Heer de Jonge bewerkstelligd. Het was om ook anderen den weg te wijzen en door zijn voorbeeld aan te moedigen, die schatkamer in te treden, waar slechts handen ontbraken, om de rijkdommen aan het licht te brengen. ‘Zoo God mij leven en gezondheid behoudt, (schreef hij in 1827) hoop ik nog veel en nog lang uit deze bron van kennis en wetenschap te putten.’ Het is aan die blakende zucht tot historische studie, gegrond vooral op oorspronkelijke bescheiden, dat men nog te danken heeft zijne Geschiedenis van Neêrlands Zeewezen, ('s Gravenhage 1833-1848, 6 Deelen, 10 Stukken, in 8o. met pll. en kaart.) en Nederland en Venetië ('s Gravenhage 1852 in 8o.) Het eerste dezer werken, waaraan hij gedurende vijftien jaren arbeidde, mag 's mans hoofdwerk genoemd worden, zoowel om de uitgebreidheid der daarin behandelde stoffe, als om de voortreffelijke wijze, waarop die door hem bewerkt is. Veelomvattend was de taak, zoo als hij zich die voorstelde, uit de eerste kiemen de zaken op te halen, uit de oorspronkelijke stukken zelve van de 15de eeuw tot de tegenwoordige, het zeewezen te doen kennen, dat eenmaal, in zijn vollen wasdom, de scheepsinrigtingen van alle Staten overschaduwde; oorzaken van opkomst, verval en herstel na te gaan; innerlijke regeling en huishouding in het licht te stellen, meer dan uiterlijke feiten, zonder deze te verwaarloozen. Het was de Jonge te doen tusschen de driften en beschouwingen der partijen, op vele tijdstippen, | |
[pagina 164]
| |
te midden van voor- en tegenspoed des lands, de waarheid te zoeken en te vinden betrekkelijk personen en omstandigheden. Hij slaagde hierin naar de getuigenis van alle deskundigen. Hij slaagde er in ondanks de moeijelijkheden, welke het inhad, bij de opstapeling van feiten, van cijfers zelfs, verband te houden, duidelijk te blijven. Hier kwam hem zijne groote gave van eenvoudigheid wel te stade. Niet dat deze soms warmte, verheffing uitsluit; wie kan koud, gevoelloos blijven bij feiten, als welke de Geschiedenis van Neêrlands Zeewezen in zich bevat; maar de grond der zaak bleef bij den schrijver hoofdzaak. Hij gevoelde eene roeping, om de historie te schrijven, die, zeldzaam genoeg bij een zeevarend volk, voor Nederland nog niet bestond. Want de werken van Brandt en anderen over Neêrlands zeehelden waren monographiën, bijdragen vol kern en waarde voor 't geheel, dat de Jonge beoogde, maar toch niets anders dan bijdragen, en wel zoodanige, welke nog zorgvuldig aan de authentieke stukken, doorgaans nog ongeschonden voorhanden, moesten worden getoetst tot schatting van personen en zaken, en met velerlei andere werken van binnen- en buiten 's lands moesten worden vergeleken. Eigenaardige bezwaren bood dit werk aan voor hen, die zelfs geen zeeman, geen scheepvaart- noch scheepsbouwkundige was. Doch hij rustte zich met al die kennis toe, welke hier noodig was voor den degelijken schrijver van een' bijzonderen tak der geschiedenis, vol eigenaardige benamingen, vol eigenaardig leven. Men beseft, dat diezelfde zucht van naauwgezet onderzoek voorzat bij het meer dadelijk in zijn bereik liggende gedeelte zijner taak, het opdelven van oude staatsstukken, het vergelijken der echte brieven en andere papieren, met wat tot dusverre geheel of gedeeltelijk was aan het licht gebragt, het ontcijferen van oude scheepsboeken, het raadplegen van bijzondere bronnen, door welwillendheid of vriendschap hem verstrekt, en wat dies meer zij. Men moet den werkzamen geschiedvorscher bij de volvoering van die taak gezien hebben, om te weten hoeveel daaraan vast was, om te begrijpen, welken | |
[pagina 165]
| |
dienst hij daarmede aan 't Vaderland, aan het Zeewezen bewezen heeft. Stapels geschreven journalen, welke blad voor blad moesten nagelezen en beoordeeld worden, om er de noodige uittreksels en aanteekeningen uit te maken, welke dan op hunne beurt met allerlei werken of vlugschriften van den dag moesten worden vergeleken; gedenkschriften van Pepys zoowel als romans van Sue, oordeelvellingen van vriend en vijand werden zorgvuldig nagegaan; geen almanak, hoe oud, waaruit licht over een of ander punt was te ontleenen, werd daarbij versmaad, maar eerst en bovenal op oorspronkelijke stukken gebouwd. Dit geeft de groote waarde aan de Geschiedenis van Neêrlands Zeewezen; waarde te hooger, daar een gedeelte der door den schrijver gebezigde bouwstoffen, door een' noodlottigen brand is vernield. Dit werk alleen, waaraan hoogstvleijende beoordeelingen te beurt vielen van vaderlandsche en vreemde geleerdenGa naar voetnoot1, was voldoende om des schrijvers roem te vestigen, een roem die niet zal worden uitgewischt zoolang glorierijke herinneringen in edele harten weêrklank vinden. Het was naar aanleiding van dit onschatbaar werk, dat onze voortreffelijke zeeschilder P.J. Schotel zich geroepen gevoelde, om de heldendaden onzer voorouders ter zee, in eene reeks van fraaije tafereelen aanschouwelijk te maken, en Neêrlands Zeewezen in een kostbaar prachtwerk te verheerlijken. Niettegenstaande zijne aanhoudende en de grootste inspanning vorderende arbeidzaamheid, nam de Jonge steeds ijverig deel aan alles wat het geliefkoosd vak zijner studiën betrof. Zoo behoorde ook hij tot die Nederlandsche geschied- en letterkundigen, die, in 1826, aan 's Koning uitnoodiging beantwoordden om hunne denkbeelden mede te deelen over de beste bewerking van eene algemeene Nederlandsche Geschiedenis. Voor zijne bijdrage over dat gewigtig onderwerp werd hij met eene gouden medaille van wege den Koning vereerd. | |
[pagina 166]
| |
In zijne betrekking tot 's Rijks Archief zorgde hij aanhoudend voor de verrijking dezer onschatbare verzameling. Ten jare 1825 werd hij, ten gevolge van een door hem deswege uitgebragt Rapport, door den Koning belast om vele hoogstbelangrijke staatsstukken voor ons vaderland te behouden, welke te Londen, uit de uitgebreide verzameling van Jhr. C.A. van Sypesteyn openlijk verkocht zouden worden. Een opzettelijk Verslag omtrent die verzameling heeft de Heer de Jonge op schrift gebragt, 't welk is opgenomen in de Mnemosyne, Mengelingen voor Wetenschap en Fraaije Letteren, verzameld door H.W. en B.F. Tijdeman, XVII. Nieuwe Verz. VII. blz. 345 en vv. In 1833 werden, door zijne tusschenkomst, naar 's Rijks Archief, uit de Koninklijke Bibliotheek, overgebragt het Origineel der Unie van Utrecht in den jare 1579, en een veertigtal origineele Charters en Staatsstukken, welke voorheen bewaard werden op de Charterkamer van Holland, en waaronder bovenal uitmuntte, de Brief van de Ridderschap en alle groote en kleine steden van Holland, waarbij zij Willem den Eersten aannemen als Graaf van dat gewest; door de drie oudste Ridders en de Gedeputeerden der steden, eigenhandig op den 26 Maart 1583 onderteekend en met 28 zegels behangen. Evenzoo was het aan zijne bemoeijingen te danken, dat de belangrijke handschriftelijke nalatenschap van den beroemden van Wyn, door den Koning, in 1833, aangekocht en op de Koninklijke Bibliotheek geplaatst is. Daarbij legde hij steeds de meeste voorkomenheid en heuschheid aan den dag, was hij steeds bereid, op het voetspoor van zijnen voorganger, wien hij in 1831 als Archivarius des Rijks was opgevolgd, onderzoeklievende inlanders en vreemdelingen, nuttige wenken en inlichtingen te geven, en hun de gelegenheid te verschaffen om op het Archief inzage te nemen van alle zoodanige stukken als hun bij hunne nasporingen nuttig konden zijnGa naar voetnoot1. | |
[pagina 167]
| |
Zijne groote verdiensten en onvermoeid streven ten nutte der wetenschappen, vonden gereede en eervolle erkenning. Reeds in 1820 Correspondent van het Kon. Nederl. Instituut, werd hij, in 1825, tot Lid der Tweede Klasse benoemd; in hetzelfde jaar werd hem het lidmaatschap opgedragen van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen; vervolgens ook dat der Maatschappijen te Haarlem, in Friesland, Noordbrabant; - in 1826 werd hij tot lid verkozen der Koninklijke Academie van Wetenschappen en Fraaije Letteren te Brussel, en tot honorair lid van het Genootschap Concordia; in later jaren tot die der Maatschappijen van Batavia, Lausanne, New-York en vele andere, die het zich tot eene eer rekenden, hem onder hare leden op te nemen. In 1829 door Koning Willem I met het ridderkruis der Orde van den Nederlandschen Leeuw begiftigd, werd hij, in 1831, benoemd tot lid der Commissie, belast met het voordragen van maatregelen om roemrijke daden te beloonen. Een uitstekend bewijs op hoe hoogen prijs zijne veelomvattende kundigheden geschat werden, werd hem ook door Koning Willem II gegeven, in zijne benoeming tot Staatsraad in buitengewonen dienst (1843). Eenige jaren later (1849) schonk Z.M. de Keizer van Rusland hem, als hulde voor zijne geschiedwerken, de versierselen van Ridder der Orde van Sint Anna, tweede klasse. Maar was de Heer de Jonge aldus werkzaam op het gebied der wetenschappen, niet minder heeft hij zich verdienstelijk gemaakt in de verschillende eervolle en gewigtige betrekkingen, waartoe hij, èn in het belang van het gewest èn in dat van de stad zijner inwoning, achtervolgens geroepen werd. In den jare 1826 benoemd tot Raad der stad 's Gravenhage, werd hem in het volgende jaar de hoofdleiding van het Stedelijk Dagblad opgedragen, waarmede hij gedurende 18 jaren belast bleef, tot dat hij op het laatst des jaars 1844 tot de waardigheid van Wethouder werd verkozen. | |
[pagina 168]
| |
Het Lidmaatschap der Provinciale Staten van Zuid-Holland heeft hij elf achtereenvolgende jaren (van 1840-1851) bekleed. In al deze betrekkingen legde hij die bezadigdheid, dien ijver, die kennis en dat helder doorzigt aan den dag, welke hem bij al zijne andere bemoeijingen deden hoogschatten. Hoogeren en minderen van stand onderwierpen hem vol vertrouwen hunne belangen, verzochten gaarne zijne voorlichting, zijnen raad, zijn' bijstand; en hij was jegens allen minzaam, harteljk, niet ligtvaardig belovend, maar strikt nalevend wat hij beloofde. Hij was een der vier leden uit den Stedelijken Raad, aan wie de zorg voor de armen was opgedragen, en met de ijverigste belangstelling en striktste onpartijdigheid vervulde hij jaren lang deze moeijelijke taak. Aan het onderwijs wijdde hij ook bijzonder zijne zorgen. In het jaar 1835 tot Curator der Latijnsche Scholen benoemd, en reeds in 1828 aan het hoofd geplaatst der Commissie van toezigt over de vooral door zijne medewerking opgerigte School van Middelbaar Onderwijs, wenschte hij deze beide inrigtingen op eene gepaste en, tot bevordering van beider belangen, doelmatige wijze, te vereenigen. In volkomen overeenstemming met zijne mede-Curatoren der Latijnsche scholen, zag hij in het jaar 1838 zijn' wensch vervuld. De Zeer Geleerde Heer C. Bax, Rector van het Gymnasium, heeft onlangs openlijk eene regtmatige hulde aan de verdiensten van den Heer de Jonge nopens het onderwijs gebragt, welke men mag verwachten dat weldra in druk zal uitgegeven worden. Dat bij zoo vele en velerlei bemoeijenissen, bij zoo vele verschillende en zoozeer uiteenloopende ambtsbezigheden, bij zulk eene aanhoudende letterkundige werkzaamheid, hem naauwelijks eenige uren voor uitspanning overbleven, zal men geredelijk kunnen begrijpen; en evenwel die weinige uren van rust wist de onvermoeide man nog dienstbaar te maken aan zijne geschied- en letteroefeningen. Eene door hem vervaardigde Levensschets vau Philip van Almonde, Lt. Admiraal van | |
[pagina 169]
| |
Holland en Westvriesland, gaf hij ter plaatsing in den Zuid-Hollandschen Almanak (1838); in het Tijdschrift van het Kon. Nederl. Instituut, jaargang 1843, gaf hij o.a. Iets over Henrik Ruse, Heer van Sawert, enz.; en Nog iets over denzelfden, in den jaargang van 1845. Als Correspondent der Tweede Klasse van het Instituut leverde hij eene Bijdrage over den Vice-Admiraal Witte Kornelisz. de WitteGa naar voetnoot1; als lid voerde hij, in de Klasse zoowel als in de openbare vergadering, meermalen het woord, als: Over den Zeeslag van Bevezier in 1690Ga naar voetnoot2; - Over de Staatkunde hier te Lande na den Utrechtschen vrede; een waarschuwend voorbeeld voor onzen tijdGa naar voetnoot3; - over de politieke uitzettingenGa naar voetnoot4; en hield hij van tijd tot tijd in verschillende maatschappijen, waarvan hij lid was, voorlezingen over belangrijke onderwerpen uit den kring zijner studiën. Tegen het einde des vorigen jaars voltooide hij en gaf hij nog uit, een reeds hiervoren vermeld werk, de vrucht van zijn onderzoek en nasporingen: ‘Nederland en Venetië’; waarin hij uitvoerig en naauwkeurig beschrijft de staats-, de handels-, de kunst-, wetenschappelijke en letterkundige betrekkingen, welke tusschen beide deze Gemeenebesten hebben bestaan; een en ander door oorspronkelijke stukken en bescheiden toegelichtGa naar voetnoot5. In den loop des winters door eene ziekte overvallen, herstelde hij daarvan, en niets duidde aan, dat hij zoo spoedig, in de kracht zijns levens, uit het midden van zijn' werkkring | |
[pagina 170]
| |
zou worden weggerukt. Op zijn buitenverblijf, den Huize Zuidhoorn, nabij Rijswijk, door eene hevige beroerte aangetast, overleed hij na weinige dagen aan de gevolgen daarvan, op den 12 Junij 1853, diep betreurd door zijne waardige weduwe en kinderen. Zijn verlies, treffend en onherstelbaar voor zijn gezin, is groot voor de stad, voor het vaderland, voor de wetenschap.
's Gravenhage, October 1853. J.W. Holtrop. |
|