Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1853
(1853)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 121]
| |
Levensberigt van Hugo, Baron van Zuylen van Nyevelt.‘Het is in de tijden die wij beleven, door een' geest van logen en misleiding gekenmerkt, bijna aangenamer zich met de dooden, dan met de levenden bezig te houden: want aan de overledenen gunt men het nog, dat hun regt geschiede, en dat de waarheid gezegd worde.’ Deze treffende regelen van den ontslapen Staatsman, in wien de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde een achtbaar medelidGa naar voetnoot+ betreurt, door mijne Hulde aan de wetenschappelijke verdiensten van den onvergetelijken van der Capellen uitgeloktGa naar voetnoot1, mogen ter inleiding van deze levensschets dienen. Zij vinden hier natuurlijk en ongezocht hare plaats; want ook in het openbaar leven van den Baron van Zuylen van Nyevelt, niet ongelijk aan dat van zijne tijd- en ambtgenooten van der Capellen en Falck, is de weldadige invloed der wetenschap overtuigend gebleken. En toch zal het noodig zijn, al dadelijk te doen opmerken, dat de door hare rijke verscheidenheid en afwisseling zoo belangwekkende staatkundige loopbaan van den afgestorvene nog onlangs, ook buiten Nederland, in ruwe trekken herdacht, en reeds vroeger door geheel Europa vermaardGa naar voetnoot2, in dit geschrift | |
[pagina 122]
| |
slechts vlugtig kan aangestipt worden. In de Handelingen van ons Genootschap behoort de letterkunde, niet de politiek te heerschen. - Er is meer. - Zoolang niet de partijzucht ontwapend is; zoolang niet de nagelaten Gedenkschriften van den Heer van Zuylen, die een tijdvak van bijna eene halve eeuw beslaan, en wier uitgave eenmaal van zijne bloedverwanten kan verwacht worden, het licht hebben gezien, zoolang is het niet wel mogelijk, een allezins juist en grondig oordeel te vellen over het veelomvattend staatsbedrijf, van hetwelk niet zoozeer het Vaderland, als wel het Zuiden en het Noorden, het Oosten en het Westen van ons werelddeel beurtelings getuigen waren. De geheimen der diplomatie zijn, wel is waar, in onze dagen niet zoo moeijelijk als weleer te bespieden; zij worden meer en meer toegankelijk voor den scherpen blik der leiders van den parlementairen strijd in eene constitutionele Monarchie; maar toch, men weet het, de eischen der openbaarheid worden door het staatsbelang, hetzij dan vermeend of wèl begrepen, niet zelden beteugeld, en veel moet nog worden ontsluijerd van hetgeen tot de onbevooroordeelde waardering der inzigten en daden van hen, die zich op het politisch tooneel boven anderen onderscheidden, onontbeerlijk is. Maar, al zal welligt een geruime tijd verloopen, eer het beeld van den Baron van Zuylen, als fier en onwankelbaar verdediger van 's lands hoogheid en regten in den vollen glans der waarheid voor ons sta, - eer wij ons van de veelzijdige verrigtingen van den schranderen, nog als grijsaard met bewonderenswaardigen ijver en met onverzwakte helderheid van geest werkzamen Staatsman, een aan zijne uitnemende talenten, aan zijne steeds wakkere vaderlandsliefde geëvenredigd begrip kunnen vormen, het zal niettemin, naar ik hoop, met behulp van de volgende mededeelingenGa naar voetnoot1, hoe onvolledig en gebrekkig, niet moeijelijk vallen te | |
[pagina 123]
| |
beseffen, hoe groot verlies Nederland in dien Nestor der diplomatie, in dien gelukkigen beoefenaar en voorstander der wetenschap, in dien opregten vriend eindelijk van eene duurzame en wèl afgebakende vrijheid in Staat en Kerk heeft geleden, die de onloochenbare misbruiken van het verledene, evenmin als de misslagen van het tegenwoordige verbloemende, door luister van afkomst, door wèl geslaagde studiën en voorbereiding tot aanzienlijke ambten en waardigheden, in de rij van eene verlichte en opgeklaarde Aristocratie op den voorgrond trad. Hugo van Zuylen van Nyevelt, geboren te Rotterdam den 7 Julij 1781, was een der acht zonen van den President-Wethouder, vroeger Secretaris dier stad, Jacob van Zuylen van NyeveltGa naar voetnoot1, en door zijne Moeder Adriana Maria Cornets de Groot, een regelregt afstammeling van den Ambassadeur Pieter de Groot, en alzoo van den onsterfelijken HugoGa naar voetnoot2, den schrijver van het onvergankelijk werk Over het regt van oorlog en vrede. - Heeft het diep en levendig gevoel van het voorregt, den voornaam van den grooten Delvenaar te dragen, maar ook van den pligt, welken die verwantschap den nazaat had opgelegd, eene jeugdige eerzucht gevoed en bezield? Men heeft reden het te gelooven. Immers, schijnt in de ouderlijke woning zelve de glorierijke herinnering aan het voorgeslacht zorgvuldig onderhouden, en ook bij het onderwijs van den veelbelovenden knaap en jongeling, gelijk van zijne broeders, door hunnen | |
[pagina 124]
| |
gemeenschappelijken leermeester J.G. Volckhart, gestadig als prikkel gebruikt te zijn. In het Latijnsch lofdicht, door den braven man achter het academisch proefschrift van zijn' geliefden voormaligen kweekeling, bij diens bevordering tot Meester der beide Regten geplaatst, is tot vier malen sprake van Hugo de Groot, en van de eervolle verwachting, welke men van zijn' niet ontaarden nakomeling mogt koesterenGa naar voetnoot1. Dat proefschrift zelf, in hetwelk, nevens andere twistpunten, het gedrag door Pieter de Groot, ten jare 1672 gehouden, aan de beginselen van staats- en volkenregt wordt getoetstGa naar voetnoot2, kondigde in de keuze en zelfstandige bewerking van het onderwerp, de bepaalde neiging en bestemming van den toekomstigen diplomaat onmiskenbaar aan, en besloot waardiglijk zijn bijna vierjarig verblijf aan de Hoogeschool te Utrecht. Onder het Rectoraat van den Hoogleeraar N.C. de Fremerij, het eerst van allen, den 27 Maart 1800, in hetzelfde jaar als zijn vriend A.W. van Pallandt van BeerseGa naar voetnoot3, als student ingeschreven, gaf de Heer van Zuylen in het op 14 December 1803 verdedigd Specimen Academicum, exhibens observationes quasdam de munere Legatorum (76 pagg. 4o.), doorslaande bewijzen van niet gewone belezenheid, van goeden smaak, van scherpzinnigheid en vernuftGa naar voetnoot4. Die merkwaardige eersteling munt uit zoowel door bondigheid van inhoud, als door keurigheid in den vorm. In de schets van den oorsprong en de vestiging | |
[pagina 125]
| |
van het regt der Gezanten, van het nut dier instelling, in de bepaling der gevolgen van den engeren of breederen last, aan den Gezant verstrekt, in de ontvouwing der voornaamste vereischten om zich van die verheven taak wèl te kwijten, in het onderzoek der grenzen van onschendbaarheid en vrijdom, met den naam van exterritorialiteit bestempeld, straalt eene klaarheid van betoog, eene sierlijkheid van stijl en eene gemeenzaamheid met de oude en nieuwe letterkunde door, zoowel als met de beste geschriften van lateren tijd over volkenregt, diplomatie en regeerkunde, welke het gezag der Pandecten met dat van dichters, redenaars en geschiedschrijvers weet te verbinden. De schrijver toont reeds met Pecquet, Discours sur l'art de négocier, met Rendorp's Memoriën, met het Précis du droit des gens van Martens en de Politique de tous les cabinets de l'Europe van Ségur vertrouwd te zijn. Zijn gezond verstand behoedde hem voor slaafsche ingenomenheid met staatkundige bespiegelingenGa naar voetnoot1, welker waarde of onbruikbaarheid hij nog niet kon beoordeelen. - Maar allerwege ontwaart men eene diep gewortelde gehechtheid aan beginselen van zedelijkheid en regt, en de kiem dier edele hooghartigheid, welke tegenover de gewetenlooze sluwheid van een' Talleyrand en de door het oogenblik beheerschte, telkens weifelende berekeningen en ontwerpen van Grey en Palmerston, in den Nederlandschen Gevolmagtigde eenmaal zoo schitterend zoude uitblinkenGa naar voetnoot2. Geen wonder, dat dit geschrift met toejuiching werd ontvangen, en den Hoog-WelgeborenGa naar voetnoot3 Advocaat bij het Hof van | |
[pagina 126]
| |
Gelderland te Arnhem weldra aan de beslommeringen der praktijk, aan de ‘zorg voor weeuw en wees’ onttrok; dat het voor hem de intrede tot de werkdadige Diplomatie opende. Het was een veel beproefd en eerwaardig Staatsman, Mr. Gerard Brantsen, die twintig jaren vroeger, onder de toen nog rustige regering van Lodewijk XVI, later onder de overweldiging der Conventie, Nederland in Frankrijk had vertegenwoordigd, en die, na menige omwenteling, tot Ambassadeur bij Keizer Napoleon benoemd, den jongen regtsgeleerde, hem misschien onder ‘de herbergzame schaduw der statige bosschen van Rederoord’ bekend gewordenGa naar voetnoot1, den vereerenden voorslag deed, hem naar Parijs als particulier Secretaris, werkzaam aan de Legatie, te vergezellen. Ware de toestand van het Vaderland minder benard en netelig geweest, geen aanbod kon meer streelend en welkom zijn dan dat van den gullen grijsaard, wiens ervaring den ongeoefende op de aangenaamste wijze zoude voorlichtenGa naar voetnoot2. De Heer van Zuylen of van Nyevelt (zoo als hij meermalen kortheidshalve werd genoemdGa naar voetnoot3), nam het voorstel met erkentelijkheid aan, en verkreeg bij Besluit van 1 Julij 1805 den rang van Kapitein bij den Generalen Staf, met vergunning het uniform en de andere onderscheidingsteekenen, aan dien rang verbonden, te dragen. - Smartelijk moet hem, eenige maanden daarna, de taak gevallen zijn, om den Raadpensionaris Schimmelpenninck de noodlottige tijding over te brengen, dat het besluit van Napoleon, om zijn' broeder Lodewijk | |
[pagina 127]
| |
tot Koning van Holland te verheffen, onherroepelijk vast stondGa naar voetnoot1. Niettegenstaande deze verandering van regeringsvorm, bleef de Ambassadeur Brantsen, en nevens hem, zijn Secretaris, na kortstondige afwezigheid, bij voortduring te Parijs, tot dat de Heer van Zuylen den 20 Maart 1807 tot Secretaris van Legatie, later tot Chargé d'affaires, te Madrid werd aangesteldGa naar voetnoot2, van waar hij eerst, ten gevolge der inlijving van het Koningrijk Holland in het Fransche Keizerrijk, in 1810 naar het Vaderland terugkeerde. Onuitwischbaar was de indruk, welken de aanblik der romaneske natuur van Spanje, de kennis der schoone, even dichterlijke, als ernstige, zinrijke en mannelijke taal en van het ridderlijk, grootmoedig en vrijheidlievend Volk, dat met onbezweken volharding het eerst de Fransche dwingelandij afschudde en beschaamde, op het rein en onbedorven gemoed van den gevoeligen en beschaafden Nederlander maakte. Vóór hem waren Falck en Johan Valckenaer te Madrid geweest, en hadden het stijgend gezag, de valsche heerlijkheid van den verachtelijken gunsteling, Manuel Godoy, Prins de la Paz, aanschouwd. Van Zuylen zoude getuige zijn van de tooneelen, welke aan de verraderlijke kuiperijen met den vreemdeling, aan de vernedering van eene wrokkende natie een einde maakten. Hij zag echter nog de laatste flikkering van eene zoo onedele als onverklaarbare grootheid, en nog altijd vond het gerucht geloof, dat Manuelito (dien naam gaf de pligtvergeten Koningin aan haren lievelingGa naar voetnoot3 bij audientiën ten Hove dikwijls achter een gordijn werd verborgen, om het gesprokene onbemerkt te kunnen hooren. | |
[pagina 128]
| |
Met welke leergierigheid, door welke middelen de Hollandsche diplomaat, nog onervaren en in eene nieuwe wereld verplaatst, zich met de hem opgedragen betrekking poogde te vereenzelvigen, bleek uit den ijver, waarmede hij de retroacta van het gezantschap opsloeg en die hem in staat stelden, de ongemeene talenten van een' voorganger, als Valckenaer, te waarderen. - Hoe zigtbaar de invloed was, door dien Nederlander op de leiding der Spaansche aangelegenheden, in 't bijzonder op den Minister Urquijo behendig verkregen, heeft onlangs Lord Holland medegedeeldGa naar voetnoot1. Van die bedrijvigheid verhaalde de Heer van Zuylen zelf het volgendeGa naar voetnoot2: ‘Als Secretaris van Legatie met den Heer Ver-Huell te Madrid gekomen, viel ik con amore op de liassen papieren, door hem (Valckenaer) achtergelaten, en was dus bevoegd, om den kundigen, bekwamen en werkzamen man te leeren kennen en bewonderen, vooral in het beramen en ten uitvoer leggen van de expeditie, uit Barcelona bestemd tot het ravitailleren onzer Oostindische bezittingen. - De ongunstige afloop, het nemen onzer schepen, kon hem niet verweten worden.’ Van meer gewigt nog dan deze inwijding in staatsgeheimen, was de studie van den volksaard, van de spraak, de zeden, gewoonten en instellingen van Spanje. Het leed niet lang of de Heer van Zuylen had gelegenheid, zich over zijne reeds verworven bedrevenheid in het Spaansch te verheugen. Op de gebeurtenissen van Aranjuez, den val van Godoy, den, sedert herroepen troonsafstand van Karel IV, de verheffing van den Prins van Asturië, Ferdinand VII, volgden snel achter elkander de inval der Fransche legers, de komst van den Groot-Hertog van Berg, Murat, de met helsche list gesponnen misdaad van Bayonne, en de in stroomen bloeds afschuwelijk gesmoorde opstand van Madrid op den 2 Mei 1808Ga naar voetnoot3, die | |
[pagina 129]
| |
echter met dubbele kracht, met geestdrift aan koel en vastberaden beleid gepaard, in de overige deelen van het schiereiland algemeen herleefde. Het was bij die uitbarsting der woede van eene zoo lang onmenschkundig beleedigde en getergde bevolking, dat de onversaagdheid en oogenblikkelijke gevatheid van den Secretaris der Hollandsche Legatie, gevoegd bij zijne kennis der taal, hem en den Gezant Ver-Huell aan dreigend levensgevaar ontrukten. In hunne koets gezeten, en terwijl het portier met geweld werd opengescheurd, ondervraagd met de veelbeteekenende, door den Heer Ver-Huell kwalijk begrepen woorden: ‘Wie moet leven? wie moet sterven?’ hief de Heer van Zuylen, zijne tegenwoordigheid van geest behoudende, den volkskreet aan: ‘Leve Ferdinand, dood aan (sterve) Godoy!’Ga naar voetnoot1 Men kent de roemrijke wapenfeiten der Spanjaarden, den hoon, door de onverwinnelijk gewaande Keizerlijke adelaren te Baylen geleden, de onvergelijkelijke dapperheid en zelfverloochening van Palafox en van de belegerden van Saragossa en Girona. Men weet, hoe de Junta's in heiligen ijver voor 's lands onafhankelijkheid wedijverden, en met al den aandrang eener gloeijende welsprekendheid de offers tot voortzetting van den reuzenstrijd tegen den Keizer der Franschen en zijne MaarschalkenGa naar voetnoot2 afpersten. - Zoude de Hollandsche zaakgelastigde, te midden van dit alles, koud en onverschillig voor de rampen en gruwelen, door eene verfoeijelijke buitenlandsche staatkunde gesticht, met welgevallen zijn hof hebben gemaakt aan den naam-Koning Joseph, die over de lijken van zijne onderdanen vruchteloos den bezoedelden troon trachtte te beklimmen? Neen, ook zijn meêwarig hart werd door de proclamatiën van | |
[pagina 130]
| |
Manuel José QuintanaGa naar voetnoot1 getroffen; hij vertaalde zelfs een dier meesterstukken en maakte het edel voorbeeld van Spanje op die wijze dienstbaar aan de verbreking der ketenen, welke Nederland tot November 1813 gekluisterd hielden. - Welke bijdragen tot de geschiedenis dier jammervolle jaren de Gedenkschriften van den Heer van Zuylen behelzen, is mij onbekend; maar ik meen, aan zijne nagedachtenis verschuldigd te zijn mede te deelen, welk berigt hij zelf mij voorlang van zijne betrekking tot Gysbert Karel van Hogendorp en van het tot navolging aansporend gedrag der Spanjaarden, gegeven heeft. Het eenvoudig, onopgesmukt verhaal luidt aldusGa naar voetnoot2: ‘Hoewel een' geheelen leeftijd in jaren met hem (Hogendorp) verschillende, was mij de toegang tot hem steeds open. In den jare 1810 als Chargé d'affaires van Lodewijk Napoleon bij Joseph Napoleon teruggekeerd, ten gevolge der vereeniging jure alluvionis met het groote Keizerrijk, werden mijne betrekkingen met den verdienstelijken staatsman meer en meer belangrijk en intiem. Spanje, 't welk ik pas verlaten had te midden harer heldhaftige pogingen om het Fransche juk af te schudden, was het geliefd onderwerp van het gesprek.’ - En verder: ‘In de bange jaren van 1811, 1812 en 1813 was ik reeds deelgenoot van zijne (Hogendorp's) plannen: ik was opgenomen in den kleinen kring der vertrouwelingen die het tegenwoordige ondragelijk achtten; ik moest daar veel van Spanje spreken, en uit mijne aldaar verzamelde papieren de stukken voorlezen, het best geschikt, om enthusiasmus en energie op te wekken. Inzonderheid was zulks het geval met de proclamatie, die hier in originali meêgaatGa naar voetnoot3: waar mijne Hollandsche overzetting gebleven is, weet ik niet stellig; ik vind ze niet | |
[pagina 131]
| |
meer, want ieder wilde ze hebben. Hoe menigmalen (vooral in 1813) heb ik dat stuk met jeugdigen ijver en heldere stem opgezegd, want ik kende het van buiten; en hoe verheugde zich dan Hogendorp over het vuur dat allen bezielde! - Er is welligt in het vak van opwindende proclamatiën, van regeringswege uitgegeven, geene die deze evenaart, en die ook werkelijk beter haar doel bereikt heeft.’ Zes jaren later zoude de waardige man, die Madrid weleer in het gevolg van het Fransche leger had verlaten, in hoogeren diplomatischen rang door het herboren Nederland naar het vrijgevochten Spanje afgevaardigdGa naar voetnoot1, het heldenvolk terugzien, niet meer met uitheemsche slavernij worstelende, maar aan erger druk ten prooi, onder de door Priester- en Inquisitiedwang gesteunde heerschappij van den ondankbaren Ferdinand, van dien vroeger aangebeden afgod, morrend en knarsetandend zuchtende. In dat tweede, van 1816 tot 1822 verlengd verblijf, kwamen den Heer van Zuylen de gelegde gronden en verkregen ervaring van personen en zaken in het, door zijne zuidelijke ligging afgesloten en van alle andere door eigen aard zoozeer onderscheiden Rijk, uitnemend te stade. Maar de chronologische orde voert ons weder naar de Hollandsche Departementen. Het Keizerlijk Besluit van 12 Mei 1811 benoemde den ambteloozen diplomaat tot Adjunct-Maire van zijne geboortestad Rotterdam, ‘in welke qualiteit’ zoo betuigde in vervolg van tijd onze staatsmanGa naar voetnoot2, ik aan den Heer Marivault, Directeur van Politie, zoo weinig genoegen gaf, dat ik in 1812 niet weder op het tableau der Municipaliteit verscheen, en zulks tot mijn groot genoegen, wordende alzoo geheel vrij, om mij pro viribus et pro aetate (ik was in 1813 reeds dertig jaren oud) aan te sluiten aan de zeer confidentiële beramingen van G.K. van Hogendorp c.s., ten einde eenig- | |
[pagina 132]
| |
zins gereed te zijn bij den ondergang van de Fransche heerschappij, waarvan de teekenen zich reeds zien lieten.’ Het is overbodig, in bijzonderheden aan te duiden, welk deel de Heer van Zuylen aan den oorsprong en de verbreiding der nationale omwenteling met raad en daad genomen heeft. De Herinneringen van een' Staatsman betrekkelijk de verheffing van Willem I tot Souverein Vorst der Vereenigde Nederlanden, ter vereffening van mijne polemiek met Mr. G. Groen van Prinsterer, in 1850 uitgegevenGa naar voetnoot1, lichten dit punt genoegzaam toe. - Ook vinden wij zijn' naam vermeld onder die der leden van het nieuw Stedelijk Bestuur van RotterdamGa naar voetnoot2. Weldra echter riep het aandenken aan zijne diplomatische antecedenten, gevoegd bij het vertrouwen van den toen zoo veel vermogenden Hogendorp, hem tot zijn' gewonen werkkring en op een meer uitgestrekt veld terug. Het gold hier meer dan enkel vaderlandsche, het gold Europesche belangen. Bij Besluit van 11 Januarij 1814 werd de Heer van Zuylen aangesteld als Commissaris diplomatiek bij de commanderende Generaals der geallieerde en der Hollandsche troepen in België, tot aanmoediging en bevordering der goede gezindheden van de ingezetenen van dat land. Als zoodanig volgde hij het hoofdkwartier van den Pruissischen Luitenant-Generaal von BulowGa naar voetnoot3 in een tijd, toen Bergen-op-Zoom zich nog in 's vijands magt bevond, en Antwerpen door Carnot werd verdedigd. De min of meer onbestemde aard der zending van den Heer van Nyevelt, zijne bedekte en geheimzinnige onderhandelingen met Belgische edellieden, die het vermoeden deden ontstaan, dat men in Zuid-Nederland voor Willem I eene partij zocht | |
[pagina 133]
| |
te winnenGa naar voetnoot1, welke door eene vrijwillige opdragt van het bewind aan den Souvereinen Vorst, dezen van de wisselvallige bedoelingen en ontwerpen der Verbonden Mogendheden minder afhankelijk zoude maken, wekten eerlang den naijver en argwaan der Engelschen, en gaven te 's Hage tot onaangename verwijten van den Ambassadeur Clancarty aanleiding, wiens misnoegen door van Zuylen's terugroeping werd gestild. Zeer onlangs gedrukte Gedenkschriften van een Duitsch GeneraalGa naar voetnoot2 en de onschatbare briefwisseling van den hoofdleider der diplomatie in die dagen, Lord Castlereagh, leveren van een en ander het bewijs. Zag onze Staatsman zich misschien door deze achterdochtige tusschenkomst van de glansrijke waardigheid verstoken, sedert door van der Capellen te Brussel, als Vertegenwoordiger van den Gouverneur-Generaal, later Koning der Nederlanden, bekleed, de benoeming (13 Junij 1814) tot Buitengewoon Gezant en Gevolmagtigd Minister aan het Hof van Zweden, kon als eene niet onevenredige vergoeding worden aangemerkt. - Te Stockholm verbeidde den afstammeling van Hugo de Groot eene hoogst verrassende en vleijende onderscheiding. Toen hij in het najaar aldaar aangekomen, zijne geloofsbrieven aan Karel XIII zoude overhandigen, bestond nog het gebruik, dat de Gezant in eene statiekoets, de Burmania geheeten, afkom- | |
[pagina 134]
| |
stig van een' der staatslieden, die ten tijde der Nederlandsche Republiek, eene zending bij de Zweedsche Kroon hadden vervuld, werd afgehaald, en aan Koning en Koningin, beide op troonen gezeten en van een' talrijken hofstoet omringd, afzonderlijk met veel plegtigheid werd voorgesteld. - De étiquette bragt mede, dat de door den Gezant uit te spreken rede niet gelezen, maar uit het hoofd werd voorgedragen: daarop volgden dan sierlijke antwoorden van den Kanselier, naast den troon des Konings staande, of van een' der Ministers, de functiën van Kanselier bij de Koningin waarnemende. Hoe groot was niet de verbazing van den Heer van ZuylenGa naar voetnoot1, toen hij alzoo van wege die Vorstin door den geleerden Minister Nils von Rosenstein, aan het einde van diens toespraak, in de meest vereerende uitdrukkingenGa naar voetnoot2 aan zijn' beroemden voorzaat, de Groot, wiens naam in het getrouw geheugen der Zweden voortleefde, werd herinnerd! Het bleef hem een raadsel, hoe Rosenstein die verwantschap had vernomen, daar de overgifte der credentialen reeds spoedig, vóór het aanknoopen van eenige betrekking door den Gezant, plaats greep. Was den Zweed welligt het Academisch Specimen niet onbekend, of had het verblijf van den gewezen Chargé d'affaires bij Joseph Bonaparte, schoonbroeder van Bernadotte, den vermoedelijken erfgenaam der Wasa's, de meer dan gewone aandacht van het Hof van Stockholm getrokken? Het schijnt te dezer gelegenheid niet ondienstig, van de loffelijke gewoonte van den Heer van Zuylen gewag te maken, welke zijn' immer werkzamen geest kenschetst, en meer algemeen door onze Ministers of Agenten van minderen rang buitenlands nagevolgd, hen zoowel als de Nederlandsche Regering, onafgebroken op het gedrag en de inzigten der vreemde | |
[pagina 135]
| |
Hoven het oog zoude doen rigten, terwijl de wetenschap van het stellig Volkenregt daardoor niet weinig zoude worden verrijkt. ‘Ik heb’, zeide hijGa naar voetnoot1, ‘gedurende mijne Gezantschappen er mij zeer op toegelegd, om de diplomatieke stukken te verzamelen, die voor ons Kabinet belangrijk zijn konden, vooral ter aanvulling der staatkundige fata, die tijdens onze inlijving in Frankrijk, hadden plaats gehad. Zoo beijverde ik mij inzonderheid, toen ik in 1814 als Gezant te Stockholm optrad, om eene verzameling te formeren van alle de staatkundige transactiën, door Zweden met de Mogendheden aangegaan sedert 1810 tot 1814, dat merkwaardig tijdstip, 't welk den val van Napoleon voorafging en vergezelde. Ik voegde bij die bezending eenen beredeneerden inventaris: de stukken zijn bij Buitenlandsche Zaken.’ - Onder de bij dat Departement werkzame ambtenaren behoorden, dacht hij, steeds zulke specialiteiten aanwezig te zijn, die, welke ministeriële rotatie er ook plaats hebbe, even als in Engeland de Planta'sGa naar voetnoot2 en Hobhouse's, in Frankrijk de Rayneval's en Hauterive's, de DesagesGa naar voetnoot3 en Viel-Castel's, zich dadelijk als regterhand van den Chef voordoen, en waarborgen aanbieden, dat het Departement geene ‘averechtsche sprongen doe, en uit onwetendheid alle goede traditiën verloochene.’ - Geene empirische behandeling alleen, maar eene daarmede gepaarde wetenschappelijke opleiding van zijne onderhoorigen kon tot wezenlijke hulp en steun van den pas optredenden Staatsman verstrekken. - Meer dan één voorbeeld van zulke in het vak doorknede beambten, die de buitenlandsche, diplomatische loopbaan niet verder willende betreden, hebben verkozen in ondergeschikte betrekking bij het MinisterieGa naar voetnoot4 hun vaderland van onberekenbaar nut te zijn, | |
[pagina 136]
| |
kon dien wenk doen behartigen en tot tevredenheid en zelfvoldoening in den uiterlijk minder behagelijken post opwekken. Wat nu bepaaldelijk de bemoeijing van den Heer van Zuylen in Zweden betreft, het naaste doel zijner zending, welke slechts 1 1/2 jaar duurde, was het weder vastsnoeren van de oude banden van vriendschap en handelsverkeer tusschen de beide Staten. Al ras echter kwam daarbij eene gewigtige en ingewikkelde zaak, de ondersteuning namelijk, die hij op last der Nederlandsche Regering, aan de houders van obligatiën ten laste van het Zweedsche RijkGa naar voetnoot1, als wier vertegenwoordiger de Heer W.G. van de Poll handelde, moest verleenen. Bij een eigendunkelijk besluit waren de regten dier schuldeischers verkort, en de leeningen, in vorige jaren in Holland gesloten met beding zelfs, dat geen oorlog tusschen Zweden en Nederland de kwijting der interessen en aflossing zou mogen vertragen, niettegenstaande de garantie van den Landdag, te niet gedaan. - Er werden over die onaangename en voor vele onzer landgenooten uiterst schadelijke aangelegenheid met den Minister van Buitenlandsche Zaken, Graaf Engeström, onderhandelingen aangevangen en door de welwillende tusschenspraak van den bekenden Baron, sedert Graaf von Wetterstedt, tot een minnelijk vergelijk gebragt. Het bedrag der door Zweden te betalen som zoude uit den schat, aan dat Rijk uit hoofde van den wederafstand van het eiland Guadeloupe toebedeeld, meerendeels voldaan worden; het overige uit schuldvorderingen ten laste van Frankrijk aan Nederland overgedragen, | |
[pagina 137]
| |
die echter niet getrouwelijk werden gekweten. In de reeds gemelde briefwisseling van Lord Castlereagh wordt ook dit onderwerp, eene zaak van ettelijke millioenenGa naar voetnoot1, ter loops aangeroerd. In Februarij 1816 verliet de Heer van Zuylen het gure en barre Noorden, en, reeds eenige maanden geleden tot het Gezantschap te Madrid bestemd, begaf hij zich in Junij daaraanvolgende op reis naar het bekoorlijk Zuiden. In de hoofdstad van Spanje aangekomen, trof hij er het Hof niet aan, maar volgde het eerst naar Guadalaxara, daarna naar Alcala de Henares. Hier, op eenige uren van Madrid, slaagde hij er in, voorzeker door zijne eertijds aangeknoopte betrekkingen begunstigd, met een' vermaard Staatsman, die hem persoonlijk niet vreemd kan geweest zijn, Don Pedro CevallosGa naar voetnoot2, binnen eenige dagen de laatste hand te leggen aan eene reeds te 's Hage door den Generaal Don Miguel de Alava en den Nederlandschen Minister van Buitenlandsche Zaken, den Baron van Nagell, tot zekere hoogte gevoerde onderhandeling over een defensief verbond ter beteugeling der met ongewone stoutheid gepleegde en dagelijks toenemende zeerooverijen van de Barbarijsche Staten, Algiers, Tunis en Tripoli. Op den tienden Augustus werd het gedenkwaardig tractaat geteekend, hetwelk, hetzij dan wegens den goeden stijl en de zorgvuldige bepaling van den casus foederis, hetzij als voorbeeld van eene ridderlijke en belangelooze politiek, die meer de zaak der menschheid en der in slavenboeijen naar vrijheid en verlossing smachtende Christenen beoogde, dan wel angstig en naauwletlettend het meerder of minder stoffelijk voor- of nadeel becij- | |
[pagina 138]
| |
ferde, in den Guide Diplomatique van Ch. de Martens eene wèlverdiende plaats gevonden heeftGa naar voetnoot1. Oppervlakkig kon het schijnen, alsof Spanje vrij wat meer dan Nederland, gebaat zoude worden door eene overeenkomst, wier naleving aan de zijde der eerstgemelde mogendheid, aan meer dan ééne bedenking onderhevig was. Hoe zoude, mogt men vragen, het door een' langdurigen en vernielenden binnenlandschen oorlog geteisterd, het door tweedragt, door zamenzweringen, opstand en strafoefeningen geschokt en verscheurd Spanje, verarmd en uitgeput, van alle crediet beroofd, en uit de weêrspannige Amerikaansche koloniën geene verligting, maar nieuwe bezwaren te wachten hebbende, de bedongen schepen en manschap ter beschikking van den hulpbehoevenden bondgenoot stellen? Zouden niet in tegendeel Neêrlands zeemagt en krijgslieden telkens gereed moeten staan, en tot dat einde, ten koste van 's lands kas, in de nabijheid gestationeerd blijven? Eere aan den onbaatzuchtigen ijver van onze staatslieden, die zich door zulk eene vrees niet lieten weêrhouden, en de voldoening smaakten, dat reeds vóór de ratificatie van het verdrag, het berigt der luisterrijke zegepraal, door de vereenigde Engelsche en Nederlandsche eskaders, onder het bevel der Admiralen Exmouth en van Capellen op den Dey van Algiers behaald, herwaarts werd overgebragt. Waren de groote Magten van Europa tot de door Nederland en Spanje voorgeslagen, bestendige Alliantie van Alcala toegetreden, de bevochten overwinning zoude meer dan eene voorbijgaande, niet lang daarna vergeten kastijding geweest zijn. Maar neen: dezelfde Britsche RegeringGa naar voetnoot2, | |
[pagina 139]
| |
die de zaak der Afrikaansche negers met zooveel nadruk voorstond, gedoogde van tijd tot tijd, de herhaling der barbaarschheden, tegen Europeanen bedreven en bezigde de diplomatische spitsvindigheid of liever uitvlugt, dat, vermits de Barbarijsche Regentschappen niet als zelfstandig konden worden aangemerkt, maar aan de Verheven Porte door een zeker leenverband verknocht waren, men zich in der minne tot den Grooten Heer behoorde te wendenGa naar voetnoot1. Werd die drogrede nog in 1821 met vrucht te berde gebragt, in 1830 weêrhield zij Karel X niet, den roofzuchtigen overmoed der Algerijnen te vermorzelen, en ook elders aan de Barbarijsche kust de slavernij der blanken te vernietigen. Waren Nederland en Spanje aldus tot edele navolging aansporende, voorgegaan, het behoorde sedert tot de taak van den Heer van Zuylen, bij het Kabinet van Madrid gestadig op vervulling van de bij het tractaat aangegane verpligtingen aan te dringenGa naar voetnoot2. Hij moest het met smart en wrevel aanschouwen, hoe een ellendig, kortzigtig bewind door eene reeks van ergerlijke misslagen zijn' val te gemoet ging, en de klimmende haat en verontwaardiging eene geweldige uitbarsting als nabij aankondigdenGa naar voetnoot3; hoe de uitstekendste mannen, een Martinez de la Rosa, een Arguelles, een Quintana en anderen, in den kerker, in kloosters of de galeijen zuchtten, of wel, gelijk een de Toreno, als ballingen omzwierven; hoe zij, die voor den laaghartigen Ferdinand, gedurende diens gevangenschap, | |
[pagina 140]
| |
voor het behoud zijner kroon maar ook voor de constitutionele vrijheid der natie hadden gestreden, een Porlier, een Lacy, onder beulshanden sneefden. Doch, het uur der wraak had geslagen. De opstand van het leger op het eiland (isla de) Leon, onder Quiroga en Riego, dwong den trouweloozen Koning in 1820 de staatsregeling van 1812, het werk der Cortes, te erkennen; een ommekeer, die wel den onwaardigen Vorst vernederde en zijne willekeur betoomde, maar door allerlei buitensporigheden, regeringloosheid en burgerkrijg vergezeld of opgevolgd, den treurigen toestand van het Rijk nog jammerlijker maakte. De menigvuldige, met zorg en in keurigen diplomatischen stijl bewerkte verslagen in dat woelig tijdperk, hetwelk de gewapende tusschenkomst van den Hertog van Angoulème en de bloedige reactie van 1823 voorafging, door den Heer van Zuylen aan de Nederlandsche Regering ingezonden, dragen, gelijk een deskundig ooggetuige die den Gezant onafgebroken ter zijde stondGa naar voetnoot1, verzekert, het kenmerk van het helder doorzigt, waarmede hij den loop der gebeurtenissen volgde en beoordeelde. Maar de Heer van Zuylen was meer dan een schrander berigtgever. Met onvermoeide wakkerheid zorgde hij voor de belangen van den handel, beschermde dien tegen knevelarij en verdedigde, in 't algemeen, de regten van den Staat en van onze landgenooten. Had hij weleer in Zweden, naar vermogen, de bedrogen Hollandsche geldschieters voor meer schade behoed, thans hield hij niet op, in ernstige en krachtige vertoogen voor de belanghebbenden bij de achterstallige coupons van de Spaansche geldleeningen in Holland te ijveren, en bragt hij door den invloed, welken hij bij voorname leden van het Spaansch Bewind genoot, eene uitkomst te weeg, over welke de Heeren Hope zich ten uiterste voldaan betoondenGa naar voetnoot2. | |
[pagina 141]
| |
Met regt daarentegen mag men klagen, dat onze Gezant niet vroeger en grondiger was in staat gesteld geworden, voor de Vaderlandsche Geschiedkunde te verrigten wat, in onze dagen, voor de Belgische Regering en haren vlijtigen Archivarius, Gachard, bewaard bleef. De zaak is deze. Het decreet der Cortes betrekkelijk de vernietiging der kloosters had bij een kundig ingezeten hier te lande, den Heer Salverda, Griffier der Staten van Groningen, het denkbeeld doen rijzen, dat, indien men, bij deze gelegenheid, welligt het aanzienlijk getal handschriften, gedurende de beroerten der 16de eeuw naar Spanje overgevoerd, aldaar uit de kloosters terug konde bekomen, zulks tot merkelijk nut der Nederlandsche geschiedenis zoude strekkenGa naar voetnoot1. De Heer van Zuylen in de maand November 1820 door den Minister van Buitenlandsche Zaken van dien wensch onderrigt, bleef niet achterlijk in pogingen te dien eindeGa naar voetnoot2. Maar het kwam er op aan, met eenige naauwkeurigrigheid aan te wijzen, welke gestichten eu welke orde van monniken men bepaaldelijk bedoelde; met de zoo wijdstrekkende benaming kloosters kon men in een land, waar honderde zoodanige vereenigingen bestonden, niet wel slagenGa naar voetnoot3. Ware eene uitgewerkte Memorie over dit onderwerp door een of ander van onze geleerdste Geschiedvorschers ter voorlichting van den Heer van Zuylen, naar Madrid opgezonden, of wel nog beter, ware een man als de Jonge, op kosten van den Staat, afgevaardigd geworden, om op de plaats zelve nasporingen te beproeven, en te volbrengen wat van een' Minister, door zoovele andere dringende bezigheden overstelpt, in rede- | |
[pagina 142]
| |
lijkheid niet kon worden gevergd, reeds vóór 25 jaren zouden wij den schat hebben leeren kennen, sints dien tijd door anderen uit de Archiven van SimancasGa naar voetnoot1 opgedolven. Gebrek aan belangstelling in dit onderzoek zal voorzeker niemand aan onzen Staatsman wijten, die zelf beoefenaar der Geschiedenis, nog vóór weinige jaren aan het sedert opgeheven Koninklijk Nederlandsch Instituut, nevens andere Spaansche werken, de kostbare verzameling van Abreu, in 12 deelen fol., inhoudende de tractaten en andere overeenkomsten aangaande de internationale betrekkingen van Spanje sedert den jare 1598, zoo milddadig vereerdeGa naar voetnoot2. Terwijl de Gezant aldus eene meer bestemde en duidelijke opgave van hetgeen men eigenlijk verlangde, te gemoet zag, die hij nogtans niet ontving, verwijderde hij zich tot herstel van gezondheid, in den zomer van 1821, voor eenige maanden uit Madrid, en reisde hij over Grenoble, Turin, Florence en Rome, naar het schoone Napels; hetzij hij inderdaad zoodanige verstrooijing en genot der heerlijke natuur behoefde, hetzij de luide afkeuring der beginselen van de nieuwe orde van zaken, door de voornaamste Mogendheden op de Congressen van Troppau en Laibach uitgesproken, en wier uit Spanje overgewaaide navolging en toepassing zij in Napels en Sardinië bereids met geweld hadden gestuit, den Vertegenwoordiger van den Koning der Nederlanden, van een' Staat van den tweeden rang, den schijn van eene stilzwijgende beaming en wettiging van hetgeen onder zijne oogen voorviel, moest doen vermijden. De losbandigheid althans en uitspattingen der strijdige factiën, der Communeros, Descamisados en Serviles, klommen met elken dag, en het aanzien des Konings was tot eene schaduw geworden. Een langer verblijf in de hoofdstad werd eindelijk | |
[pagina 143]
| |
voor den Heer van Zuylen, die in het najaar uit Italië was teruggekeerdGa naar voetnoot1, gelijk voor de Gevolmagtigden van andere Hoven onraadzaam, toen de afgrijselijke aanslag en euveldaden der Koninklijke lijfwacht op den 7 Julij 1822 zoowel voor Ferdinand en de leden van zijn geslacht, als voor de verdedigers van eene gematigde vrijheid het ergste deden duchtenGa naar voetnoot2, en de regtschapen Martinez de la Rosa zelf, de vriend van den Nederlandschen Gezant, de teugels van het Bewind moest nederleggenGa naar voetnoot3. Den opkomenden storm ziende naken, had de Heer van Zuylen daags vóór die schriktooneelen zich tot zijne aanstaande afreize voorbereid, en hij kon derhalve onmiddellijk na het gebeurde den weg naar Bayonne inslaan. Over Parijs keerde hij na eene afwezigheid van ruim zes jaren, in het begin van September naar Nederland weder. Hier zoude hij in den echt met Jonkvrouwe Cornelia Adriana Boreel, die sedert zijne zijde geen oogenblik verliet en thans in diepen rouw den beminnelijken man met gelatenheid betreurt, het geluk van zijn leven vinden. Den 12 Maart 1823 in het huwelijk getreden, bragt de Heer van Zuylen in dit en het volgend jaar, in genoegelijke rust, bij afwisseling eenige maanden door ten huize van zijne schoonmoeder, Mevr. de Douairière Boreel op Waterland bij Velzen en op het kasteel Middachten bij zijn' zwager, den Graaf van Reede. In December 1824 door de geboorte van eene dochter verblijd, werd het ouderhart een half jaar daarna, door het verlies dier lieveling, een eenig kind, onherstelbaar gewond; en, wat die droefheid nog vermeerderde, verre van het Vaderland, te Marseille, moest dat dierbaar pand worden achtergelaten! | |
[pagina 144]
| |
Zoo smartelijk en grievend was het begin, maar grootsch en zielverheffend zouden de voortgang en de uitslag zijn der nieuwe zending, welke in de Jaarboeken der Europesche Diplomatie met gulden letteren is aangeteekend. Op den 15 Januarij 1825 werd de Baron van Zuylen tot Ambassadeur bij de Verheven Porte benoemd in het hagchelijk tijdgewricht, toen de heldhaftige opstand der Grieken en de daaruit geboren worsteling, vol onmenschelijke wreedheid, toen de onvermijdelijke oorlog met Rusland, waaruit de vlam, zonder ongemeen beleid, over gansch Europa dreigde over te slaan, den blik der staatkundigen naar het Oosten trok. Het was voor den Ambassadeur van gewigt, vooraf het terrein te bestuderen, en met name de oogmerken van Frankrijk en de verwikkelingen welke uit het Oostersch vraagstuk konden ontstaan, in dat middenpunt der toenmalige diplomatie, Parijs, te doorgronden. De Heer van Zuylen begaf zich in den loop der maand April derwaarts, vertoefde er eenige weken, en kwam over Auxerre en Lyon naar Marseille, waar hij zich met zijn gevolgGa naar voetnoot1 aan boord van Zr. Ms. Fregat de Rupel inscheepte, terwijl het transportschip de Zeemeeuw bestemd was tot het vervoer van bagaadje en meubelen. Het leed tot den 5 September, eer de Ambassadeur te Konstantinopel landde, na echter Smyrna te hebben aangedaan. Hij regelde er de zaken van het Nederlandsch Consulaat in de Levant, en het was op zijne voordragt, dat de Heer van Lennep tot Consul-Generaal werd aangesteld; welke eerbiedwaardige grijsaard steeds met onverdoofden ijver de Nederlandsche belangen in die gewesten behartigt. Zoo ergens, zullen de nagelaten Gedenkschriften van den Heer van Zuylen met opzigt tot het vierjarig en zoo opmerkelijk verblijf in Turkije, der lezing overwaardig zijn. Hij beleefde er de bange dagen, in welke de doortastende Mahmud, | |
[pagina 145]
| |
met onwrikbare en meêdoogenlooze standvastigheid, de hervorming van een weêrbarstig leger en van het staatsbestuur doordreef; hij was er getuige van, hoe het bloed der Janitsaren de straten van Konstantinopel verwde, hoe hunne, misschien onschuldige bloedverwanten, vrienden of bekenden, als medestanders verdacht, ter sluip werden omgebragt; hij aanschouwde er den indruk, door den zeeslag van Navarino, door de overwinningen van Diebitsch op de verraste en verbitterde Turken veroorzaakt; hij was het, die, met voorbijgang der Gezanten van Oostenrijk en Pruissen, op aanzoek van zijne ambtgenooten, de Vertegenwoordigers van Groot-Britannië, Frankrijk en Rusland, na het vertrek van deze en van hunne onderhoorige consulaire Agenten, achttien maanden lang, de bescherming van hunne landgenooten en van de onder hunne hoede geplaatste Franken met onbevreesde trouwhartigheid aanvaardde, en, in weerwil van het aanvankelijk verzet der Porte, door deze wist te doen ontzienGa naar voetnoot1. Het was een onvergetelijke tijd, toen Russische schepen onder Nederlandsche vlag voeren, en door deze werden gedekt; toen de oude roem van Holland ter zee door den Graaf van Heiden, en het aandenken der Congressen van Carlowitz, PassarowitzGa naar voetnoot2 en Szistova met schitterender eer door den Baron van Zuylen werd gehandhaafd. Twijfelachtig is het, of hier niet meer voorzigtigheid en kalme beradenheid, menschenkennis, taai geduld, wellevend ontzag voor de gewoonten en herkomen, gelijk voor de vooroordeelen der Turksche Staatslieden, dan wel diplomatische fijnheid en list, met het gebrekkig en omslagtig, dikwijls belagchelijk verkeer door middel van drogmans onvereenigbaar, werden vereischt; | |
[pagina 146]
| |
of niet een minzaam, achtbaar en open voorkomen, en nu en dan het betoond vertrouwen op de grootmoedigheid der PorteGa naar voetnoot1, op hare naleving der verdragen of capitulatiën, bij hare onwetende, schroomvallige en echter stijfzinnige Ministers, meer moesten uitwerken, dan eene, hunne achterdocht wekkende geslepenheid. - Hoe met den eerlijken Reis Efendi, Seid Mehemmed Perter Efendi te onderhandelen, die geen denkbeeld van interventie, van een' oorlogstoestand in vollen vrede had; die niet begreep, hoe Groot-Britannië, Frankrijk en Rusland, vrienden en bondgenooten der Porte, er toe gekomen waren, zich met de zaak der Grieken, van die zoo wèl behandelde, maar oproerige, muitzieke Rayas te bemoeijen; die tegenover de voor hem zoo dubbelzinnige en echter niet onduidelijke Nota's der Mogendheden slechts eenige stokregels vasthield en niet wilde afwijken van de gedragslijn, die, zeide hij, door de Godsdienst, door het souverein gezag van den Grooten Heer en door de wetten werd voorgeschreven? - Wat baatten sluwheid en kunstenarijen tegen het onverzettelijk gezond verstand en de overtuiging van zijn goed regt, welke in de eenvoudige taal van den Turkschen Staatsman doorstraalden? - Aan dezen en aan zijne gelijken had de Heer van Zuylen de verklaringen of voorslagen tot bevrediging, uit welke sedert de erkenning der onafhankelijkheid van Griekenland en de bepaling der grenzen van dien Staat te voorschijn tradenGa naar voetnoot2, mede te deelen, zoo als die stukken van wege de Londonsche Conferentie aan den Nederlandschen Ambassadeur waren gerigt; aan zijne handen was het, dat de Porte harerzijds, de nog niet-officiële briefwisseling met de Mogendheden vertrouwde. - Hij was het, de welwillende raadsman en bemiddelaar, wiens vredelievende vertoogen het | |
[pagina 147]
| |
Turksche Kabinet eerst in den wind had geslagenGa naar voetnoot1, maar die, na de beslissende nederlaag van den Groot-Visier, om den geheelen ondergang van het Keizerrijk te voorkomen, krachtiger dan ooit op beeindiging van den verderfelijken krijg aandrong, en met den onlangs te Konstantinopel verschenen Pruissischen Gezant von Müffling, de vijandelijke partijen tot matiging van onredelijke vorderingen en tot toegeeflijkheid stemde. Eerst na den vrede van Adrianopel, na het herstel der internationale betrekkingen, verliet de Baron van Zuylen den post, op welken hij zoo lang met wijsheid en moed had gestaan, en duizenden aan zich verpligt; onder deze een aantal zoogenaamde afgescheidene of schismatieke ArmeniërsGa naar voetnoot2, van wier bezittingen de Turksche Regering zich plotselijk, onder een nietig voorwendsel, gedurende een' harden winter, meester had gemaakt, de ongelukkigen, in wier rij zich eenige vermogende bankiers bevonden, onbarmhartig noodzakende, naar Angora te vlugten. Met al de warmte van zijn edel karakter had de Ambassadeur gedaan wat hij kon tot verzachting van hun leed, geene moeite bij den Divan, maar vooral geene milde bijdragen uit eigen middelen sparende. Bij deze rustelooze diplomatische beslommeringen moet een voor de wetenschap belangrijk feit worden herdacht. Bij het vertrek van den Heer van Zuylen uit Nederland, had de geleerde de Jonge, Opzigter van het Koninklijk Kabinet van Penningen te 's Gravenhage, zijne aandacht gevestigd op de waarschijnlijkheid, dat die fraaije verzameling met eene reeks van zeldzame voorwerpen uit Turkije en Perzië zoude kunnen verrijkt worden. Inderdaad mogt het den Gezant gelukken, eene aanzienlijke verzameling Grieksche munten, en PerzischeGa naar voetnoot3, | |
[pagina 148]
| |
Arabische, Turksche en andere gesneden steenen magtig te worden, welke thans tot niet gering sieraad van het Kabinet verstrekken. Ook 's Rijks Museum van Oudheden ontving van hem ten jare 1830 eenige belangrijke Grieksche Oudheden ten geschenke, die te Santorino (Thera) gevonden waren.Ga naar voetnoot1. Op den 22 September 1829 Konstantinopel vaarwel gezegd hebbende, en aan boord der oorlogsbrik de Echo ingescheept, weldra met Z.M. Fregat de Javaan verwisseld, nam de Heer van Zuylen de terugreis naar het Vaderland aan. Met bijzondere onderscheiding werd hij eerst te Malta ontvangen, uithoofde van de zorg voor de Engelsche belangen in de uitoefening van het protectoraat, gedurende de afwezigheid van den Britschen Gezant betoond; daarna te Toulon geland na eene veertiendaagsche quarantaine, en te Parijs den 24 November aangekomenGa naar voetnoot2, met ongemeene achting en eerbewijs aan het Fransche HofGa naar voetnoot3. Karel X benoemde hem tot Grootkruis der Orde van het Legioen van EerGa naar voetnoot4. Wij zijn tot het laatste tijdperk genaderd, waarin de Heer van Zuylen deelgenoot was der handelingen van de Europesche Diplomatie. Binnen het jaar na zijne wederkomst uit het Oosten, ten gevolge van den gewelddadigen afval van België en van de bedenkelijke wending, welke de ter kwader ure ingeroepen tusschenspraak der tweede Londonsche Conferentie voor den Koning der Nederlanden nam, achtte Willem I de toevoeging van den met verlof hier aanwezigen Ambassadeur aan den begaafden Falck wenschelijk. - Dat de geniale Staatsman, | |
[pagina 149]
| |
in gewone omstandigheden, dien medehelper zoude hebben kunnen ontberen, wie zal het betwijfelen? maar dat voor de zending van den Heer van Zuylen meer aannemelijke gronden konden worden aangevoerd, dan die welke sommigen hebben goedgevonden bij te brengenGa naar voetnoot1, is even duidelijk. Veel wat Falck van de zijde der Britsche Ministers en van de Leden der Conferentie, van welke de meeste hem door veeljarigen omgang gemeenzaam bekend waren, dubbel grieven en kwetsen moest, kon niet in gelijke mate zijn' nieuwen ambtgenoot treffen. Waar Falck met bitteren spot, met verontwaardiging, of wel wrevelig en mismoedig de dagen voor zijne verbeelding terugriep, in welke hij op den voet van gelijkheid stond in rang met hen, die voor de veelomvattende grootheid van zijn verstand beschaamd den blik meer dan eens hadden nedergeslagen, en nu het toeval misbruikende, zich met laatdunkende opgeblazenheid ten nadeele van zijn Vaderland deden gelden, had de Ambassadeur bij de Verheven Porte, naar het scheen, aanspraak op welwillendheid, en liet het verledene hem althans volkomen vrij, om ook te London die veerkracht te openbaren, van welke Stockholm, Madrid en Konstantinopel getuigen waren geweest. Zoo toog dan van Zuylen voor eene, door de maatregelen der Regering en Vertegenwoordiging beide reddeloos bedorven zaak, in December 1830 naar Engeland, en bleef er schier zonder tusschenpoozen, tot het voorjaar van 1833; een tijd vol onvruchtbaren arbeid en inspanning, vol kwelling, kwade trouw en beginselloosheid. Uit de eenmaal in druk mede te deelen Gedenkschriften zal men kunnen ontwaren, hoeverre de Nederlandsche Gevolmagtigden door de uit 's Hage van den Minister Verstolk van Soelen ontvangen bevelen en vertrouwelijke instructiën gebonden waren; wat aan de wèlversneden pen van Falck of van Zuylen toekomt in | |
[pagina 150]
| |
de kernachtige Nota's en Memoriën, door hen gezamenlijk onderteekend. Wat dezulke betreft, die den naam van den laatstgemelden Staatsman alleen dragen, ook door andersdenkenden zijn zij meermalen geroemd om keur van vorm en inkleeding zoowel, als om den toon van regtmatig zelfgevoel en van beleedigde fierheid, den Edelman ‘de quatro costados’Ga naar voetnoot1 waardig. Die toon werd ten laatste zoo scherp en krenkend voor hen, die zich niet vrij van schuld konden wanen, dat de terugroeping van den Baron van Zuylen aan die wederzijds ondragelijke verhouding een einde maakteGa naar voetnoot2. Zijne met dit gewenscht ontslag gepaard gaande benoeming tot Minister van Staat was eene blijkbare hulde aan zijne zeldzame bekwaamheid en bedrijvigheid. - Hiermede sluit zijne eigenlijke diplomatische loopbaan, ofschoon de herhaalde waarneming van het interim der Buitenlandsche Zaken, de te Wiesbaden in 1839 gesloten Conventie wegens de regten der Nassausche AgnatenGa naar voetnoot3, en de buitengewone zending naar Brussel en Parijs ter aankondiging der troonsbeklimming van Willem II het vermoeden hadden doen veld winnen, dat geen ander dan de Heer van Zuylen, bij de aftreding van den Minister Verstolk, met de leiding der diplomatische aangelegenheden zoude belast wordenGa naar voetnoot4. Men had zich bedrogen. ‘Aan het hoofd der zaken van de Hervormde en andere Eerediensten - uitgezonderd de Roomsch-Katholijke - werd’, dus verhaalt Bosscha, ‘Hugo Baron van | |
[pagina 151]
| |
Zuylen van Nyevelt geplaatst. Het scheen dat dezen Staatsman, die Gezant te Konstantinopel was geweest in een moeijelijk tijdsgewricht, toen hij alleen schier de geheele Diplomatie bij de Porte vertegenwoordigde, en later Gevolmagtigde van Willem den Eerste bij de Londonsche Conferentie, veeleer de Buitenlandsche Zaken moesten opgedragen zijn. Inderdaad werd in September 1841 Verstolk van Soelen door van Zuylen van Nyevelt vervangen; doch slechts voor eene tusschentijdige waarneming. Eene zaak die later vermeld zal worden, gaf aanleiding dat dit tusschenbestuur niet in een duurzaam bewind overging en slechts ééne maand duurde. In de betrekkingen van den Staat met het Buitenland had de Koning gaarne zelf het oog: en hij zag daarin helder en scherpGa naar voetnoot1’. Zoo verre de geëerde schrijver, uit wiens berigt, gelijk uit het gebeurde met den Minister Verstolk over de bekrachtiging van het met Pruissen gesloten Tractaat wegens de opneming van het Groot-Hertogdom Luxemburg in het Duitsche TolverbondGa naar voetnoot2, mag afgeleid worden, dat de Heer van Zuylen, zoomin als zijn voorganger, zijne zelfstandigheid aan 's Konings persoonlijk gevoelen ten offer willende brengen, van den werkkring uitgesloten bleef, in welken hij bij uitnemendheid behoorde. En toch, kon de keuze van dien Staatsman in zeker opzigt niet ongelukkig worden genoemd op een gebied, waar zijne opregte verkleefdheid aan het Protestantsch geloof door een' verlichten geest en door eene verdraagzaamheid werd geleid, in eene zoo veeljarige uitlandigheid en wrijving van denkbeelden met de voortreffelijkste mannen verkregen. - Kon het anders, of moesten niet zijne inzigten in het stuk van Godsdienst reeds daardoor ruimer worden en tot eene mildheid neigenGa naar voetnoot3, | |
[pagina 152]
| |
afkeerig van elke niet door het onmiskenbaar regt en belang van den Staat volstrekt geboden bemoeijing? - Men heeft dan ook de al te onbekrompen verklaring van den Minister der Hervormde Eeredienst kunnen gispenGa naar voetnoot1, ‘dat het noch met de Grondwet noch met de bedoelingen der Regering zoude overeenkomen, dat deze zich, buiten de bestaande reglementen, eenig jus in sacra, of zelfs circa sacra, zoude willen aanmatigen’Ga naar voetnoot2, aan de welmeenende strekking van deze geruststellende verzekering, na de nog versche vervolging der Afgescheidenen gewis niet ontijdig of overbodig, heeft men ongetwijfeld regt laten wedervaren. - Dat daarentegen de Heer van Zuylen de maatregelen, welke hem na rijp onderzoek, voorkwamen door het staatsbelang te worden vereischt, in en buiten 's lands raadzaal met klem van redenen wist te regtvaardigen, bleek uit zijne verdediging van de aan velen onaangename bezuiniging der standplaatsen van de Waalsche GemeentenGa naar voetnoot3. Een vriend van zulk eene onvoorwaardelijk vrije regeling der kerkelijke zaken, van zoodanige scheiding van Staat en Kerk, als deze, onder het mom van onafhankelijkheid, allengs tot beheerscheres van het wereldlijk gezag zoude maken, was voorzeker de Minister niet. Wat hij bepaaldelijk bij zekere beruchte gebeurtenis (de verschillen met den Bisschop Grooff) trachtte te verhoeden, het was dit, dat de vrees voor Rome één eenige concessie deed verleenen, welke niet op dezelfde wijze door het Protestantsch Kerkgenootschap in Oost-Indië kon worden ingeroepenGa naar voetnoot4. Van Zuylen was Minister van 1 Maart 1842 tot 25 Maart 1848, en alzoo gedurende het tijdperk van het zoogenaamd | |
[pagina 153]
| |
Behoud. Maar, in welken zin? Zoo hij geen' achteruitgang begeerde, wilde hij misschien stilstand? Noch het een, noch het ander. - In een beslissend oogenblik, toen de groote leeningswet in en buiten de Kamer heftig werd bestreden, en de herziening der Grondwet, in dagbladen en vlugschriften op hoogen toon van de Regering gevorderd, door een jong man, wien hij met zijne achting vereerde, insgelijks met al het vuur en de voorbarigheid van dien onervaren leeftijd, als gebiedend werd aangedrongen, antwoordde de grijze Staatsman, die zoowel in Spanje als elders, de gevolgen van eene overijlde en ondoordachte navolging van vreemde instellingen had leeren kennen, even rondborstig als toegevendGa naar voetnoot1: ‘Mij dunkt, de prijsvraag moest wezen: ‘Tast in uwen eigen boezem; grijpt uit de geschiedenis van uw Vaderland, en uit het karakter der Natie, de grondstoffen voor te maken veranderingen, en laat u voorlichten door hetgeen in Europa plaats heeft, maar wacht u voor slaafsche nabootsing van exotische producten.’ De beste beantwoording van zoodanig een prijsvraag zou met meer dan goud moeten bekroond worden; de auteur moest verklaard worden, niet ‘le premier baron Chrétien’, maar de eerste burger van den Staat. - Het is niet genoeg geldelijk gered te worden: wij hebben behoefte aan staatswelvaren.’ Dikwijls werden in die dagen en ook later, zoo al niet ongegronde, ten minste overdreven en onbetamelijke klagten geuit over den steeds wassenden en verderfelijken invloed van het aristocratisch element, die de verbasterde familieregering der Nederlandsche Republiek dreigde te doen herleven. De Aristocraat van den echten stempel schuwde ook op dit punt het onderzoek niet, maar antwoordde met ongekrenkte welwillendheidGa naar voetnoot2: ‘Ik hoor,’ zeide hij, ‘veel spreken van Aristocratie, en dezelve afschilderen als de kanker van ons maatschappelijk bestaan. Ik zie mijne Ambtgenooten in den Ministers-Raad aan, | |
[pagina 154]
| |
en kan naauwelijks tot drie komen, op wie eene aristocratische afkomst kan kleven. Drie van de negen! Men trede in den Raad van State, in de Rekenkamer, in de Geregtshoven, hooge en lage, in de Armée, in het Zeewezen, in de Provinciale Staten; men wege daar de elementen, en men zegge mij, of er bij die allen voorkeur plaats heeft voor de zoogenaamde Aristocraten, dan of niet overal het plebeïsch beginsel de overhand heeft? Dat dit laatstgenoemde beginsel wel eens door de beati possidentes verloochend wordt, zal wel door mij niet worden tegengesproken; maar het schijnt een endemische kwaal te zijn, waartegen ik geen remedie weet, al wilde men de schaal nog lager stellen.’ In zulke heusche en cordate taal, met feiten gestaafd, werd de eenzijdige bespiegeling wederlegd, en de partijzucht getemperd. De gebeurtenissen, uitvloeisel van den 24 Februarij 1848, schonken den Baron van Zuylen eene rust, welke hij noch behoefde, noch verlangde. Elk herinnert zich niettemin den waardigen toon der circulaire, in welke hij het einde van zijn zevenjarig bewind en de optreding van een hooggeschat man aan zijne onderhoorigen aankondigde.- Zonder moeite of naberouwGa naar voetnoot1 had hij het openbaar leven vaarwel gezegd, des zomers in de omstreken van Haarlem op Duin-en-berg ‘tegenover de bouwvallen van het Huis te Brederode’, of wel op Meervliet, nabij Velzen, rustig en tevreden, zoo als weleer zijn voorzaat Pieter de GrootGa naar voetnoot2, zijne dagen slijtende. Een niet gering deel van zijn' tijd werd met schaars geëvenaarde vlugheid aan eene zeer drukke briefwisseling besteed, opmerkelijk door den lossen en puntigen stijl, gelijk door den rijkdom van de daarin behandelde zaken. - Ter eere van den ruim 71 jarigen grijsaard | |
[pagina 155]
| |
zij het vermeld, dat hij eene maand vóór zijnen dood een' zijner brieven besloot met de regelen: ‘Nu moet ik eindigen, hebbende den ganschen ochtend geschreven, en ik roep: O mihi praeteritos referat si Jupiter annos!Ga naar voetnoot1. Wat den tot den eindpaal zijns levens zoo wakkeren Staatsman in die uren bezig hield, had zulk eene inspanning niet verdiend. Ook zonder het MemorandumGa naar voetnoot2 betrekkelijk zijne diplomatische verrigtingen in Junij, Julij en Augustus 1831, als Mede-Plenipotentiaris ter Londensche Conferentie, dat hij in Februarij jl., ter wederlegging van eene eerroovende aantijging, in het werk van den Graaf van der Duyn en van den Baron van Grovestins voorkomende, in de Fransche taal vervaardigde, zoude elk Nederlander hebben geloofd, dat de Heer van Zuylen ‘op zijne afgelegde loopbaan zonder bloozen kon terugzien’Ga naar voetnoot3. Maar hetgeen niet met stilzwijgen mag worden voorbijgegaan, het is, dat zijne vaderlandlievende zorg en waakzaamheid in de stille afzondering van het staatsbedrijf, niet insluimerde; dat, bij gelegenheid der voordragt van wet ter voldoening der veel besproken Russische Schuld, zijne tijdige en doeltreffende herinnering aan de Conventie van 16 Nov. 1831, aan de Natie en hare Vertegenwoordigers de oogen heeft geopendGa naar voetnoot4. Zoo nuttig was nog de avond van een leven, aan het welzijn van den Staat gewijd. Weinig vermoedde men, dat de edele grijsaard zoo spoedig aan zijne liefhebbende echtgenoot, aan zijne talrijke nabestaanden, wier luister hij was, aan zijne, hem opregtelijk vereerende vrienden zoude ontvallenGa naar voetnoot5. Eene ongesteldheid van weinige dagen, gedurende welke hij de helderheid van zijnen geest mogt behouden en zijne kalme gods- | |
[pagina 156]
| |
vrucht de ligchaamssmarten overwon, ontrukte hem aan zoovelen, wien hij dierbaar was. Want, zoo nog veel ontbreekt aan het beeld dat ik heb pogen te schetsen, de hartelijke woorden bij het graf van den voortreffelijken man gesprokenGa naar voetnoot1, op eene plaats waar geene lofrede voegt, mogen zijne hooge zedelijke waarde nader doen kennen: ‘Hij was een goed man, vol liefde, van een beminnelijk karakter, een menschen- en ook een kindervriend. Hij was een nederig en waar Christen. Nooit heb ik hem te vergeefs voor ongelukkigen gevraagd: menigeen, lijdenden en behoeftigen heb ik door zijne hand mogen helpen; weldoen was zijn lust. - Zoo leefde, zoo stierf hij.’
Utrecht, 24 Julij 1853. G.W. Vreede. |
|