Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1853
(1853)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 74]
| |
Levensberigt van Mr. Jacobus Johannes Uytwerf Sterling.Het is bijna eene halve eeuw geleden, dat ik hem, toen naauwelijks jongeling, later als man heb leeren kennen en tot aan zijnen dood, in al zijne openbare en bijzondere betrekkingen, als ambtgenoot en vriend heb gadegeslagen; en even aangenaam als vereerend was het mij daarom, mij door de Maatschappij van Letterkunde te Leyden aangezocht te zien, eene schets te vervaardigen van het levenslot van dezen uitmuntenden man; aan welk verlangen ik, op mijnen zeer hoog geklommen ouderdom, voor 't minst eenigermate, naar eisch hoop te hebben voldaan.
Hij werd op den 4en Augustus 1790 te Dordrecht geboren. Zijne ouders waren de Heer Johannes Uytwerf Sterling en Vrouwe Adriana Jacoba Swemer. Zijn vader was in der tijd Lid van de Regtbank aldaar en hij ontving van dezen en zijne waardige moeder eene godsdienstig-zedelijke opvoeding welker weldadige vruchten hem steeds en tot in zijn uiteinde zijn bijgebleven. In de stad zijner geboorte het eerste onderwijs in de Nieuwe en Oude Letteren ontvangen hebbende, werd hij aan de Doorluchtige School te Amsterdam daarin verder en tot zijne toekomstige bestemming opgeleid. Hij had het geluk van 1805 tot 1809, inzonderheid in de wetenschap van het Regt, aldaar de lessen te hooren van den vermaarden Cras en van den zoo zeer beroemden Kemper; aan welken laatsten | |
[pagina 75]
| |
vooral hij de grootste verpligting had, gelijk hij mij dikwerf met aandoening betuigde. Van deze zijne erkentenis gaf hij bij zijne bevordering tot Doctor in de Regten een openbaar en treffend bewijs, toen hij, (behalve aan zijnen vader en aan hem die later zijn schoonvader werd, Mr. A.H. de Melander, Lid van het Commité van Justitie en van den Raad der stad Amsterdam), ook aan Kemper opdroeg, de door hem op den 27 Mei 1809 te Leyden verdedigde Regtsgeleerde Verhandeling de Furtis. In de opdragt dezer verhandeling vermeldde hij, wat hij aan hem als leermeester en vriend verschuldigd was, met de betuiging, dat hij daarop, zoolang hij leefde, roem zou dragen. Hij had gewenscht om ook aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam deze Verhandeling openlijk te mogen verdedigen, maar Kemper's roeping naar Leyden, welke in dien tijd plaats had, verhinderde dit te doen, onder het voorzitterschap van zijnen voornaamsten en geliefden leermeester. Hij is met stilzwijgen de redenen voorbij gegaan, om welke dit niet geschied is onder dat van Cras, zooals hij gehoopt had. In het laatst van 1809, trad hij te Amsterdam, als lid der balie op, van welke hij het sieraad was en bleef, tot in het laatst van 1821, als wanneer hij, na drie jaren de betrekking van Plaatsvervangend Regter te hebben waargenomen, tot Regter in de Regtbank van Eersten Aanleg te Amsterdam werd benoemd. In 1826 trad hij bij dezelfde Regtbank, als Regter van Instructie op, in plaats van den eervol ontslagenen Mr. W.D. Cramer, thans Voorzittend Lid van het Provinciaal Geregtshof van Noord-Holland. Tot Officier van Justitie bij de Crimineele Regtbank te Amsterdam werd hij aangesteld op den 16en Mei 1838, en op den 15en December 1841, als Procureur-Crimineel de opvolger van den verdienstelijken Mr. P.W. Provó Kluit, die in 1851 na meer dan eene halve eeuw, als Regtsmagistraat werkzaam te zijn geweest, overleed. De veelvuldige arbeid aan deze betrekkingen verbonden, belettede hem geenszins, om van tijd tot tijd aan de Wetenschap van het regt enkele uren te wijden. | |
[pagina 76]
| |
Hiervan getuigen zijne: Verhandeling over de behoedmiddelen in geval van scheiding van goederen; de uit het latijn van Mr. J. Bondt, vertaalde verhandeling: Over het dragen van de schade, uit valsche of vervalschte Wisselbrieven ontstaande. Zijne Beschouwingen over de Wet van 18 April 1827, op de zamenstelling der Regterlijke Magt en het beleid der Justitie, vergeleken met het Ontwerp, in de zitting van de Tweede Kamer der Staten Generaal, van 20 Februarij 1829 voorgesteldGa naar voetnoot1 en eindelijk zijn aandeel in den gemeenschappelijken arbeid van Mr. F.A. van Hall, Mr. C.A. den Tex, Mr. J. van Hall en hem zelven, in zich bevattende: Aanmerkingen op het Ontwerp van het Wetboek van Strafvordering voor het Koningrijk der NederlandenGa naar voetnoot2. Behalve de door hem in de Tweede Kamer der Staten Generaal gedane voordragten en gehouden redevoeringen, en de Verzameling van Vonnissen in zaken van Koophandel, door hem in vier stukjes 1826-1829 in het licht gegeven, zijn mij van hem geene andere in het openbaar uitgegevene of gedrukte geschriften bekend, dan twee Redevoeringen, door hem in 1829 en 1833, als Voorzitter der Algemeene Vergadering der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen uitgesproken; van welke de eerste ten onderwerp had, Over den invloed van het vervullen der burgerlijke pligten op de bijzondere en algemeene welvaart, terwijl hij in de tweede handelde: Over het behouden en aankweeken van den tegenwoordigen Volksgeest. Daar deze redevoeringen in handen zijn van de duizende leden der genoemde Maatschappij, behoef ik bij deze vermelding, daarvan niet verder te gewagen, alleenlijk aanstippende, dat zij met welgevallen aangehoord en met geen minder genoegen gelezen werden. Door dit alles had hij zich dan ook waardig getoond met het lidmaatschap der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde | |
[pagina 77]
| |
in 1826 te worden vereerd; eene onderscheiding die ik weet dat hem hoogst welkom en aangenaam was. Schoon hij altijd een voorstander en ook beoefenaar was van - inzonderheid Nederlandsche - letteren, heeft hij met geenerlei geschrift daartoe betrekkelijk de Werken dezer Maatschappij vermeerderd en versierd. Men moge dit betreuren, maar men zal zich daarover geenszins verwonderen, wanneer men nagaat, in welken belangrijken werkkring hij geplaatst en waartoe hij in andere tot aan zijn uiteinde te regt geroepen, en voor welke alle hij zoo zeer berekend was. Zoo vervulde hij onder meerdere, op onderscheiden tijden, die van: Lid der Tweede Kamer der Staten Generaal; Lid der Provinciale Staten van Noord-Holland; Lid van den Raad der Stad Amsterdam; Curator van het Athenaeum Illustre aldaar; Hoofdbestuurder der Maatschappij: ‘Tot Nut van 't Algemeen;’ Commissaris der Nederlandsche Rijnspoorzweg-Maatschappij; Mede-Bestuurder der Tusschenscholen; Curator der Stads-Armen scholen; Lid der Plaatselijke School-Commissie; Hoofd-Bestuurder, en later Buitengewoon Hoofd-Bestuurder van het Genootschap tot Zedelijke verbetering der gevangenen; Lid der Commissie van Weldadigheid; Lid der Commissie van toezigt over den Hortus Botanicus; en in den laatsten tijd Lid, en vervolgens Plaatsvervangend Voorzitter der Commissie van Administratie der gevangenissen te Amsterdam. Wanneer men nu bij deze veelvuldige betrekkingen, die meerendeels te gelijker tijd door hem gedurende eene lange reeks van jaren, bekleed niet slechts, maar met ijver werden vervuld, nog voegt, dat hij van vele wetenschappelijke en letterkundige Maatschappijen en Genootschappen zoo buiten als in Amsterdam, gewoon of eerelid was, dat hij derzelver bijeenkomsten zooveel mogelijk bijwoonde en de Werken door haar uitgegeven, deelnemend gadesloeg, dan kan het geene verwondering baren, dat hij niet in staat was, aan de werkzaamheden harer leden, door eigen arbeid, schriftelijk of bij monde deel te nemen, anders dan zeer zeldzaam. In vroeger jaren echter, sprak hij | |
[pagina 78]
| |
van tijd tot tijd in de beide Amsterdamsche Departementen der Maatschappij: ‘Tot Nut van 't Algemeen,’ onder den bijval zijner Medeleden. De betrekking van Openbaren aanklager, en vooral het zoo gewigtig ambt van Procureur-Generaal, gaven hem nooit eindigende bemoeijingen, die voor hem niet ophielden dan weinige dagen vóór zijnen dood. Hoe hij zich daarin van de door hem aan Vaderland en Vorst gezworen pligten kweet, kunnen de stedelijke Regeering der Hoofdstad, zijne mede Regtsmagistraten en vele zijner medeburgeren getuigen. In de zoozeer bewogen jongste jaren gaf hij de treffendste blijken van schrander doorzigt en welberaden moed in de handhaving van wetten en gezag, waardoor hij niet weinig heeft toegebragt tot het behouden of herstellen van rust en orde, destijds zoozeer bedreigd, maar gelukkig voor slechts weinige oogenblikken gestoord. Indien dit alles hem eene billijke aanspraak op de algemeene achting gaf, hij ontving ook daarenboven een schitterend bewijs van erkentenis daarvan vanwege het geëerbiedigd Hoofd van den Staat, toen dit reeds in 1834 zijne borst met het Ridderkruis van de Orde van den Nederlandschen Leeuw versierde; en hem met nog een ander blijk van vertrouwen vereerde, door hem tot Hoogstdeszelfs Plaatsvervangenden Commissaris bij de Nederlandsche Handelmaatschappij te benoemen. Onder de vele gaven, met welke de Beschikker van zijn lot, hem rijkelijk bedeeld had, behoorende ook die van wel te spreken. Snel van bevatting en vlug in de uitvoering en behandeling van de aan hem opgedragen werkzaamheden van veelsoortigen aard, was hij in staat, dezelve altijd tijdig te verrigten. Anderen, en daaronder zijn welsprekende voorganger, mogen hem in zoogenaamde uiterlijke welsprekendheid overtroffen hebben; onopgesmukt en even krachtig als duidelijk was zijne taal, in welke hij zich altijd zuiver en met gepaste klem uitdrukte. Ik hoorde die dikwerf met genoegen in de Vergaderzaal van | |
[pagina 79]
| |
's Lands Volksvertegenwoordigers en in die van het Regt, en niet zelden was ik getroffen door de naauwkeurigheid en de orde met welke hij de onderwerpen zijner voordragten en de stelsels door hem beweerd, behandelde en die op het - in zijn oog - ware daglicht wist te plaatsen. Meer echter dan dit alles, trof mij het wijze en regtschapene van zijn karakter dat daarin doorstraalde. Ondanks zijne veelvuldige en gewigtige bezigheden, wist hij nog dikwerf verscheidene uren in het gezellig verkeer en aan den vriendendisch door te brengen, zonder daarbij immer, eenen enkelen pligt, hem opgeleid, te verwaarlozen. Helderheid van geest en opgeruimdheid van hart verzelden hem daarbij altijd. In zijne staatkundige loopbaan toonde hij, dat hij geene staatspartij bij uitsluiting, of anders dan uit volle overtuiging was toegedaan, en dat hij mitsdien bij niemand de leus had gehaald, of zich aan de gevoelens of wenschen van anderen had aangesloten. Vrij en onpartijdig, niet te zeer ingenomen met zijne eigene denkbeelden, drong hij die niemand op; die van anders denkenden steeds eerbiedigende. Hierom werd hij wel eens ten onregte, niet altijd zóó beoordeeld als hij verdiende. De naam van vrijzinnig, in den echten, goeden zin des woords, kon alzoo op hem in vollen nadruk worden toegepast. Als Regtsmagistraat was hij een getrouw handhaver der wet; voor zooveel nogtans deze hem dit toeliet, wist hij wijze gematigdheid aan strenge regtvaardigheid te verbinden. Dit toonde hij vooral als voorzittend lid van de Administratie der gevangenissen. Uit diezelfde bron vloeiden bij hem voort de werkzaamheden door hem verrigt, bij het ontwerpen en daarstellen van het cellulaire gevangenisstelsel. In het ontwerpen der Reglementen, daartoe betrekkelijk, had hij de voornaamste hand, en later zorgde hij voor derzelver toepassing en naleving onophoudelijk, tot aan zijnen dood; ook daarom, en zoolang dit stelsel blijft bestaan, zal zijn naam daaraan met eere verbonden blijven. | |
[pagina 80]
| |
Zoo leefde, dacht en werkte hij op aarde tot aan zijn afsterven. Weinige dagen vóór hetzelve, vond ik hem, schoon ten volle bewust van zijn naderend einde, nog met de pen in de hand arbeidende, en in het gesprek toen met hem gehouden, toonde hij bij een verzwakt ligchaam, nog zoodanige helderheid en wakkerheid van geest te bezitten, dat ik de naderende toekomst, die hem wachtte, nog geenszins kon vermoeden zoo nabij te zijn. Die helderheid van geest bleef hem onafgebroken bij, totdat hij, omringd van eene hem liefhebbende echtgenoote, zijne beide kinderen, zijnen eenigen broeder en eenige aanverwanten, op den 4en Mei 1853 in twee en zestigjarigen ouderdom met Christelijke onderwerping aan den wil des Allerhoogsten, zachtelijk ontsliep. Hij laat bij Vrouwe M.J. Ameshoff een zoontje na, nog geene twaalf jaren oud, en eene dochter, gehuwd met den Wel-Eerwaarden Heer J. Wildschut, Leeraar bij de Hervormde Gemeente te Brummen, uit zijn vroeger huwelijk met de dochter van den Heer Mr. A.H. de Melander geboren.
Vorst en Vaderland en vooral het Regtwezen, verliezen in hem een getrouw burger en wakkeren Regts-Magistraat. Talrijk waren zijne vrienden, waartoe ik het mij tot eene eere reken, mede hebben behoord. Met deze en allen, die hem op aarde lief hadden, zegen ik zijne nagedachtenis. Zacht ruste zijne assche!
Amsterdam, Mei 1853. M.C. van Hall. |