Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1853
(1853)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 108]
| |
Levensberigt van Mr. David Jacobus van Lennep.Mr. David Jacobus van Lennep werd op den 15 Julij des jaars 1774 te Amsterdam geboren. Zijn vader was Mr. Cornelis van Lennep, tot een aanzienlijk geslacht te dier stede behoorende, en bekleedde vóór de omwenteling, in den jare 1787 door de Pruissische wapenen bewerkt, de waardigheid van Schepen; zijne moeder, eene minzame en te gelijk door deftigheid van voorkomen zekeren eerbied inboezemende vrouw, was eene telg van het aloude en beroemde geslacht der van der Polls. Van zijne vroegste jeugd af, bragt onze van Lennep het zomersaizoen op de buitenplaats van zijnen vader in de nabijheid van Haarlem, het Manpad, door: eene plek in de geschiedenis des vaderlands door twee merkwaardige gevechten bekend, en later door de Latijnsche gedichten van den zoon verheerlijkt, gelijk deze ook door de oprigting eener gedenkzuil aan het uiterste einde van zijne plaats nabij den straatweg en van gepaste opschriften voorzien, de herinnering der bedoelde gevechten voor de voorbijgaanden vernieuwde. Door het telkens herhaalde verblijf op de genoemde buitenplaats werd de gevoelige ziel van den jeugdigen van Lennep reeds vroeg vatbaar voor het genot en de waardering van de schoonheden der natuur, gelijk daardoor ook in lateren tijd de zucht voor de beoefening der natuurlijke historie bij hem ontwaakte en het jagtvermaak zijne geliefkoosde uitspanning werd. Zijn vader, | |
[pagina 109]
| |
zelf een kunst- en letterlievend man, en verre verwijderd van die trotsche aanmatiging, die wel eens, en misschien niet geheel ten onregte, aan sommige leden der vroegere Amsterdamsche regering, die zich bij voorkeur Patriciers noemden, verweten is, verzuimde niets, dat tot ontwikkeling van den gelukkigen aanleg van zijn' veelbelovenden zoon dienen kon. Het gemeenschappelijk onderwijs boven het bijzondere stellende, zond hij hem op het gymnasium van zijne geboortestad, en dit te eerder, omdat aan deszelfs hoofd stond de bekwame Richeus van Ommeren, wiens wedergade, als onderwijzer, en uitvorscher en aanmoediger van het jeugdige genie, slechts schaars gevonden werd. Door dezen en zijn' gelukkigen medebeoefenaar der Latijnsche dichtkunst, Jeronimo de Bosch, beiden tot de letterkundige vrienden van zijnen vader behoorende, werd in de voor het schoone vatbare en met eene levendige verbeelding bedeelde ziel van den jeugdigen van Lennep die blakende zucht voor de Latijnsche dichtkunst geboren welke hem zijn gansche leven bijbleef. Zoo gunstig en overvloedig stortte zij zich in schoone gedichten uit, dat hij, naauwelijks 16 jaren oud, in het jaar 1790 daarvan eene vrij aanzienlijke verzameling in het licht kon zenden, van welke zijn leermeester van Ommeren in het fraai geschreven voorberigt voor dezelve verzekert, dat in de gansche verzameling geen enkele regel voorkomt, die niet geheel aan van Lennep toebehoort. Op dit voorberigt volgt een aantal lofdichten, aan welker hoofd staan, die van Jeronimo de Bosch, Pieter Nicolaas Arntzenius, twee geletterde vrienden van den letterlievenden vader, en van J.G. Hartman, toen student in de Regten aan de Hoogeschool van Harderwijk, vroeger leerling van van Ommeren, bij het verlaten van wiens school hij een' kleinen, maar kostbaren bundel van Latijnsche gedichten had uitgegeven. De overige stukken, die met de reeds genoemde xl bladzijden beslaan, zijn van tijdgenooten en medeleerlingen van den jeugdigen dichter afkomstig, waartoe ik, nog geene volle maand ouder dan hij, mijn scherfje mede heb bijgedragen. | |
[pagina 110]
| |
Deze bundel, waarin vele stukken voorkomen, die hunnen jeugdigen maker eene eervolle plaats onder de Latijnsche dichters, waarop ons vaderland roem mag dragen, zouden verzekerd hebben, werd in den jare 1796, toen hij tot voltooijing van zijne regtsgeleerde studiën aan de Hoogeschool te Leiden vertoefde, door een' nieuwen gevolgd, ten titel voerende: D.J. van Lennep rusticatio Manpadica. Accedunt carmina varii argumenti. Van de rusticatio Manpadica zij het voor ons bestek genoeg de twee eerste elegiën te melden aan de herinnering gewijd van de zegevierende verdrijving der Vlamingers door den heldhaftigen zoon van Floris V, Witte van Haamstede in den jare 1304, en den in afloop minder gunstigen uitslag van de in den jare 1573 beproefde poging tot ontzet van Haarlem, aan welke ook de sedert vermaard gewordene Oldenbarnevelt onder de vrijwilligers van Delft deel nam. Van de Carmina varii argumenti verdient bovenal onze aandacht de eerste elegie, waarin hij, in November 1794, hulde bragt aan den vroeg verstorvenen, onvergelijkbaren Pieter Nieuwland. Deze elegie, uitgesproken in de groote gehoorzaal der Leidsche Hoogeschool, schoon en roerend van inhoud, deed vooral door de wijze van voordragt eene hoogst treffende werking, zoo als mij door een' bevoegd beoordeelaar verzekerd is. Vóór dat hij naar Leiden vertrok, had hij reeds, onder geleide van den beroemden Wyttenbach en den voortreffelijken Cras, Hoogleeraar in de Regten te Amsterdam, die eene wijsgeerige beoefening der regten met die der oude letteren in het schoonste verband wist te brengen, zoo in de Grieksche en Latijnsche letterkunde als in de aangeduide regtsbeoefening zijne studiën volbragt en van de vruchten zijner studiën in beide vakken eene schoone proeve gegeven in zijne Disputatio juris, sive ethico-juridica de loco Ciceronis, qui est de finibus bonorum et malorum, welke hij, onder voorzitting van zijnen laatstgenoemden leermeester, op den 6 Mei des jaars 1793 in het openbaar met grooten lof verdedigd heeft. Met geen minderen lof op den 3 December des jaars 1796 te Leiden, na de openbare | |
[pagina 111]
| |
verdediging van zijne Exercitationes Juris, ten getale van VIII en te zamen 81 bladzijden beslaande, tot Doctor in de beide Regten bevorderd, keerde hij naar zijne geboorteplaats terug, met oogmerk om daar de praktijk der Regten uit te oefenen. Doch eerlang had er eene gebeurtenis plaats, welke aan zijne bestemming eene rigting gaf, die hem vergunde, voor zich zelven en voor anderen nuttig en belangrijk werkzaam te zijn, en zich geheel aan zijne meest geliefkoosde letteroefeningen toe te wijden. In het- jaar 1799 liet de beroemde Wyttenbach zich overhalen om zijne geliefde standplaats te Amsterdam met die van Leiden te verwisselen, en werd alzoo de leerstoel der oude letterkunde ter eerstgenoemder stede vacant. Tot vervulling van dien leerstoel werd de 25jarige van Lennep, die daartoe zijne bevoegdheid door zijne bovengenoemde dissertatie over het werk van Cicero de finibus bonorum et malorum genoegzaam bewezen had, door den Raad van Amsterdam benoemd, tot groot genoegen bovenal van zijnen voormaligen leermeester, den Hoogleeraar Cras, die zijnen geliefden leerling gaarne als ambtgenoot begroette. Hij aanvaardde dien post op den 11 November 1799, met eene Latijnsche redevoering over een onderwerp voor de tijdsomstandigheden zeer geschikt: over den troost namelijk dien de beoefening der oude letteren in tegenspoed aanbiedtGa naar voetnoot1. Ik was bij deze redevoering tegenwoordig en getuige van den indruk, dien zij door de keurigheid van stijl, de belangrijkheid van inhoud, en de gepaste levendigheid van voordragt op de talrijke toehoorders maakte. Maar onvergetelijk is mij vooral de werking door den redenaar voortgebragt, toen hij zich op het voorbeeld van Huig de Groot, een sprekend bewijs voor zijne stelling, beroepende, dit eerbiedwaardig slagtoffer van de in zijnen tijd heerschende partijschappen, met het oog op zijne ter regter zijde van den spreekstoel geplaatste afbeelding, als ware hij | |
[pagina 112]
| |
tegenwoordig aansprak, en, terwijl aller oog tot die afbeelding gekeerd was, voor het mijne althans hem als zigtbaar vertegenwoordigde, welke gewaarwording de naast mij zittende en voor het schoone zeer vatbare Hoogleeraar P. van Hemert met mij deelde. Gedurende vijftig jaren mogt hem, gelijk mij in 1847, zoo in 1849 het zeldzame voorregt gebeuren, dien post bekleed te hebben, en die gebeurtenis met eene plegtige redevoering te vieren; bij welke gelegenheid hem zijne dankbare leerlingen eene hem waardige hulde bragten. Aan hun hoofd stond onder anderen ook de Hoogleeraar J. Bosscha, onder vele vroegere schriften laatstelijk door zijne meesterlijk geschreven Levensschets van Koning Willem II met grooten lof bekend, die hem in de laatste jaren, in welke hij, tot Lid der Gedeputeerde Staten van Noord-Holland benoemd, zich slechts een gering gedeelte van het uitgebreide vak der oude letterkunde tot onderwijs had voorbehouden, in dat vak zelve had opgevolgd, gelijk vroeger zijn vader, de vermaarde H. Bosscha, toen Rector van het Amsterdamsche Gymnasium, hem door vrijwilligen afstand, in het onderwijs der geschiedenis van de middeleeuwen, der nieuwere en der vaderlandsche vervangen had. Gedurende den tijd van zijn hoogleeraarambt, heeft hij aan de dubbele verpligting, welke op den openbaren leeraar van eenige wetenschap rust, om namelijk door zijne lessen den lust tot hare beoefening bij zijne kweekelingen te wekken en hun den regten weg daartoe aan te wijzen, en tevens door zijne schriften, in meerdere of mindere mate, iets tot uitbreiding en volmaking der wetenschap, waarvan het onderwijs hem is toevertrouwd, bij te dragen, op eene loffelijke wijze voldaan. Zijne lessen over de oude letteren muntten zoo door bondigheid en veelzijdigheid, als door innemende bevalligheid van voordragt uit. Ik breng hem dezen lof met te grootere gerustheid toe, omdat ik, in mijne hoedanigheid van lid van het algemeene bestuur der Doopsgezinde Societeit te Amsterdam, en van Curator van het Seminarium tot vorming van Predikanten | |
[pagina 113]
| |
voor dat kerkgenootschap, te dier stede gevestigd, daarvan verscheidene jaren achtereen getuige was. Hij voldeed namelijk, gelijk anderen zijner ambtgenooten aan de Doorluchtige School van Amsterdam, gaarne aan onze uitnoodiging, om de kweekelingen van ons Seminarium, over 't geen in het afgeloopen jaar in de verschillende vakken van het voorbereidend onderwijs tot de Godgeleerdheid door de Hoogleeraren verhandeld was, in onze tegenwoordigheid te onderzoeken. Dit stelde mij natuurlijk in de gelegenheid, om over de begaafdheid der Hoogleeraren, vooral in die vakken, waarmede ik eenigzins gemeenzaam was, te oordeelen. Hierdoor bleek mij telkens, dat van Lennep, bij de verklaring van Grieksche en Latijnsche schrijvers het niet versmaadde ook tot grammaticale bijzonderheden af te dalen, en aan zijne leerlingen evenzeer lust tot beoefening van Herodotus als van Homerus, en van Cicero en Livius, als van Virgilius, Horatius en andere Latijnsche dichters wist in te storten, terwijl de levendigheid en bevalligheid van zijne voordragt, door sommigen zijner kweekelingen niet ongelukkig nagebootst, de schoonheden der schrijvers niet onduidelijk deed uitkomen. In 't geheel muntte van Lennep door welluidendheid van stem en levendigheid van uitdrukking heerlijk uit, waarvan allen die het voorregt hadden van hem zijnen Duinzang, bij eene openbare vergadering der Tweede Klasse van het Koninklijk Instituut, te hooren voordragen, met mij gewis de loffelijkste getuigenis zullen afleggen. Ook aan de tweede verpligting, welke, volgens het boven aangemerkte, op een' Hoogleeraar rust, om namelijk de wetenschap, waarvan het onderwijs hem is opgedragen, door geleerde schriften uit te breiden en te volmaken, heeft onze van Lennep op eene loffelijke wijze voldaan. Door een' heiligen pligt gedrongen, heeft hij twee werken van zijne leidslieden op de baan der letteren, door hen onvoltooid achtergelaten, de uitgave namelijk der Grieksche Anthologie door Jer. de Bosch, en die van Terentianus Maurus door L. van Santen, op eene hen waardige wijze aangevuld en in het licht gebragt. Ook | |
[pagina 114]
| |
zijne Illustris Amstelodamensium Athenaei memorabilia, in den jare 1832 in het licht gegeven, en, behalve de Latijnsche Redevoering van d'Orville op het eerste eeuwfeest der stichting van deze Doorluchtige School, ook de zijne op het tweede eeuwfeest dier stichting inhoudende, bevatten in de aanteekeningen op beide een' kostbaren schat van bijdragen tot de letterkundige geschiedenis in onderscheidene vakken. Nog vordert hier eene eervolle melding zijne uitgave der Heroides van Ovidius met ophelderende aanteekeningen. Doch hetgeen hier bovenal in aanmerking verdient te komen, is de geleerde arbeid, door hem aan eene nieuwe uitgave der gedichten van Hesiodus besteed, waarvan inzonderheid de Opera et dies van dien dichter hem zoo zeer bekoorden, dat hij daarvan in het jaar 1823 eene keurige navolging in Nederlandsche dichtmaat in het licht zond. Het mogt hem dan ook gebeuren die uitgave, aan welker volmaking hij noch kosten, noch moeite spaarde, wat de twee voornaamste dichtstukken van Hesiodus betreft, zijne Theogenie namelijk en zijne Opera et dies, in de jaren 1843 en 1847 in het licht te zien verschijnen, en door alle bevoegde regters als eene kostbare verrijking der Grieksche letterkunde te hooren begroeten. Ook de uitgave der kleinere gedichten van den meergenoemden hoopte hij nog bij zijn leven te voleindigen, toen zijn tusschenkomende dood hem daarin verhinderde. Doch ik durf mij vleijen, dat de rijke verzameling, door hem tot die uitgave bijeengebragt en waarvan ik hoor, dat reeds een gedeelte was afgedrukt, een even waardig voltooijer zal vinden, als hij vroeger voor de nagelaten werken van de Bosch en van Santen geweest was. Tot hiertoe heb ik wel veel en genoegzaam om hem eene verdiende eereplaats onder de werkzaamste geleerden te verzekeren, maar op verre na niet alles vermeld, wat hij ten nutte der letteren verrigt heeft. Hij toch was van den aanvang af een der ijverigste leden van de tweede en derde Klasse van het voormalig Koninklijk Nederlandsche Instituut, waarvan de Gedenkschriften, door die Klassen uitgegeven, en vele fraaije | |
[pagina 115]
| |
en belangrijke vruchten van zijne werkzaamheid bevattende, luide getuigen. Ook nam hij van den beginne, tot aan de opheffing dier Instelling van den voor Hollands roem zeer ijverigen Koning Lodewijk Napoleon, de zorg voor de boekerij van het Instituut geheel belangeloos op zich, en bragt daarvan jaarlijks een belangrijk rapport uit. Ook andere verzamelingen werden door hem met fraaije bijdragen verrijkt. Zoo bevat de Bibliotheek van oude letterkunde, door wijlen den Groninger Hoogleeraar Mr. J. ten Brink uitgegeven, eene hoogst merkwaardige verhandeling van onzen van Lennep over den geduchtsten vijand van Rome, Hannibal; gevolgd door een heerlijk dichtstuk, getiteld: De herder op het slagveld te Cannae, 't welk met den boven vermelden Duinzang ter kennis gebragt van de gemalin van wijlen den Koning Willem II, thans onder den naam van de Koningin-Moeder bekend, bij die verlichte waardeerster en beschermster der Nederlandsche letterkunde den wensch opwekte, om eene verzameling der Nederduitsche gedichten van den begaafden zanger te hebben; aan welken wensch deze voldeed, door in den jare 1844 een' kleinen, maar keurigen bundel zijner Nederduitsche Gedichten te doen drukken, met eene voor beiden vereerende Opdragt aan Hare Majesteit de Koningin der Nederlanden, welke bundel ik hoop, dat, thans aan weinigen uitgedeeld, eenmaal door den boekhandel algemeen verspreid zal worden. Ook het Museum, door mij uitgegeven, prijkt in het IIIe Deel met twee kostbare sieraden van zijne hand. Het eerste, 't welk het deel opent, heeft tot titel: Beschouwing en verdediging van het karakter van Cicero, voornamelijk naar aanleiding van zijne Brieven. Het tweede, waarmede het deel gesloten wordt, is het fraai en welluidend dichtstuk, deels naar het Grieksch van Simonides, getiteld Danaë, 't welk mede in de boven vermelde verzameling door hem is opgenomen. Nog bestaan er twee lofredenen op overledene ambtgenooten, door hem in de Maatschappij Felix Meritis uitgesproken. De eerste brengt hulde aan de nagedachtenis van zijn beroemden leermeester J.H. van | |
[pagina 116]
| |
Swinden en in den jare 1824 te gelijk met het lofdicht van den achtenswaardigen Nestor onzer dichteren H.H. Klijn uitgegeven. De tweede meldt de verdiensten van een' zijner meest geliefde leerlingen, dien hij zich gaarne als Hoogleeraar in de Nederlandsche letterkunde en de vaderlandsche geschiedenis zag toegevoegd, den aan de letteren in de kracht zijns levens op den 26 Augustus 1829 ontrukten voortreffelijken J.P. van Cappelle; welke lofrede gedrukt is in het Letterkundig Magazijn van het jaar 1830, door den Hoogleeraar N.G. van Kampen uitgegeven. In hetzelfde jaar bezorgde ook zijn lofredenaar de uitgave van deszelfs verspreide en nagelatene schriften, onder welke door levendigheid van stijl uitmunt zijne onvoltooide levensschets van Alexander Farnese, Prins van Parma. Nog moet ik melding maken van de laatste verzameling zijner Latijnsche gedichten, in den jare 1850 in het licht verschenen onder den titel van Davidis Jacobi van Lennep Poëmatum fasciculus. Ofschoon in deze verzameling alle stukken hunnen maker eer aandoen, munten echter daarin bovenal uit dat, waarin hij zijnen waardigen vader het offer zijner kinderliefde brengt, en hetgeen aan de nagedachtenis van zijn' uitmuntenden leermeester, den Hoogleeraar H.C. Cras gewijd is, 't welk, op den 11 November des jaars 1820, in de groote gehoorzaal van het Athenaeum door hem werd uitgesproken. De laatste maal, dat hij in 't openbaar te voorschijn trad, was in Mei van het jaar 1852, ter gelegenheid van het eeuwfeest der Hollandsche Maatschappij van wetenschappen te Haarlem, de oudste van dergelijke inrigtingen in ons vaderland. De Heeren Directeuren dier Maatschappij wenschten natuurlijk dit eeuwfeest op eene waardige wijze gevierd te zien, en wisten daartoe niemand geschikter te vinden dan onzen van Lennep, bij hen als rijk begaafd redenaar ook in de moedertaal bekend, en die tevens eene halve eeuw aan de Maatschappij verbonden wasGa naar voetnoot1. Met moeite nam hij die taak op zich, als natuurlijk | |
[pagina 117]
| |
op zeven-en-zeventigjarigen leeftijd tegen hare zwaarte opziende, en volbragt die tot algemeen genoegen voor een talrijk gehoor in de kerk der Doopsgezinden te Haarlem, daartoe goedwillig toegestaan. De vrees der zijnen dat deze ongemeene inspanning nadeelig voor zijne gezondheid zou wezen, werd maar al te spoedig bewaarheid, toen hij kort daarna door hevige benaauwdheid op de borst werd aangetast, welke eenige bekommering voor het behoud van zijn leven veroorzaakte. Doch de hierdoor ontstane vrees werd gelukkig spoedig verdreven en het verdere gedeelte van dit jaar door hem in vroegere gezondheid doorgebragt. De hierdoor opgewekte hoop, dat hij nog eenige jaren voor de zijnen, de maatschappij en de geletterde wereld gespaard zou blijven, werd, helaas! maar al te schielijk verijdeld, toen hij in het begin van Februarij dezes jaars door eene hevige ziekte overvallen werd, die hem op den 11 dier maand ten grave deed dalen in het 79ste jaar van zijnen ouderdom. Dusverre hebben wij van Lennep schier eeniglijk op de loopbaan der letteren, van jongs af ten einde toe met grooten lof door hem bewandeld, vergezeld. Doch de lezers van deze schets, die hem niet dan bij naam kennen, zullen waarschijnlijk iets naders omtrent zijn persoon, zijne lotgevallen en zijne maatschappelijke betrekkingen buiten die tot de geletterde wereld wenschen te vernemen. Ik zal ten besluite van deze schets, aan dien wensch, zooveel in mij is, trachten te voldoen. Wat zijn persoon aangaat, hij was van middelbare lengte, had een gezond en minzaam voorkomen, fijne gelaatstrekken, heldere en levendige oogen; doch zijne minzaamheid was veelal door zekere deftigheid getemperd, welke eene enkele maal een' | |
[pagina 118]
| |
zweem van trotschheid kreeg in het oog van hen, die hem niet genoeg kenden, om te weten dat zijne ziel daarvan geheel vrij was. Hij was in 't geheel meer het evenbeeld van zijne moeder, dan van zijnen vader, wiens losheid en ongedwongenheid, van den grootvader op zijn oudsten kleinzoon overgegaan, hem niet eigen waren. - Zijne lotgevallen leveren niets merkwaardigs op. Zijn toestand mogt doorgaans te regt gezegend heeten. Hij was echter niet vrij van de rampen, welke het algemeene deel der menschheid zijn. Twee zusters en een eenige broeder waren in jeugdigen leeftijd hem ontnomen. Ook zijn vader was in niet ver gevorderden ouderdom tot zijne smart in het jaar 1813 ten grave gedaald, aan wien hij, volgens het boven gemelde, in Latijnsche dichtmaat eene zijn kinderhart hoogst vereerende hulde bragt. Zijne moeder mogt hij nog verscheidene jaren na zijns vaders overlijden voor zich gespaard zien. Twee malen was hij gehuwd. Zijne eerste echtgenoote was Jonkvrouw van Orsoi, wier moeder als weduwe de tweede huisvrouw was van den Heer Pieter van Winter, als dichterlijk navolger der Lierdichten van Horatius en andere stukken met lof bekend. Deze aanminnige vrouw, maar van een teeder ligchaamsgestel, schonk hem twee kinderen, een zoon en eene dochter. De eerste is de algemeen bekende en geliefde dicht- en prozaschrijver Mr. J. van Lennep, in wiens staâg klimmenden roem de vader zich ten einde toe dankbaar verheugen mogt. De laatste mogt hij in 1828 gelukkig gehuwd zien aan Mr. Hendrik Aarnout van Lennep, welke echtverbindtenis hij met een zijn vaderhart evenzeer als zijn dichterlijk talent vereerend dichtstuk begroette. Doch de teederlievende moeder mogt deze echtverbindtenis van hare dochter niet beleven, als reeds in den jare 1817 na een zestienjarig huwelijk aan de haren ontrukt. De wolk, hierdoor over het leven van haren treurenden echtgenoot verspreid, werd (om mij van zijne eigene beeldspraak te bedienen) door een' helderen zonnestraal in 1819 geheel verdreven, ter gelegenheid van zijne echtverbindtenis met Jonkvrouwe Anna Catharina van de Poll, welke hem zeven kinderen, | |
[pagina 119]
| |
vijf zonen en twee dochteren, schonk. Van de eersten is een deel reeds, in eervolle betrekkingen, ten nutte der maatschappij werkzaam, terwijl anderen zich daartoe loffelijk voorbereiden; van de laatsten is de oudste reeds gelukkig gehuwd en moeder van verscheidene kinderen. Het mogt hem gebeuren zijne vijfen twintigjarige huwelijksvereeniging met deze hem dierbare vrouw, den 28 April des jaars 1844, op het Manpad te vieren, bij welke gelegenheid kinderen en kleinkinderen, zich om strijd beijverden, om dezen feestdag voor ouders en grootouders hoogst aangenaam en onvergetelijk te maken. - In 't algemeen was van Lennep een echt toonbeeld van humaniteit en een sprekend bewijs voor de waarheid der bekende dichtregelen van Ovidius:
Ingenuas didicisse fideliter artes
Emollit mores, nec sinit esse feros.
Doch zijne humaniteit was op een veel dieperen en onbewegelijker wortel gevestigd, dan in de aangehaalde dichtregelen is aangeduid. Hij was namelijk een opregt belijder van het Evangelie der liefde en des vredes, door Jezus Christus, den grootsten menschenvriend, verkondigd, en wijdde gaarne zijne diensten aan het Walsche Hervormde kerkgenootschap, tot welke afdeeling der Christenheid hij behoorde. Hiervan getuigt, dat hij zich de keuze liet welgevallen op hem, als Diaken der Amsterdamsche Gemeente, uitgebragt tot lid der Commissie door de Walsche Synode in 1798 benoemd, om eenen bundel van liederen te verzamelen voor de openbare godsdienstoefening van dit Genootschap; welke bundel nog in de Walsche kerken met stichting gebruikt wordt. Zijn echt godsdienstige gezindheid blinkt heerlijk uit in de beide laatste coupletten van zijn bovengenoemd dichtstuk ter gelegenheid van zijn vijf-en-twintigjarig huwelijk met zijne tweede echtgenoote, thans zijne bedrukte weduwe, die met hare kinderen en kleinkinderen het verlies van den besten echtgenoot, vader en grootvader betreurt. De bedoelde coupletten, met welker mededeeling ik deze levensschets zal eindigen, luiden als volgt: | |
[pagina 120]
| |
En wat, bij ons gemeen bedoelen,
En eendragt in den huwlijksband,
Het meest ons echtheil houdt in stand,
Is beider eensgezind gevoelen,
Dat altijd over heel ons lot
Beschikt de Vaderhand van God.
Moog dat gevoel nooit van ons scheiden,
En meer dan ooit, zij op dit feest
Het vast besluit van onzen geest,
Hier openlijk betuigd door beiden:
Ik wil, 't zij onder heil of kruis,
Ik, Heer! U dienen met mijn huis.
Leiden, Julij 1853. M. Siegenbeek. |
|