Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1853
(1853)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 182]
| |
Levensberigt van Mr. Jeronimo de Vries.Het is geene ligte taak Mr. Jeronimo de Vries in zijn leven en karakter en letterkundige verdiensten te schetsen. Er kan en moet zoo veel en velerlei aangaande hem gezegd worden - zal een getrouw en welgelijkend afbeeldsel uit deze bladeren spreken - dat men reeds aanstonds moet vreezen, de perken, voor een gewoon levensberigt in deze Jaarboeken afgestaan, te zullen overschrijden. De Steller dezer levensschets heeft daarenboven den waardigen overledene eerst in de dagen zijns ouderdoms door persoonlijken omgang leeren kennen. Reeds daarom zou hij zich ten eenemale tot zulk eene taak onbevoegd moeten rekenen, ware hij niet daartoe in staat gesteld door de rijke bouwstoffen en naauwkeurige bescheiden, welke de oudste Zoon des ontslapene, Mr. Jeronimo de Vries Jzn. had bijeengebragt en die de lezer in dit opstel en voornamelijk in de aanteekeningen zal wedervinden. Hij zoude ligtelijk voor het moeijelijke van dezen arbeid zijn teruggedeinsd, indien hij niet de overtuiging had verkregen, dat de Zoon, door een zedigen schroom weêrhouden van als de Lofredenaar zijns vaders op te treden, geenszins daartoe zou te bewegen zijn en dat alzoo het hier verlangde levensberigt, althans in dit Jaarboek der Maatschappij, zou hebben blijven ontbreken. Bij de weemoedige herinnering van zoo menig blijk van hoogachting en toegenegenheid van den ontslapene gedurende diens leven ontvangen, beschouwt hij het dan als eene schat- | |
[pagina 183]
| |
ting der liefde en der dankbaarheid, welke hij gaat neêrleggen op zijn graf, wanneer hij hier eene poging waagt, om de Vries, in zijne wetenschappelijke vorming en opleiding; in betrekking tot zijne tijdgenooten; als letterkundige; als kenner en begunstiger der beeldende kunsten; in zijn practisch-werkzaam leven en in de hoofdtrekken van zijn karakter te doen kennen.
Jeronimo de Vries werd den 9den April des jaars 1776 te Amsterdam geboren. Zijne Ouders, beide Doopsgezind, waren Gerrit de Vries Abz. en Catharina de Bosch, welker geslacht aan den vermaarden Jan van der Heiden, den uitvinder der slangbrandspuiten, zeer na vermaagschapt was. Hij ontving den naam van Jeronimo, die op een Spaanschen oorsprong heenwijstGa naar eind1, naar zijnen oom van moeders zijde, den bekenden Latijnschen Dichter Jeronimo de Bosch; en deze teregt gevierde en hoogvereerde naam, die reeds vroeger door andere beroemde voorzaten uit het geslacht zijner moeder was gedragen, was wel geschikt, om den jeugdigen Jeronimo eene blakende liefde tot de letteren in te boezemen en zijn schoonheidsgevoel reeds vroegtijdig tot ontwikkeling te brengen. Hij ontving zijne eerste opleiding in de klassieke letterkunde op de Latijnsche scholen te Amsterdam en kwam als tienjarige knaap ten huize van den beroemden Rector dier scholen, Richeus van Ommeren, bij welken hij onderscheidene jaren als leerling inwoonde en wiens beeld hij later met de warme ingenomenheid en erkentelijkheid, die hem ten allen tijde jegens zijne weldoeners bezielde, in eene Redevoering heeft geschetstGa naar eind2. En welk eene winst hij met de lessen van dezen hoogvereerden leermeester had gedaan, dit bleek tot in de laatste jaren zijns levens, wanneer hij zijne meestgeliefde Latijnsche Schrijvers en Dichters, met het dictaat van van Ommeren er naast, met zijne kleinzoons - gelijk vroeger met zijne zonen en eenige studenten - zat te lezen en te verklaren. Op den 21sten September 1792 hield hij, bij het verlaten der Scholen, eene Oratie in Latijnsche verzen over Icilius tegen Appius sprekendeGa naar eind3; en wei- | |
[pagina 184]
| |
nige dagen later werd hij als Student aan de Doorluchtige School zijner geboortestad bij Prof. Wyttenbach ingeschreven. Hoe hoog hij ook dezen voortreffelijken geleerde schatte, zoo was hem toch de kritisch-wijsgeerige geest van Wyttenbach wat al te koel en voor zijn aesthetisch en poëtisch gevoel te weinig bevredigend. Te dien aanzien koesterde hij ongelijk meerder sympathie voor de leerwijze van van Ommeren, hoewel het voor zijn scherpzienden blik niet onopgemerkt was gebleven, dat bij dezen de zedelijke strekking van het onderwijs onder het poëtisch vuur wat al te zeer verloren ging en de ware wijsgeerige kalmte te veel ontbrak. Hij bejammerde het daarom te meer, dat beide uitmuntende geleerden elkander niet beter verstonden, omdat beider geest, bij meerdere waardering van elkanders talenten, ook veel van elkander had kunnen overnemen, hetwelk een geheel van zeldzame voortreffelijkheid zou hebben opgeleverd. Zulk eene gelukkige vereeniging als hij wenschte - wijsgeerige kalmte met een levendig schoonheidsgevoel verbonden - vond hij echter in den omgang met zijnen Oom Jeronimo de Bosch, die hem als gids bij het inslaan zijner letterkundige loopbaan getrouw ter zijde stond, en op de rigting van zijn' smaak en zijnen geest, op geheel zijne aesthetische vorming, den meest beslissenden invloed gehad heeft. Geen wonder dan ook, dat de jeugdige de Vries zich aan hem, dien hij ook als mensch hoogschatte en beminde, op het innigst gehecht gevoelde, dat hij hem met dankbaar gevoel zijn tweeden vader noemde en zich gelukkig rekende mede iets ter duurzame vereering zijner nagedachtenis te kunnen bijdragenGa naar eind4. Doch meer nog dan zijne letterkundige vorming was de Vries aan de Bosch verschuldigd. Aan zijnen invloed moest hij het voornamelijk dank weten, dat hij - na slechts anderhalf jaar de lessen aan het Athenaeum Illustre gevolgd te hebben, - in eene aanzienlijke en gewigtige stedelijke ambtsbetrekking geplaatst werd, die te eervoller was te achten, omdat mannen als Wagenaar, de geschiedschrijver des Vaderlands, | |
[pagina 185]
| |
en de Bosch haar vroeger vervuld hadden. Jeronimo de Bosch bekleedde toen op het Stadhuis te Amsterdam den post van Eersten Stadsklerk ter Secretarie. Op zijn aanzoek werd de jeugdige de Vries, op den 3den April 1794, door Burgemeesteren der stad ter adsistentie van de Eerste Stadsklerken, op hunne kosten, aangesteld en twee jaren later tot Vierden Klerk van de Politieke Secretarie bevorderd. Sedert 19 Januarij 1814 ontving hij den titel van Griffier en Chef van 't Secretariaat, maar, schoon de hem toevertrouwde betrekking eenigzins van naam verwisselde, de daaraan verbondene ambtsverrigtingen bleven geheel dezelfde en aan de Vries was het zeldzame voorregt beschoren van gedurende een tijdperk van zeven-en-vijftig achtereenvolgende jaren, met onverzwakten ijver, onder de hooge goedkeuring zijner stadgenooten, daarin werkzaam te blijven. De jeugdige leeftijd van de Vries viel in het zoo heftig bewogene tijdvak tegen het einde der vorige eeuw. Hij ontging den storm der Omwenteling als Ambtenaar wel niet geheel, maar buiten zijne schade. In het Vierde Jaar der Bataafsche Vrijheid, op den 29 Mei 1798, werd hij door de Administrative Municipaliteit van Amsterdam van zijn ambt en bediening als Klerk ter Politieke Secretarie ontzet, ‘met injunctie, om die te blijven waarnemen tot zijn Successeur benoemd zou zijn.’ Dit was echter niets meer dan eene bedreiging, welke zonder eenig gevolg bleef. Geen opvolger werd er in zijne plaats benoemd, en reeds in November deszelfden jaars werd hij in zijnen post hersteld of bekrachtigd. Afkeerig van het kiezen van partij in eenen door de gisting der hartstogten zoo fel beroerden tijd, of alleen partij kiezende voor de Bestgezinden, zooals hij dit noemde, en zich hierbij steeds op het voorbeeld van Atticus beroepende, onthield hij zich zoo veel mogelijk van bijzondere inmenging in de woelingen dier dagen. Het was echter volstrekt ondoenlijk geheel onzijdig te blijven. Ook blijkt het, dat de Vries in Februarij 1798 Tweede Secretaris is geweest eener Societeit van Gemeenebestgezinde burgers, onder de zinspreuk: | |
[pagina 186]
| |
Voor vrijheid en orde. Hij nam mede een werkzaam en ijverig deel aan de uitgave van zeker weekblad, de Arke Noach's getiteld, dat in der tijd zoo wel op letterkundig als staatkundig gebied groot opzien baarde, en, hoewel thans bij weinigen meer bekend, nog altijd tot de kennis van den geest dier tijden, - vooral voor hen, die genoegzaam zijn ingelicht, om de beteekenis en bedoeling dier opstellen te verstaan - geenszins van waarde en belangrijkheid is ontblootGa naar eind5. Zijne betrekking tot de Stedelijke Secretarie verschafte hem reeds als jongeling overvloedige gelegenheid, om zich in menschenkennis te oefenen. Zoo hoog als hij de beginselen van eenen Schimmelpenninck, Kantelaar en Ockerse waardeerde, in zulk een ongunstig daglicht leerde hij andere vermeende volksvrienden beschouwen. Zijn oordeel werd hierdoor gescherpt; hij leerde den schijn van het wezen der dingen onderscheiden en zijn geest ontving die rigting van onpartijdigheid, waarvan reeds zijne eerste opstellen in de Arke Noach's de blijken droegen, en die wij later in zijne beoordeeling van letterkundige voortbrengselen overal zien doorstralen. In het jaar 1802 werd de Vries door eene ernstige en langdurige ongesteldheid aangetast. Zware en aanhoudende koortsen dreigden zijne jeugdige levenskracht geheel te sloopen. Tot herstelling zijner geschokte gezondheid ondernam hij eene reis naar Duitschland en dit middel werd met het beste gevolg bekroond. Met geheel vernieuwde kracht en in het bezit dier vaste gezondheid, waarin hij zich gedurende de overige jaren zijns levens doorgaans mogt verheugen, keerde hij naar het vaderland terug. Kort daarna trad hij in den echt. Na zijne ouders, die een talrijk gezin hadden, tot grooten steun te zijn geweest, huwde hij den 26sten Junij 1803 met Maria Gysberta Verhoesen, die hem drie zoons en vier dochters heeft geschonken en gedurende dertig jaren al het heil des huisselijken en echtelijken levens te genieten gaf. Door de gaven van verstand en hart, aan beide echtgenooten eigen, vormde zich in hunne woning al spoedig een kring van gezellig verkeer, waaraan een | |
[pagina 187]
| |
Reinwardt, van Cappelle, Arntzenius, A. Willet en vele andere letterkundigen van dien tijd deel namen. Hoe vatbaar hij was voor huisselijk geluk en hoe hij dat heil bij het knellen van het Fransche juk des te hooger waardeerde, dit bleek, bij zoo vele andere proeven, die aan zijne kinderen onvergetelijk zijn, uit een gedicht, door hem zelven vervaardigd en ‘Huisselijk Leven’ getiteld. Zijn echt Hollandsch harte en afkeer van de Fransche dwingelandij sprak zich in de volgende slot-coupletten uit, die hij gaarne en met groote emphase plagt te reciteren, gelijk hij die gave bij uitnemendheid bezat: Eer moog' Rhijn- en Tiber-stroomen
Vreedzaam mengen hun geklos;
Eer de Winter zien de boomen
In een groenend blaêrendos;
Eer Diaan met Phoebus wagen
Brengen ons den middag aan, -
Eer mijn ziel zich zal verlagen,
Om naar Fransche gunst te staanGa naar eind6.
Toen dit geluk door den dood zijner beminde gade op den 2den September 1833 verstoord werd, ontving hij in zijn diepen en regtmatigen rouw de menigvuldigste blijken van hartelijke deelnemende vriendschap. Daaronder was er een, dat hem de weemoedigste vreugde verschafte. De Medailleur van der Kellen vervaardigde, bij dit treurig verlies, een gedenkpenning, op welks keerzijde het vers van Vondel, bij het overlijden van diens gade, stond, dat de Vries in zijnen vriendenrol naast den naam zijner ontslapene schreef: ‘Marie, al laet gij mij alleen,
Uw vrientschap, uw gedienstigheen
Staen eeuwigh in mijn hart geschreven.’
Hoewel de Vries mede zijn aandeel aan het lief en leed dezes aardschen levens gehad heeft, zoo heeft hij toch, onder de afwisselende gebeurtenissen der tijden, zijne lange loopbaan kalm en rustig tot den einde toe mogen bewandelen. Weinig | |
[pagina 188]
| |
moge er daarom meer van zijne lotgevallen zijn te vermelden, te belangrijker is het, het leven van de Vries in betrekking tot zijne tijdgenooten te beschouwen, daar hij zich reeds in zijne jongelingsjaren op de vriendschap mogt beroemen der voornaamste mannen van zijnen tijd, en ook dit ongetwijfeld heeft medegewerkt, om hem tot dien veelzijdigen man te vormen, gelijk wij hem later op het gebied der letteren en der kunsten, en daar buiten, in zijn altijd bedrijvig en rusteloos werkzaam leven, zullen leeren kennen. Zijne vroegste jeugd bragt hem reeds in aanraking en naauwe vriendschapsbetrekking met den onsterfelijken Pieter Nieuwland. Hij zelf verhaalt ons, hoe hij als kind, op dezelfde hofstede zijner grootmoeder in de Diemermeer, waar Nieuwland, eens geringen timmermans zoon, als tienjarig knaapje het eerst de opmerkzaamheid der Broeders Jeronimo en Bernardus de Bosch had tot zich getrokken, met eene speelsche hand het papier had verknipt, waarop deze eenige astronomische berekeningen had uitgewerkt, en toen reeds Nieuwland's karakter van die beminnelijke zijde had leeren kennen, welke hij later in den omgang met hem nog hooger leerde waarderenGa naar eind7. Met zijn ouderen en eenigen broeder Abraham de Vries (den handhaver van Neêrlands roem in de uitvinding der boekdrukkunst en vader van den Leidschen Hoogleeraar) was hij niet enkel door den band des bloeds, maar ook door gelijken dorst naar kennis en wetenschap ten naauwste vereenigd. - Zeer schoon heeft dat broederlijk gevoel zich uitgesproken in den brief ‘Aan mijnen Broeder Abraham de Vries’ vóór de nieuwe uitgave van de Werken der van Haren's geplaatstGa naar eind8. En welk verschil er ook in beider karakter of geestesrigting bestaan mogt, aandoenlijk was het de innige verknochtheid en vertrouwelijkheid op te merken, die er tot op hooggeklommen leeftijd tusschen de beide broeders bestond. - Hoe kort hij ook als Student de lessen der Hoogleeraren bijwoonde, zoo was toch dit tijdperk hoogst belangrijk en vruchtbaar te noemen, wegens den band der vriendschapsbetrekking, dien hij met Kemper | |
[pagina 189]
| |
Siegenbeek, Falck, Cornelis Vollenhoven, J.D. Meyer, R.H. Arntzenius, David Jacob van Lennep, Jan Ten Brink en anderen aanknoopte; een band, die met sommige hunner in lateren leeftijd nog veel naauwer werd toegehaald. Zijn zachtmoedige en echt verdraagzame geest deed hem in het aanknoopen van vriendschapsbetrekkingen geheel over den hefboom der godsdienstige of nationale bekrompenheid heenzien. De regtschapen Israëliet Mendes de Leon en de Belgische schrijver J.F. Willems, als mensch en als letterkundige even vereerenswaardig, behoorden tot zijne vertrouwde vrienden. Van de Dichters, die in het begin dezer eeuw gebloeid hebben, was hij het meest en het innigst bevriend met Robbert Hendrik ArntzeniusGa naar eind9; Loots en Helmers leverden hem hunne bijdragen voor de Arke Noach's. Ook Maurits Cornelis van Hall en de broeders Klyn stonden als Dichters bij hem in hooge achtingGa naar eind10. Later bragt het Instituut hem in veelvuldige aanraking met A. des Amorie van der Hoeven, Tollens, J. van Lennep en da Costa. Hoe hoog hij ook het dichtgenie van den laatstgenoemden schatte, zoo gevoelde hij zich toch meer door den dichttrant van Tollens aangetrokken; maar, gelijk Vondel in zijne schatting de Prins onzer vroegere Dichters bleef, zóó kende hij onder onze latere Dichters gereedelijk den voorrang toe aan Bilderdijk. Wij hebben dezen het laatst genoemd, omdat de betrekking, waarin de Vries tot Bilderdijk stond, eene meer bijzondere en uitvoeriger vermelding verdient. Hoe de Vries reeds in zijne kindsche jaren kennis verkreeg aan Bilderdijk, is door hem zelven, met eene daarbij gevoegde karakterschets van den Mensch en Dichter, als bijdrage tot eene nog altijd te wachten Biographie, in het Tweede Deel der Brieven van Bilderdijk beschreven. De Vries behoorde tot de weinigen, die van den aanvang af dit zeldzaam Genie genoegzaam verstonden, om zijne gebreken met de meeste toegevendheid en zachtmoedigheid te beoordeelen en aan zijne uitstekende verdiensten ten volle regt te laten weder- | |
[pagina 190]
| |
varen. Toen Bilderdijk dus het land verliet of moest verlaten, ten gevolge van een verzoekschrift, waarin, naar het oordeel van de Vries, niets onbillijks gevraagd was, verloor hij den dichterlijken balling niet uit het oog of het hart. Hij nam de aankondiging zijner Mengelingen (die, terwijl Bilderdijk naar Brunswijk was geweken, in vier deelen te Amsterdam in het licht verschenen), maar te gelijk de verdediging des verongelijkten Dichters op zich en sprak den wensch uit, dat eene Vaderlandsche Hoogeschool, aangespoord door Leidens voorbeeld (waar toen Siegenbeek tot Hoogleeraar was aangesteld), mogt worden opgewekt, om dat licht, 't welk in den vreemde dreigde uittegaan, op den kandelaar te plaatsen, en dus het nut en belang van zich zelve, van Bilderdijk, van de Nederduitsche welsprekendheid, ja van geheel het Vaderland te bevorderen. Bilderdijk schreef daarop zijnen brief, in de voormelde verzameling voorkomende, aan den hem onbekenden Recensent zijner Mengelingen in de Vaderlandsche Letteroefeningen; wijdde hem zijn gedicht: ‘Aan mijn' onbekenden vriend,’ en zond hem ook later, als blijk van duurzame erkentelijkheid en vriendschappelijke deelneming in zijne huisselijke aangelegenheden, onderscheidene gedichten toeGa naar eind11. Als de Vries Vondel noemde, dan sprak hij doorgaans ook, als in éénen adem, van Bilderdijk. Hij vond toch eene kennelijke overeenkomst zoo wel in het reusachtige, stoute en veelomvattende van beider Dichtgenie, als in beider karakter en lotsbedeeling. Uit eene schriftelijke aanteekening in een oud boekske, op de Kerkekamer der Doopsgezinden te Amsterdam gevonden, was hem gebleken, dat Joost van den Vondel in 't jaar 1620, aan zware melancoleusheyt was lijdendeGa naar eind12. Dit gaf hem aanleiding, om de melancholie als een niet zeldzaam verschijnsel bij groote vernuften in het ware licht te stellen. Kennelijk had hij hierbij het oog op Bilderdijk. Hij zelf noemde dit op de lijst zijner Bilderdijkiana ‘eene eerste zijdelingsche verdediging van Bilderdijk, door Vondels voorbeeld.’ Hetzelfde doel beoogde hij in zijne verhandeling: | |
[pagina 191]
| |
‘Over het ligtvaardig, ongunstig en driftig oordeelen en bedillen, vooral in zaken van kunst en over groote vernuften’Ga naar eind13. Dat hij nogtans zich door dien eerbied geenszins liet vervoeren, om zijne gebreken te ontkennen of te verbloemen, dit bleek uit een ander opstel, dat als een tegenhanger van het vorige kon gelden: ‘Over het gebrek aan gematigdheid en achting jegens het publiek van openbare schrijvers en sprekers’Ga naar eind14. Allerminst ontveinsde hij, welk een grievend leed het hem veroorzaakte, den Hoogleeraar Siegenbeek en diens verdiensten omtrent de Nederduitsche taal en letterkunde bij voortduring door Bilderdijk miskend en verguisd te zien. In 't jaar 1828 des zomers buiten Haarlem vertoevende, wist hij, in vereeniging met zijn' ouderen broeder, te bewerken, dat Bilderdijk zijn ‘Cykloop, Saterspel’, 't welk hij, naar het Grieksch van Euripides, in weinige dagen of uren ter ontspanning van zijnen geest vervaardigd had en waaraan hij geen ander lot dan dat der vergetelheid had toegedacht, in het licht liet verschijnen. Toen Bilderdijk drie jaren later overleed, schetste de Vries als Voorzitter der 25ste Algemeene Vergadering van 't Koninklijk Nederlandsch Instituut, in korte trekken, wat Bilderdijk als lid dier Instelling geweest was. Hoogen prijs stelde hij op eene volledige verzameling van Bilderdijk's uitgegeven en onuitgegeven werken, brieven, voortbrengselen van zijn schrijf-, teekenpen en graveerstift, van bouw- en doorzigtkunde; en alles, wat daarvan in zijn bezit was gekomen, is, tegelijk met zijne aan Bilderdijk geschrevene brieven (na diens overlijden tot hem teruggekeerd), volgens zijne uiterste wilsbeschikking aan zijn oudsten zoon Mr. Jo. de Vries Jzn. vermaakt, om als eene hoog te waarderen erfenis in zijn geslacht te blijven berusten.
Hoe veel de Vries ook aan den omgang met zoo vele beroemde en voortreffelijke mannen was verschuldigd, meer dan aan hen allen was hij aan den man, dien wij het eerst | |
[pagina 192]
| |
gedachten, aan Jeronimo de Bosch verpligt en het beeld van dezen beroemden Dichter, practischen geleerde en smaakvollen beoefenaar der letteren dient ons helder voor den geest te staan, om ook het beeld van de Vries als letterkundige getrouw te schetsen. Uit het dagelijksch verkeer met hem laat zich voornamelijk die blakende liefde, die onbegrensde hoogachting voor de Oude Letterkunde en de wereld der klassieken verklaren, die hem geheel zijn leven door is bijgebleven, waarvan zijne geschriften: over het sterven van eenige Oude Wijsgeeren - over het leven van Anaxagoras - iets over en uit de korte en zinrijke gezegden van Plutarchus - over de waarde der klassieke letterkunde als grondslag voor de Nederduitsche letterkunde en welsprekendheidGa naar eind15 - en zoo menig ander onderwerp, dat hij ter behandeling koos, getuigenis dragen. Het meest schijnt de Vries zijne studie in de Oude Letteren aangewend te hebben in de beoordeeling van belangrijke schriften, die daartoe betrekking hadden, waarvan wij er eenige in de aanteekeningen willen vermeldenGa naar eind16. Den leerling en kweekeling van de Bosch herkennen wij niet minder in zijne zucht, om de beoefening der Latijnsche Poëzy voor eene geheele versterving te behoeden. Hij beijverde zich daarom, op de Poëmata van de Bosch, van Ommeren, van Lennep, Hoeufft, Marron en Hofman Peerlkamp de aandacht van het letterkundig Publiek gevestigd te houden. En, schoon deze pogingen gedurig minder belangstelling vonden, het blijft toch voorwaar geene geringe lofspraak, dat de Vries, zonder tot het getal der eigenlijk gezegde Philologen in ons Vaderland behoord te hebben, zoo ver zijn invloed strekte, de studie der Ouden krachtig aangemoedigd en bevorderd heeft. Maar deze ingenomenheid met de Oude Letterkunde verhinderde niet, dat het gebied der Vaderlandsche letterkunde het terrein was, waarop zijn geest zich het liefst bewoog en bij voorkeur werkzaam betoonde. Ook hier is de invloed van de Bosch onmiskenbaar. De Vries had zich geheel naar de grondstellingen van zijn waardigen Oom gevormd, om de dicht- | |
[pagina 193]
| |
kunst minder naar regelen dan naar modellen te bestuderen. Het was daarbij zijn streven eene practisch-populaire rigting aan de Letterkunde te geven. Gaarne deelde hij daarom het aesthetisch genot, dat hij in zijne binnenkamer had gesmaakt, ook aan anderen mede. Gaarne maakte hij, wat hij in de kunst navolgenswaardig achtte, door de voortreffelijkste voorbeelden van vroegere Dichters aanschouwelijk. Hieraan danken wij de uitgave van Nieuwland's Gedichten en Redevoeringen; de nieuwe door hem bezorgde uitgaven der Werken van VondelGa naar eind17 en de van Haren's; de uitgave van H.G. Oosterdijk's vertaling van 't Zesde boek der Ilias; de levensschets en bloemlezing uit de dichtwerken van Jeremias de DeckerGa naar eind18; de bijzonderheden door hem medegedeeld aangaande min bekende of gewaardeerde Dichters, gelijk Hugo de Groot en Johannes Six van ChandelierGa naar eind19. Hieraan danken wij ook zijn hoofdwerk: Proeve eener Geschiedenis der Nederduitsche Dichtkunde, waarmede de Vries het meest zijnen naam in de letterkundige wereld gevestigd heeft. De Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde - later de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen - had tot prijsvraag uitgeschreven: ‘Welke zijn de vorderingen, welke is de verachtering der Nederduitsche Dichtkunde gedurende de achttiende eeuw, in vergelijking van vroegere tijdperken?’ De Vries nam de beantwoording dier vraag op zich. Hij stelde zich hierbij ten doel in eene dubbele behoefte onzer letterkunde te voorzien: een schets of overzigt van de geschiedenis onzer Dichtkunst en eene bloemlezing uit de werken onzer beste Dichters te leveren. Hij mogt hierin zoo gelukkig slagen, dat aan zijne Verhandeling (den 8sten Aug. 1805) de uitgeloofde Gouden eerepenning werd toegekend. Algemeen was de goedkeuring, rijk was de voldoening, die de Vries van dezen letterkundigen arbeid inoogstte. Van Kampen zegt er van: ‘Met wijsgeerige scherpzinnigheid en een echt kunstgevoel, in eene edele taal ontwikkelde hij de oorzaken van den bloei der Poëzy in de zeventiende, en haar ver- | |
[pagina 194]
| |
kwijnen en verwelken in de achttiende eeuw.’ Heeft men later iets van deze lofspraak willen terugnemen, het was voornamelijk, omdat men aan deze Verhandeling te veel de eischen eener volledige Geschiedenis rigtte, of niet genoeg haar in verband met de voorgestelde vraag beoordeelde. Deze prijsverhandeling, eerst in twee deelen verschenen (later in vier deeltjes van kleiner formaat herdrukt en algemeen verkrijgbaar gesteld) werd in de Werken der Bataafsche Maatschappij opgenomen en verdiende nog als een blijvend sieraad dier Werken, door den Heer Jeronimo de Bosch Kemper, bij het vijftigjarig jubel dier Maatschappij herdacht te wordenGa naar eind20. Het was echter niet de bloei der Nederduitsche Dichtkunde alleen, maar ook die der Taal en Welsprekendheid, en der Vaderlandsche Letterkunde in het algemeen, welke hem ter harte ging. De Vries had reeds vroeg tot vorming van zijn stijl eene gelukkige oefenplaats in het genootschap ‘Concordiâ et Libertate’ gevonden, waar toen de voornaamste Geleerden van dien tijd als kunstkenners en beoordeelaars voorzaten. Als redenaar en prozaschrijver behaalde hij den meesten roem door zijne redevoering ‘Over het Eenvoudige’ (in het jaar 1818 in de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden uitgesproken), zoodat hij later bij velen onder den naam van ‘den Schrijver over het Eenvoudige’ bekend stond. Zeker is er geen zijner schriften, waarin hij onbewust meer van zijn eigen karakter geschetst heeft, waarin zijn beeld getrouwer is overgedrukt, maar ook, waaruit het duidelijker spreekt, met hoeveel vrucht hij, tot vorming van zijn eigen stijl, benevens de klassieken, den stijl van eenes Allard Hulshoff, van der Palm en anderen bestudeerd had. Het was dan ook gewis eene fijne en kiesche hulde aan inhoud en stijl dezer Verhandeling van de Vries, dat van der Palm in hetzelfde jaar in diens Album schreef: ‘Wie twijfelen mogt of waarheid, schoonheid en goedheid zusters zijn, die lette slechts op den in allen zoo sprekenden famielietrek der eenvoudigheid’Ga naar eind21. Een tweede uitgebreider geschrift verscheen later in 1827: | |
[pagina 195]
| |
Hugo de Groot en Maria van Reigersbergen. Van zijne jeugd af aan was hij met een onuitsprekelijk gevoel van eerbied en bewondering voor de Groot bezield. Ook dit had hij met zijnen Oom de Bosch gemeen, die de Anthologia Graeca naar het handschrift van Burman, met de Latijnsche vertaling van Hugo Grotius, in drie deelen uitgafGa naar eind22. Uit diens nalatenschap waren mede de originele portretten van het beroemde echtpaar, door van Miereveldt geschilderd, in zijne bezitting overgegaanGa naar eind23. Hoog ingenomen met den exegetischen arbeid van de Groot, was hij gewoon het Nieuwe Testament in het oorspronkelijke met diens Aanteekeningen te lezen en te vergelijken. Het kwam hem echter voor, dat de Groot, hoe algemeen als Exegeet en Geleerde gevierd en gehuldigd, nog te weinig in zijne beminnelijke hoedanigheden als huisvader en als Christen, en als Nederduitsch Dichter gekend en gewaardeerd werd. Het is uit dit tweeledig oogpunt, dat hij hem en zijne voortreffelijke Echtgenoot aan zijne zijde, in vier verhandelingen zocht te schetsen, welke in de maatschappijen Felix Meritis en Tot Nut van 't Algemeen met dezelfde goedkeuring werden gehoord, waarmede zij na de uitgave gelezen werden. Een Latijnsch Gedicht van Paul Henri Marron en een brief van Gysbert Karel van Hogendorp strekken voor zijne kinderen tot eene duurzame en streelende herinnering, hoe hoog beide mannen dezen letterkundigen arbeid van de Vries waardeerdenGa naar eind24. Later kwam hij nog eens op het beroemde echtpaar terug, door de ‘Mededeeling van eenen Brief van Maria van Reigersbergen aan Huig de Groot’ in de Vaderlandsche Letteroefeningen voor Julij 1842 geplaatst. Eindelijk bezorgde hij in 1844 eene nieuwe uitgave van Hugo de Groot's Bewijs van de Ware Godsdienst, zoo als dit in Nederduitsche dichtmaat voor Hollandsche Zeelieden was opgesteld, met zijne overige Nederduitsche Gedichten, voorafgegaan door een' brief ‘Aan Mijnen Oudsten Zoom,’ om tevens den aard en de oorspronkelijke bedoeling van dit zoo beroemd en in Latijnsch Proza algemeen verspreid werk nader toe te lichtenGa naar eind25. In 1831 en 1832 | |
[pagina 196]
| |
gaf hij met N.G. van Kampen het Hollandsch Magazijn uit. Eene voorname plaats onder de geschriften van de Vries bekleeden zijne recensiën van Dicht- of Proza-werken, en te hooger verdient die arbeid geschat te worden, naarmate hij als Schrijver minder roem daarvan kon inoogsten, daar hij doorgaans zediglijk zijnen naam verborgen hield. Slechts enkele keeren vindt men, als bij uitzondering, zijne recensiën met de initialen van zijnen naam onderteekend. Weinige Nederduitsche Dichters van eenigen naam hebben in de laatste dertig of veertig jaren iets belangrijks geleverd, dat niet door de Vries in een beknopter of uitvoeriger verslag is beoordeeld geworden. Als de meest uitvoerige en belangrijke vermelden wij hier slechts zijne aankondiging der werken van Bilderdyk, Tollens, J. van Lennep, van de levenschets van van der Palm door Beets bearbeid en van Cesar en zijne Tijdgenooten door van Limburg BrouwerGa naar eind26. In al deze beoordeelingen, die zich aan stijl en toon ligtelijk laten onderkennen, deed de Vries zich als een Recensent kennen, die uitnemend voor deze zekerlijk niet gemakkelijke taak berekend was. Hij verheugde zich, zoo dikwerf hij gelegenheid vond, om goede en degelijke geschriften aan te bevelen, of weinig gekende talenten aan te moedigen en aan het licht te brengen; niet minder achtte hij het zijn' pligt en roeping gebreken te bestrijden en tegen eene slaafsche navolging van vreemden te waarschuwen; doch overal toont hij door de liefde tot de kunst zelve gedreven, nergens een hatelijk of partijdig beoordeelaar van personen, maar veelmeer van die welwillendheid en echte humaniteit doordrongen te zijn, die, volgens hem, het kenmerk van den waren geleerde zijn moest. Moge het hem dan al door sommigen als een verwijt zijn aangerekend, dat hij, door zekere natuurlijke goedwilligheid geleid, soms al te zeer geneigd was, om ook het middelmatige in zijne bescherming te nemen: wij willen de gegrondheid van dit verwijt niet geheel betwisten, maar houden het daarvoor, dat men bij de nagedachtenis van een' afgestorvene | |
[pagina 197]
| |
ook dit met meerder welgevallen zal vernemen, dan indien de onpartijdigheid de getuigenis had gevergd, dat hij - mogt het al heeten in het belang der kunst - zijne pen meest altijd in gal en alsem gedoopt had. Was de Vries wegens de geheele rigting van zijn' geest en karakter veel beter geschikt en gestemd, om uitstekende talenten en verdiensten te huldigen, dan, om met onverbiddelijke gestrengheid den geesel der Kritiek te zwaaijen - tot het eerste vond hij ruime gelegenheid bij de openlijke aankondiging van het afsterven van hooggeplaatste of verdienstelijke stadgenooten. De Vries had een bijzonderen takt van het leveren van beknopte levens- en karakterschetsen. De gaaf der opmerking in de beschouwing van menschen en karakters, welke hij in eene ruime mate bezat, kwam hem daarbij voortreffelijk te stade. Hoogst merkwaardig zou ook voor het Publiek eene verzameling van al de kleine necrologiën zijn, door hem opgesteld, waarin hij bijna honderd stadgenooten - geleerden, dichters, magistraatspersonen, kunstenaars en verzamelaars van Kabinetten - als naar het leven geschetst heeft, gelijk deze door zijn Oudsten Zoon uit de Amsterdamsche Courant zijn bijëen vergaardGa naar eind27. Het zou hetzelfde eigenaardige genot aan den lezer opleveren, alsof men eene uitgestrekte beeldengalerij doorwandelde, waarin men de kleine, maar sprekend gelijkende portretten van al wat Amsterdam gedurende de laatste halve eeuw uitstekends had voortgebragt, kunstig en natuurlijk naar de rij der vervlogene jaren rondom zich geschaard zag. Zelfs een brave en bekwame Leermeester der Stads-Armenscholen; zelfs een trouwe Bode van 't Stadhuis werd daarbij niet vergeten; gelijk men dan ook in zijn Album Amicorum, in het jaar 1795 begonnen, naast den naam en het handschrift van zoovele beroemde mannen, waaronder sommigen eene Europesche vermaardheid hadden verworven, ook den naam vond gesteld eener getrouwe dienstbode uit zijn ouderlijk huis en daarnevens een gedicht van zijnen vriend Maurits Cornelis van Hall, die, getroffen door deze kleine bijzonderheid, dit niet onopgemerkt wilde | |
[pagina 198]
| |
doen blijven. Hij, voorwaar, die zoo ten allen tijde gereed was, om de deugden en verdiensten in anderen te erkennen en te huldigen, hij heeft slechts het zijne terug ontvangen, toen in hetzelfde Dagblad, waartoe hij zoovele en belangrijke bijdragen geleverd had, bij zijn overlijden, en nogmaals bij de aankondiging van den verkoop zijner keurige boekverzameling, ook aan zijne nagedachtenis eene welverdiende hulde werd toegebragtGa naar eind28.
Zal de naam van de Vries als Letterkundige in eere blijven, ook als kenner en begunstiger der beeldende kunsten verdient hij eene bijzondere vermelding. Wederom had hij zijne ooms de Bosch maar inzonderheid Bernardus en Jan de Bosch Jz., op dit gebied van het schoone tot voorgangers. Reeds vroeg werd hij door deze tot den kunstkrans Arte et Amicitiâ en de vriendschappelijke avondbijeenkomsten ingeleid, welke in dezen krans aan de kunstbeschouwing van teekeningen, die ieder der leden had verzameld, werden toegewijd. Van toen af begon hij zich op verzameling van oude en nieuwe schilderijen, teekeningen, ets- en plaatwerken toe te leggen. Gedachtig evenwel aan de les van zijn geliefden Kamphuyzen ‘om wel te letten, dat de speelpop geen afgod werd,’ deed hij ook gaarne en gewillig weder afstand van het verkregene, als hij meende dit in het belang van zijn talrijk gezin verpligt te zijn. Toen in den jare 1820 de Academie der Teekenkunst door de Koninklijke Akademie van Beeldende Kunsten te Amsterdam werd vervangen, werd de Vries aanstonds van wege het Rijk tot lid van den Raad van Bestuur gekozen. Telkens werd hij tot medelid der Commissie ter beoordeeling der kunstwerken voor den grooten wedstrijd benoemd. Somwijlen trad hij bij de prijsuitdeeling als spreker op. Vele jaren achteréén bleef hij als Secretaris bij deze Koninklijke Instelling werkzaam, totdat hij zich, wegens zijn gevorderden ouderdom, in den jare 1852 verpligt en geregtigd rekende deze betrekking neder te leggen. | |
[pagina 199]
| |
Bij de Tentoonstellingen der kunstwerken van levende meesters bleef hij voortdurend door het Stedelijk Bestuur met de regeling der ingezondene schilderstukken belast. Eene gelijke vereerende opdragt ontving hij van wege den Raad der stad Haarlem, bij de groote Tentoonstelling van voorwerpen van nationale volksvlijt in 1825; en in 1826 zag hij zich eene plaats aangewezen onder de beoordeelaars, die aan de overwinnaars in den wedstrijd, bij de Koninklijke Akademie van Beeldende Kunsten te Antwerpen, den palm der eere had den toe te kennen. Bij afwezigheid van zijnen vriend C. Apostool, had hij, een tijd lang, des zomers het toezigt over het Rijksmuseum te Amsterdam en het Paviljoen te Haarlem. Later werd hij tot medelid der Commissie aangesteld, welke de Regering ten aanzien van het beheer en sommige belangen van het Rijksmuseum te Amsterdam met haren raad had voor te lichtenGa naar eind29. De Vries heeft zijne denkbeelden omtrent de theorie der beeldende kunsten bij herhaling in eene beoordeelende beschouwing der Tentoonstellingen te AmsterdamGa naar eind30 en in onderscheidene redevoeringen, waarin hij over het nationale of eigenaardige in onze schilder- en teekenkunstGa naar eind31; over den invloed der Kerkhervorming op de KunstGa naar eind32; over het pligtelijke omtrent kunstwerken en hunne beoordeelingGa naar eind33 handelde, uitgesproken en nedergelegd. Belangrijk zijn uit dit oogpunt beschouwd mede enkele levensberigten van kunstenaars en verzamelaars, voor de lijst hunner in veiling gebragte kunstwerken geplaatst. Aan zijne pogingen had men de Tentoonstelling van schilderijen van Oude Meesters in het lokaal der bovengenoemde Akademie, en de Beschrijving der schilderijen, beelden en zeldzaamheden op het Stadhuis te Amsterdam aanwezig te danken. Van enkele verdienstelijke kunstenaars, gelijk van van Troostwijk en Hulswit leverde hij eene uitvoerige levensschetsGa naar eind34 of hij hield - gelijk bij de uitvaart van Breukelaar en H.W. Couwenberg - eene korte lijkrede of toespraak bij hun grafGa naar eind35. In zijn vroegsten tijd was de Vries reeds een groot be- | |
[pagina 200]
| |
minnaar der Penningkunde, inzonderheid van gedenkpenningen, die tot de Vaderlandsche geschiedenis betrekking hebben. Doordrongen van het belang dier studie voor geschiedenis, kunst en oudheidkunde, bejammerde hij het niet weinig, dat dit vak van wetenschap, toen hij zich daaraan begon toe te wijden, in zulk een staat van kwijning verkeerde en dat menigvuldige medailles, ten gevolge van den druk der tijden onder de Fransche overheersching, aan den smeltkroes waren prijs gegeven. Na den verkoop der Kabinetten van van Damme en de Smeth waren er slechts zeer weinige verzamelaars overgebleven. De liefde tot eene wetenschappelijke beoefening der penningkunde scheen geheel uitgestorven. De Vries wendde alles aan, om zoowel het bewaren van gedenkwaardige medailles als hare beschrijving en toelichting, in verband met de geschiedenis des Vaderlands te bevorderen. Hij werd daarin wakker bijgestaan door de pogingen van J. Posthumus Pz., van Bynckershoek van Hoogstraten, de broeders Geelhand, J.J. Becker, van Orden, Kist, D. Groebe, van der Chijs en anderen, en hij mogt de voldoening smaken van dit vak der kunst zich allengskens tot zijne vorige hoogte te zien verheffen. Als verwant aan de Penningkunde, zocht hij ook het drijfwerk in zilver en de stempelsnijkunst door het doen vervaardigen van penningplaten naar schilderijen en van gedenkpenningen op herinneringsdagen aan te moedigen. Zóó vereenigde hij zich nog vóór weinige jaren, met vier stadgenooten van den Leidschen Hoogleeraar Reinwardt, om dezen zijnen vriend, bij gelegenheid van diens vijftigjarig Professoraat, een' gouden gedenkpenning door vereerders, vrienden en leerlingen te doen aanbieden. Van hem, in vereeniging met den Hoogleeraar van Lennep, ging dan ook het denkbeeld uit bij de Tweede Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, tot het aanvullen en vervolgen van van Loon's Beschrijving der Nederlandsche Historiepenningen; en aan de vervulling van dit plan, dat eerst zich mede tot de Werken van van Mieris uitstrekte, maar later zich tot 't vervolgen alléén, van van | |
[pagina 201]
| |
Loon beperkte, heeft de Vries, geholpen door zijn vriend Jhr. Mr. J.C. de Jonge en terzijde gestaan, door zijnen zoon Mr. Jo. de Vries Jzn. (die hiertoe door de Klasse was uitgenoodigd) een zeer werkzaam en ijverig aandeel genomenGa naar eind36.
Een hoofdtrek in het karakter van de Vries was zijne onvermoeide werkzaamheid. Altijd, in zijne jongelingsjaren, in zijnen mannelijken leeftijd en in zijnen ouderdom, was hij bezig met eene bedrijvigheid, die velen onbegrijpelijk toescheen, maar die altijd een edel doel had en eene weldadige rigting nam. Wij zouden daarom deze levensschets zeer onvolledig moeten achten, indien wij niet een vlugtigen blik op zijn leven wierpen, zoo als hij, ook buiten het gebied der Letteren en Schoone Kunsten, tot heil der menschheid en ten nutte zijner stadgenooten werkzaam geweest is. Wij beseffen nogtans, dat wij hier vooral ons der kortheid moeten bevlijtigen. Aan zijne stedelijke ambtsbetrekking waren reeds de veelsoortigste bezigheden verknocht, als: het stellen en in gereedheid brengen der stukken voor het dagelijksch bestuur, het toezigt op de Stadswerkers en de Beurtveren en menigvuldige andere bemoeijingen, die reeds op zich zelve een geheel menschenleven met al zijne vermogens en krachten schenen te eischen en welke de Vries met zooveel naauwgezetheid en ijver waarnam, dat het ons niet kan bevreemden, dat men hem, zijns ondanks, onder het vorig Bestuur vrij algemeen den Vijfden Burgemeester noemde. En hoeveel gelegenheid, om werkzaam en nuttig te zijn, heeft hij daar buiten weten te vinden en hoeveel goeds heeft hij in zijn leven trachten te stichten! Bij de vermelding daarvan mag allerminst vergeten worden, wat hij gedurende een tijdperk van bijna vijftig jaren als Curator der Stads Armenscholen geweest is. Zoo ergens, in deze betrekking, gevoelde hij zich geheel te huis, of, gelijk hij het zelf noemde, in zijn element. Meermalen nam hij, bij het jaarlijksch openbaar examen, als | |
[pagina 202]
| |
Voorzittend Curator de taak van Redenaar op zich; en, hoe zelden hij ook zelf de lier hanteerde, bij eene gelegenheid als deze werd ook de dichtgeest in hem wakker en meermalen vervaaardigde hij zelf de gezangen, tot de opluistering dier plegtigheid bestemdGa naar eind37. Hij was de medeoprigter en Voorzitter van de zóó voortreffelijke Leer- en Werkscholen, aan deze Stedelijke inrigting verbonden. Toen de Vries gelijktijdig met den waardigen David Jacob van Lennep veertig jaren Curator was geweest, is dit door den Hoogleeraar J. Bosscha op plegtige en hartelijke wijze herdacht. Zekerlijk zou het hem tot een streelend genoegen zijn geweest, indien hij ook in deze betrekking zijn vijftigjarig Jubel had mogen vieren; maar hooggeacht en geliefd als hij was door zijne Medebestuurders, door de Onderwijzers, en vooral door de Kweekelingen en Leerlingen zelven, zal zijne nagedachtenis ook nu, in het hart veler armen, in dankbare zegening blijven. In Augustus 1806 werd de Vries benoemd tot Lid der Plaatselijke Schoolcommissie te Amsterdam, eene betrekking die hij echter later weder vaarwel zeide. Door zijne tusschenkomst en bemoeijing, ondersteund door de pogingen zijner vrienden Kemper, H.H. Klijn en B. Hulshoff, kwam er in de Gemeente te Baarn, waar hij veelal des zomers zich ophield, de langgewenschte en dringend noodige verbetering van het lager onderwijs gelukkig tot stand. En toen hij in den jare 1823 de nieuw ingerigte school in vollen bloei vond, en de daar verzamelde jeugd de door hem zelven opgestelde liederen hoorde aanheffen, toen zekerlijk smaakte hij dezelfde reine voldoening, als toen hij zijne ijverige pogingen, om de Koepokinënting in diezelfde gemeente ingevoerd te zien, in spijt van alle beletselen en vooroordeelen, aan het eind met den gunstigsten uitslag zag bekroond; als toen hij, des zomers te Nunspeet vertoevende, er in mogt slagen, aldaar in 1844 een nieuw Departement der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen op te rigten, 't welk door hem bij de Algemeene Vergadering des jaars 1852, als afgevaardigde vertegenwoordigd werd; als toen door | |
[pagina 203]
| |
een zijner kleinzoons de eerste steen der bloeijende Sophia-Bewaarschool werd gelegd, welke, opgerigt door zijn oudsten Zoon, aan hem, met haren naam ook de ondersteuning dankt, waarmede zij tot hiertoe door H.M. de Koningin jaarlijks is begiftigd gewordenGa naar eind38. Hij was Eerelid der Maatschappij van Weldadigheid en zocht, in verband met de opheffing van het Aelmoeseniers-weeshuis, hare belangen te bevorderen, doch betreurde het, dat de ouderlooze of verlatene kinderen, na eerst in de Kolonie van Weldadigheid te zijn opgenomen, in den gevaarlijksten leeftijd naar de stad werden terug gezonden. Zoo dikwerf bij buitengewone collecten zijne medewerking werd ingeroepen, onttrok hij zich nimmer. In 1832 was hij lid der Cholera-Commissie, en eenige jaren later, bij het terugkeeren dier vreesselijke krankte, stond hij zijnen vriend den waardigen Burgemeester Huidekoper moedig ter zijde. Reeds vroeg was hij begonnen in de Stads-huiszittenwijk, waarin hij twee-en-veertig jaren gewoond heeft, eene Wintercollekte te houden, over wier inzameling en uitkeering hij het naauwkeurigst toezigt hield. Hij zelf zocht de armen in hunne schamele woning op, om zich van de bestaande behoeften te overtuigen, en daarin, - zooverre als de Christelijke menschenliefde reikte - te voorzien. Met deze uitgebreide menschlievendheid was de godsdienstige verdraagzaamheid, die hem bezielde, in het schoonste verbond getreden. Van daar zijn welmeenend, hoewel vruchteloos pogen, om aan de Israëlieten den versperden toegang tot de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen te openenGa naar eind39. Van daar de levendige belangstelling, die hij jegens het Israëlitisch Letteroefenend Genootschap: Tot Nut en Beschaving, aan den dag legde. En toch zou men aan zijne nagedachtenis onregt doen, indien men hieruit wilde afleiden, dat het hem aan eene welgevestigde godsdienstige overtuiging hadde ontbroken. Uit overtuiging niet minder dan wegens zijne afkomst Doopsgezind, gevoelde hij zich met sterke banden aan deze kerkgemeenschap gehecht, welker belangen hij, waar hij vermogt zocht te bevorderen. | |
[pagina 204]
| |
Hij leende de hand aan het verzamelen van een nieuwen bundel van Christelijke liederen voor de openbare en huisselijke godsdienst bestemdGa naar eind40. Hoog waardeerde hij den omgang en den arbeid der mannen, aan welke de opleiding van Doopsgezinde Leeraars was toevertrouwd, - van G. HesselinkGa naar eind41, de beide Hoogleeraren Koopmans, Muller, en van Gilse, die wederkeerig hem hoogachteden en lief hadden. Ter herinnering van Rinse Koopmans sprak hij in de Maatschappij Felix Meritis eene gedachtenisrede uitGa naar eind42. Vroeger Diaken en Opziener der Gemeente, was hij later Medebestuurder der Algemeene Doopsgezinde Societeit en Curator van hare Kweekschool. Toen deze haar honderdjarig bestaan mogt vieren, invallende op het derde eeuwgetijde van Menno's Uitgang, nam hij gaarne met anderen de taak op zich, om dien heugelijken feestdag door een gedenkpenning in gedachtenis te bewaren. In April des jaars 1843 opende hij als Voorzitter de Buitengewone Vergadering van Bestuurders der Algemeene Doopsgezinde Societeit en in de aanspraken, bij die gelegenheid gehouden, zocht hij het kenmerkende en onderscheidende der Doopsgezinde Kerkgemeenschap in een helder licht te doen uitkomen.
Niet altijd worden Letterkundige en Maatschappelijke verdiensten zoo door den tijdgenoot erkend en gewaardeerd, als de streelende en overvloedige blijken daarvan aan de Vries mogten te beurt vallen. Den 25sten November des jaars 1811 werd de Vries door de Geldersche Hoogeschool honoris causa tot Doctor in de beide Regten bevorderd; eene onderscheiding, welke hem wegens zijne verdiensten jegens de Grieksche en Latijnsche Letterkunde en de daaraan zoo naauw verwante Regtsgeleerdheid werd toegekend en juist toen te hooger door hem geschat werd, omdat hij zich hierdoor, bij de toenmalige wisselvallige omstandigheden der tijden, zoo de nood dit mogt eischen, eene nieuwe loop- | |
[pagina 205]
| |
baan in het werkzame en maatschappelijke leven ontsloten zagGa naar eind43. Na de oprigting van het Koninklijk Nederlandsch Instituut in den jare 1808, behoorde de Vries tot de Letterkundigen en Geleerden, die reeds, bij de eerste voordragt der Tweede Klasse, tot hare Leden werden gekozen, en tot aan de slooping dezer Instelling, welke hem smartelijk griefde, nam hij een ijverig aandeel aan hare werkzaamhedenGa naar eind44. Koning Willem I benoemde hem den 4den Julij 1829 tot Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw. Behalve de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden (die hem reeds in 1807 onder hare leden opnam, aan welke hij door letterkundige mededeelingen zijne voortdurende belangstelling deed blijken, en wier boekerij hij steeds bij de uitgave zijner geschriften gedacht), rekenden de meeste Letterkundige Maatschappijen en Provinciale Genootschappen in ons Vaderland, ook enkele buitenlandsche genootschappen, het zich tot eene eere de Vries onder hare Medeleden of Leden van verdiensten te tellenGa naar eind45. Tweemalen werd hem, ter herinnering van veelvuldig dienstbetoon, door de Koninklijke Akademie van Beeldende Kunsten een Zilveren Gedenkpenning vereerdGa naar eind46; en hoe hoog zijne werkzaamheid in het maatschappelijke leven en de betrekking, welke hij meer dan eene halve eeuw tot sieraad had verstrekt, gewaardeerd werdGa naar eind47, hiervan getuigt het geschenk, dat hij van den Raad der Stad ontving, toen hij in het jaar 1851 het ambtelooze leven koos; hiervan kunnen de feestvieringen bij zijn vijfentwintig-, veertig- en vijftigjarige ambtsvervulling getuigen, opgeluisterd door de blijken van erkentelijkheid en deelneming van het Stedelijk bestuur, van vele zijner stadgenooten en zoo vele uitstekende en beroemde mannen, op wier vriendschap hij zich mogt verheffen. Vooral zal de laatste feestviering, waarop de dankbaarheid der Stads-Armenkinderen met de hulde van Burgemeester en Wethouderen aan zijne veeljarige verdiensten gebragt, zich op het aandoenlijkst vereenigde, de streelendste herinneringen bij | |
[pagina 206]
| |
zijne kinderen en kleinkinderen achterlaten, die zich toen als mogten koesteren in de liefelijke stralen zijner reeds ten avond neigende, maar nog altijd warme en heldere levenszon, maar niet minder in den stralenkrans des roems, die toen het achtbare hoofd des eerwaardigen grijsaards omscheen, zich dankbaar verlustigdenGa naar eind48. In dit laatste tijdperk zijns levens leerde ook de steller dezer levensschets de Vries nog meer van nabij kennen - behoeft hij er bij te voegen? - en hoogachten. Ik vond in hem - gelijk ik hier zijn beeld zocht te schetsen - eenen man blakende van liefde voor al wat schoon en edel is, wat liefelijk is en welluidt, opgeruimd en levendig van aard, vernuftig van geest, met rijke en veelzijdige kundigheden begaafd, daarmede altijd winste doende, geheel zijn leven al zijne edelste vermogens en krachten wijdende aan het welzijn van anderen, en hierbij eene bedrijvigheid en werkzaamheid ontwikkelende, welke het gezegde van Rau ten volle ook op hem toepasselijk deed zijn: ‘Il semblait se transformer en mille manières et suffire à tous les besoins. Tout son zèle, toute son activité trouvait constamment occasion de se déployer, et jamais aucune de ses démarches n'était inutile’. Ik had den toegang tot zijne woning. Ik zag hoe hij ook in den huisselijken kring door gezellige deugden uitblonk en zóó innig geacht, geliefd en vereerd werd door allen, die hem omringden, dat het kinderlijk gevoel zekerlijk gaarne met de woorden van Cicero van hem zal getuigen: ‘Nec ille in luce modo atque in oculis civium magnus, sed intus domique praestantior.’ Ik bewonderde in hem eene rijke mate van menschenkennis, zonder iets van de scherpte en bitterheid, maar al te dikwerf aan de duur verkregene kennis van menschen verbonden. Ik leerde hem hoogschatten en beminnen als den liefderijk denkenden en oordeelenden mensch en Christen, die wars van partijzucht en diep doordrongen van het ‘wij kennen ten deele,’ bij den strijd der meeningen in onze dagen, het in medio tutissimus ibis tot zijne zinspreuk gekozen had. Wij weten wel, dat | |
[pagina 207]
| |
de geest onzes tijds gereed is dit met den naam van flaauwheid en kleurloosheid te bestempelen, maar wij weten evenzeer, dat het de ware zelfstandigheid zijn kan, wat een haastig en oppervlakkig oordeel zwakheid noemt, en blijven het eene schoone en behartigenswaardige zinspreuk achten, indien het daarbij ook onze leuze blijft: midden in de paden der waarheid en regtschapenheid te wandelen. Ik huldigde in hem de zucht, om zich niet in dorre onvruchtbare bespiegelingen te verdiepen, maar alle kennis en wetenschap met Christelijke levenswijsheid ten naauwste te verbinden, en, bij dit alles gevoelde ik mij tot hem aangetrokken door iets eenvoudigs en kinderlijks van gemoed, iets van die gelukkige overeenstemming tusschen helderheid van hoofd en goedheid des harten, welke niet beter dan met de woorden van de Vries zelven kan worden uitgedrukt, toen deze aan zijnen vriend Westerbaen schreef, ‘Door zulk eene overéénstemming wordt de geleerde en de dichter niet slechts de man van kennis en smaak, maar ook de ware wijsgeer, de wereldburger, de vriend van deugd en godsvrucht, met één woord datgeen, wat de Heiland der wereld bedoelde, toen hij wilde, dat geleerden en wijzen in eenvoudigheid, godsdienstigheid en onschuld den kinderen gelijk, dat is, met kinderlijken geest zouden doortrokken en bezield worden; anders toch was het onmogelijk, in te gaan in het Koninkrijk der Hemelen, waar de reinen van harte God zouden zien gelijk Hij is, de eeuwige bron van Kennis en Liefde’Ga naar eind49. Niet lang heeft de Vries de rust mogen smaken hem door het ambteloos leven vergund. Het was gedurende de beide laatste jaren zijns levens duidelijk aan hem te bespeuren, dat hij, na zijne langdurige loopbaan als Ambtenaar te hebben afgewandeld, zich ook bewust was digt aan het einde zijner aardsche loopbaan genaderd te zijn en dat hij de hem verleende ruste gedurig meer wilde aanwenden tot zijne voorbereiding, om de eeuwige ruste in te gaan. Geheel met dit denkbeeld vervuld, kalm en bedaard, geloovig en vertrouwend, zag hij dit gewigtig tijdstip naderen. Eene slepende ziekte, | |
[pagina 208]
| |
waarin hij nog vele smarten had door te staan, voerde hem in zeven-en-zeventigjarigen ouderdom ten grave. Hij stierf op den Eersten Junij 1853 - denzelfden dag, waarop vroeger zijn Oom Jeronimo de Bosch was ontslapen. Zijn stoffelijk overschot, door zijne zonen en naaste bloedverwanten begeleid, werd op eenvoudige wijze bijgezet op het kerkhof nabij de Diemerbrug, waar ook het stof zijner gade en oudste dochter, nevens dat van eenen Nieuwland, Cras, van Cappelle en menig andere zijner vrienden rust, wier namen in zijnen vriendenrol stonden geschreven en die, even als de Vries, door hunne woorden en geschriften en het goede door hen op aarde gesticht nog lang blijven leven, nadat zij gestorven zijn.
Amsterdam, November 1853. B. ter Haar. |
|