Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1853
(1853)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 60]
| |
Levensberigt van Alexander Numan.Ik zal trachten aan de uitnoodiging van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te voldoen, die mij een levensberigt mijns Vaders gevraagd heeft. De moeijelijkheid dier taak heb ik mij niet ontveinsd. Immers de naauwste verwantschap van bloed niet alleen, maar tevens van denken en gevoelen verbond ons innig aan elkanderen; en ik ken mijne onbevoegdheid, om naauwkeurig en in bijzonderheden zijne wetenschappelijke verdiensten uiteen te zetten en te waarderen. Het laatste zal voorzeker door anderen, die daarvoor volkomen berekend moeten geacht worden, geschieden bij meer dan eene gelegenheid, welke zich van zelve zal aanbieden. Ik kan mij dus bij eenige trekken bepalen, die mij voor den beoefenaar van elke wetenschap van eenig belang schenen. Dit zal ook het meest stroken met zijne betrekking tot deze Maatschappij. Hij gevoelde zich vereerd door zijne benoeming in 1839 tot een harer leden; eenige aanspraak er op heeft hij nooit gemaakt. Wel vleide hij zich misschien, dat zijn naam in de geschiedenis der wetenschappen in Nederland en hare toepassing op het leven, ten minste niet spoedig, zou worden vergeten: doch hij was zich volkomen bewust, dat zijne verdiensten ten aanzien der Nederlandsche Letteren geheel ongeëvenredigd waren aan zijne hoogachting voor haar en hare grondige beoefenaars, en aan hetgeen hij zelf in sommige andere vakken van mensche- | |
[pagina 61]
| |
lijke kennis verrigt had. En heeft ieder zoon, die met warmte over zijn geliefden vader spreekt, het vermoeden van partijdigheid te wachten: ook ik zal het niet ontgaan. Dan ik wist, dat dit berigt in handen zou geraken van zeer velen, die mijn vader goed hebben gekend; het is dus opgesteld, als onder het oog van een publiek, in staat, om de juistheid er van te beoordeelen. Opgesteld in het vertrouwen, dat mijn vader zich thans boven allen lof van menschen verheven gevoelt; gelijk hij bij zijn leven op aarde van alle vleijerij van anderen afkeerig was en ze voor zich van niemand begeerde. Redenen genoeg, om mij te weêrhouden van een woord over hem te schrijven, van welks waarheid ik zelf althans niet volkomen overtuigd ben, en hen, die hem in den vollen zin des woords gekend hebben, overtuigd houd.
Hij werd geboren, 8 December 1780. Reeds vroeg had hij het ongeluk, zijnen vader te verliezen. Deze, Henricus Numan, Predikant bij de Hervormde Gemeente te Baflo, een dorp in de Ommelanden der Provincie Groningen, in de geschiedenis als de geboorteplaats van Rudolfus Agricola bekend, ontviel den zijnen in het woelige jaar 1787, op veertigjarigen leeftijd. Hij was onder zijne tijdgenooten wegens zijne kennis der Semitische talen, waarin hij ten minste boven de meeste zijner ambtsbroeders verre uitmuntte, gunstig bekend en om zijne braafheid geacht; een der grootste Academie-vrienden van den gewezen Staatsraad Mr. Hendrik Ludolf Wichers, die in 1840 te Groningen, ruim 93 jaren oud, overleed. Deze grijsaard had hem dus langer en meer gekend, dan aan zijne eigene jeugdige kinderen te beurt viel. In zijnen hoogen ouderdom sprak deze nog gaarne over die onvergetelijke dagen hunner jongelingschap, en gewaagde daarbij altijd van de bekwaamheden mijns Grootvaders. Mijn vader genoot het voorregt van zijne brave en schrandere moeder, eene vrouw vol geest en leven, Johanna | |
[pagina 62]
| |
Sofia Piccard, de dochter van een Predikant te Warffum, gesproten uit het bekende fransche geslacht van dien naam, tot aan het jaar 1826 te behouden. Dan een tweede huwelijk, door haar aangegaan met den Heer H. Wichers, geneesheer te Middelstum, die zeer vele jaren eene uitgebreide praktijk in geheel Hunzingo heeft uitgeoefend, was oorzaak, dat zijne opleiding toevertrouwd wierd aan zijnen Oom, Arnoldus Numan, Art. Lib. Mag. Phil. Doctor, toen nog Predikant te Ezinghe, in het Westerkwartier, later te Oud-Niedorp, classis Alkmaar. Aan dezen deugdzamen en geleerden man, wien het alléén aan predikgaven ontbrak tot zijne bevordering, doch die zich onder anderen als Schoolopziener in Noordholland geene geringe verdiensten verwierf, waar zijn nagedachtenis bij velen nog in eere is, had mijn vader groote verpligting. Van hem leerde hij niet alleen de eerste gronden der oude talen, maar ondervond hij ook eene liefde, wier heilzame invloed indrukken inboezemde, waaruit later eene vriendschap ontsproot welke alleen door de dood werd verbroken. Door het vertrek van dien eerwaardigen man, werd mijn vader in het huis zijns stiefvaders opgenomen, en naderhand een ijverig leerling van den Middelstummer Predikant B.W. Hoffman. Deze was een man van letteren, velerlei wetenschap en groote scherpzinnigheid. Zijn naam wordt, daar hij lid der nationale vergadering was, in de geschiedenis der Bataafsche vrijheidsjaren meermalen genoemd. Hier vond de leergierige knaap gelegenheid, om zich tevens in andere levende talen te oefenen; en was hij dagelijks getuige van de staatkundige gesprekken, waaraan het noch in de pastorij noch in de ouderlijke woning ontbrak. Zij werden altijd gevoerd in de opgewonden democratische stemming en gezindheid dier dagen, welke toen in Utrecht niet heviger dan om verklaarbare redenen in de Ommelanden kon zijn: met meerderen afkeer van het Huis van Oranje en al wat naar aristocratie zweemde dan van regeringloosheid of heerschappij der menigte. Diep was de indruk, dien reeds vroeger het onstuimige volksleven, waaraan hij van | |
[pagina 63]
| |
kinds af deel nam, op hem gemaakt had. Dit bleek genoegzaam uit de levendigheid, waarmede hij met ons over die gebeurtenissen plagt te spreken en de juistheid, waarmede hij zich zaken en personen uit zijne allervroegste jeugd herinnerde. Misschien is daaraan gedeeltelijk althans toe te schrijven de bijzondere lust, die hem tot het laatst zijns levens bijbleef, om deel te nemen aan staatkundige gesprekken over de aangelegenheden zijns vaderlands en van andere natieën. Maar 't geen wegens de zeldzaamheid opmerkelijk is: zijn oordeel over staatszaken en staatspersonen kenmerkte zich, reeds als Groninger Geneesheer te lande, door gematigdheid. Groot was zijne gehechtheid aan het Koningschap en het Vaderland, schoon hij zoo weinig blind was voor misbruiken, die hij zag insluipen en gebreken die hij zag ontstaan, dat hij nimmer schroomde, om, waar dit hem in zijne betrekking in het oog viel, ze met eerbiedige rondborstigheid aan de regering bloot te leggen. Waarlijk een bewijs, dat zijn goede aanleg hem bewaard heeft voor den invloed der besmetting van den revolutionairen dampkring, welke zijn jeugdig leven omhulde: ja welligt hebben hem de opgewondenheid en eenzijdigheid, welke hij dagelijks, overal waar hij kwam, waarnam, reeds vroeg tot kalmte gestemd, terwijl zij tevens het gevoel van vrijheid en zelfstandigheid in hem opwekten, dat hem levenslang bijbleef. Hij woonde tusschen beiden een geruimen tijd bij een broeder zijns stiefvaders, die in Winschoten en de omstreeken mede een gezocht geneesheer was: zoodat hij vóór zijne komst aan de Academie daar, doch vooral te Middelstum, veelvuldige gelegenheid had, om zich voorbereidende kundigheden in sommige natuuren geneeskundige wetenschappen te verwerven, het land en landvolk en de behandeling der gewone volksziekten te leeren kennen. Daar hij als student de vacantie-dagen op het land doorbragt, moest die kennis toenemen naar de mate zijner vorderingen in de wetenschappen. Zoo kon hij zich, in korteren tijd dan anders mogelijk was, aan de Hoogeschool te Groningen, waar hij 25 September 1801 ingeschreven werd en 18 | |
[pagina 64]
| |
Augustus 1804 promoveerde, tot Medicus vormen: en wel op eene wijze, die hem de achting en toegenegenheid van vele zijner mede-studenten en van al zijne Hoogleeraren, vooral van de beroemde Petrus Driessen en E.J. Thomassen a Thuessink verwierf. Deze bleef hij daarvoor steeds dankbaar, terwijl hij zich tot aan hunnen dood in hunne bestendige vriendschap mogt verheugen. Hunne aanmoediging en deelneming in zijnen wetenschappelijken arbeid zijn ongetwijfeld van grooten invloed geweest op zijn volgend leven.
Onmiddelijk na zijne promotie, vestigde hij zich op het Hoogezand, misschien de bloeijendste van al de bloeijende veen-kolonieën, waardoor de Provincie Groningen zich tot nu toe althans van al de overige gewesten in ons Vaderland onderscheidt. Daar de stad nabij was, bleef hij in de gelegenheid, om het letterkundige verkeer met zijne vrienden en leermeesters te kunnen voortzetten: die nog vermeerderde, toen hem later het lidmaatschap der provinciale Commissieën van Geneeskunde (1814) en Landbouw (1815) opgedragen werd. Tevens had hij het geluk zeer spoedig eene groote mate van vertrouwen op de plaats zijner inwoning en in naburige oorden met eene talrijke bevolking te erlangen: een vertrouwen, jaar op jaar zoo zeer toenemende, dat zoowel zijne eigene als zijne consultatieve praktijk zich hoe langs hoe meer tot het geheele Oldambt en al de woudstreeken van Fivelingo uitstrekte. Daar hij ook de Verloskunde uitoefende, gevoelt ieder ligt, dat hij zich noch bij dag noch bij nacht veel rust kon gunnen: vooral om de verre afstanden, de gebrekkige, veelal slechte, soms bijna ondoorwaadbare wegen, en de noodzakelijkheid, om, t'huis gekomen, in de Apotheek de noodige bestellingen te doen op het vele, dat daar moest worden gereed gemaakt. Dit belettede hem niet, nog geregeld onderwijs te geven aan de jongelingen, die achtereenvolgens bij hem werkzaam waren, waarvan de meeste later met eere in de maatschappij zijn opgetreden; en om in den vollen zin des woords met zijnen overigen tijd voor de | |
[pagina 65]
| |
studie te woekeren. Deze noodzakelijkheid, om, wilde hij zijne zucht naar kennis voldoen, geen oogenblik ongebruikt te laten voorbijgaan, werd eene zijner voortreffelijkste eigenschappen, welke ieder weldra in het oog viel, die het genoegen had, hem in zijn huiselijk leven gade te slaan. Zij is de ware reden, waarom hij bij al zijne overige gewone en niet minder buitengewone ambtspligten, die hij later te vervullen had, en naar zijn geweten, dat ook in dat opzigt zeer gestreng was, vervulde, zoo veel voor de verbreiding en bevordering der wetenschappen, die hem het naast aan 't harte lagen, heeft kunnen verrigten. Het leven, dat hij van jongs af tot aan zijn vertrek naar Utrecht leidde, was bij uitnemendheid geschikt, om hem tot dien practischen man te vormen, die hij, zoo als weinigen, werd. Want practisch was zijne wetenschap, zijn onderwijs, de opleiding zijner kweekelingen, de rigting, welke hij aan de Veeartsenijschool, de Veeartsenijkunde en den Landbouw wilde geven: practisch was geheel zijn wezen. Wanneer ik dit in mijn vader doe opmerken en roem, dan gevoelt elk, dat ik dit woord opvat in zijne echte en hooge beteekenis, niet in die alledaagsche en gemeene, waarin het meestal in Nederland, tot niet geringe schade en schande voor ons volk, met empirie wordt verward. Ondervinding alleen schenkt den scherpzinnigen en nadenkenden welligt ervarenheid, maar deze verdient nog den eerenaam van kunst niet. ‘Ars est earum rerum, quae sciuntur.’ Hare moeder is Wetenschap; maar zij is ‘matre pulcra filia pulcrior’ en niet alleen eene schoonere, niet minder eene dankbare dochter, die hare moeder uit wedermin met geene minder keurige gaven verrijkt dan deze aan haar heeft geschonken. Het weten moet dienstbaar gemaakt worden aan het leven: vitae perpetuo addiscendum est: maar geen waar leven zonder het licht en den bezielenden adem van kennis.
Was alzoo te dezen aanzien zijn vroegere tijd de beste voorbereiding voor zijne latere roeping: ja, is zijn werken en stre- | |
[pagina 66]
| |
ven in Utrecht in der daad niets anders dan de vrucht van vroegere ontwikkeling: deze was ook nog in een ander opzigt zeer geschikt, om hem tot zijne bestemming te vormen. Ik bedoel zijne lust, om altijd aan te leeren: alsof hij jong reeds, tot zijne leus gekozen had ‘het 'Αει προσμαϑειν’ van den stokouden Pomponius. Het altijd aanleeren uit boeken of van personen, van geleerden of ongeleerden, van landheer of schaapherder, van menschen of dieren, wier leven hij zoo gaarne bespiedde en navorschte, en die hem, zooals hij menigmaal zeide, veel minder dan de bedriegelijke menschen bedrogen, was hem zoo eigen geworden, dat het op den duur niemand ontging. Mij althans trof het telkens op nieuw. Steeds hield hij het oog gevestigd op het vele, waarin hij belang stelde: het oor open voor alles wat hij dacht, dat anderen beter dan hij wisten; en wat zoo zeldzaam zelfs in uitstekende mannen gevonden wordt, voor de meening van andersdenkenden. Op zijne beurt wist hij zoo te ondervragen, dat daardoor in anderen de geest van onderzoek en waarheidszin werd opgewekt en zijn eigen inzigt in de waarheid verhelderd. Moest bij zulk een aanleg, en in zulk een kring, waarin hij dagelijks verkeerde, niet noodwendig zijn blik zich van den mensch en de menschelijke geneeskunst tot land en vee, tot veeartsenijen landhuishoud-kunde uitstrekken? En was hij niet in de uitnemendste gelegenheid, om aangaande deze groote volksbelangen de veelzijdigste waarnemingen te doen en van zeer velen, uit alle klassen der zamenleving, zeer belangrijke te vernemen? Bij zulk eene stemming en gezindheid vond het voorstel, hem door een Uitgever uit Oostfriesland, destijds met Holland in Frankrijk ingelijfd, gedaan, om het Veeartsenijkundige Handboek van J.N. Rohlwes, ten dienste der Veehouders in het Hollandsch te vertolken, gereeden ingang. Het verscheen in 1812 en was de eerste aanleiding tot zijnen volgenden levensloop, schoon hij noch iemand dit bevroedde. Immers wijdde hij zich van dien tijd af meer en meer aan dit vak, waarin het veerijke en wetenschappelijke Nederland, | |
[pagina 67]
| |
bij Duitschers en Franschen achterstond, ofschoon geen land aan den bloei en toepassing dier wetenschap meer behoefte had. Zaakkundigen in den lande begonnen dit diep te beseffen, vooral ook ten gevolge der runderpest en der pogingen door den grooten Petrus Camper, den schranderen en vindingrijken Geert Reinders, wiens naam door mijn vader bij monde en in geschrifte altijd met eerbied genoemd werd, tot hare stuiting aangewend. Zoo had reeds in 1799 Bennet eene prijsvraag beantwoord over een plan ter oprigting eener Veeartsenijschool in ons land, en de plaats, waar zij met het meeste nut zou dienen te worden opgerigt. In het jaar 1804, 1806, 1807, kwam dit onderwerp wederom ernstig ter sprake. Dan er kwam niets tot stand; zelfs werd de Verhandeling van Bennet eerst in 1820 in het licht gegeven. Toen Willem I Koning der Nederlanden werd, waren de Veeartsenijkunde en de Veeartsen in Belgiën in hoogere schatting dan in Noord-Nederland, daar velen hunne opleiding aan de beroemde school van Alfort hadden genoten. Maar dat men ook hier meer en meer het gemis van geschikte hulpmiddelen voor de veehouders bij de behandeling hunner zieke dieren begon in te zien, bewees het Hoofdbestuur der Maatschappij tot nut van 't algemeen. Dit meende die zaak als eene gewigtige volkszaak te moeten behartigen. Het trad daarover met mijn vader in briefwisseling en onderhandeling. Aan die loffelijke poging is de uitgave toe te schrijven van het Handboek der Genees- en Verloskunde van het Vee, waarvan de eerste uitgave in 1819, de vierde in 1844 te Groningen verscheen. Duizende exemplaren van dit werk zijn door dit land, Brabant en de Vlaanderen's verbreid: 't geen evenzeer pleit voor de degelijkheid en bruikbaarheid van dien arbeid als voor de noodzakelijkheid van zulk eene handleiding. In hetzelfde jaar, waarin de eerste uitgave van dit Handboek verscheen, nam de Koning (13 September 1819) een besluit, waarbij de oprigting eener Veeartsenijschool op Gildestein, even buiten Utrecht (welke stad ook door Bennet was | |
[pagina 68]
| |
aangewezen) vastgesteld werd. Was het te verwonderen, dat de regering voor den leerstoel der practische vakken reeds spoedig het oog op mijn vader rigtte? Lang echter duurde het, vóór dat zij toetrad tot de geenszins overdrevene voorwaarden, waaronder deze in het voorjaar van 1822 zijne betrekking aanvaardde. Voor hem was de keuze moeijelijk. Immers hij verkeerde in zeer gunstige en aangename omstandigheden. In 1806 was hij gehuwd met Catharina Dorothea Star Lichtenvoort. Deze brave vrouw, de vreugde van zijn leven en van allen, die haar omringden, wier overlijden in 1833 de haren en zoo velen, die haar lief hadden, met smart vervulde, woonde te midden harer familie en gevoelde zich daar gelukkig. Zij kende, evenmin als hij zelf, iemand in Utrecht. Bij een ruim en onafhankelijk bestaan, had hij nimmer aan eene verandering van stand gedacht, althans niet buiten zijn gewest. Dan de moeijelijkheden, aan zijn praktijk verbonden, die met de jaren zouden toenemen, en door ziekten of ziekelijkheid zijne werkzaamheid geheel zouden kunnen verlammen; de zorg voor de opleiding zijner beide kinderen, doch vooral de eerzucht, die hem bezielde, om de stichter van een nieuw vak van onderwijs en de grondlegger eener Vaderlandsche Veeartsenijschool te worden, eene eer, die anders hoogst waarschijnlijk aan een vreemdeling had moeten worden afgestaan, deden hem eindelijk besluiten, om gehoor te geven aan de roeping des Konings en den raad zijner Groninger Leermeesters; niet minder van de Hoogleeraren Bakker en Uilkens en van den Hoogleeraar Kops te Utrecht. Gedurende bijna dertig jaren heeft hij bestendig naar het hooge doel gestreefd, 't welk hij zich van zijne nieuwe bestemming had voorgesteld. Met welk een uitslag? Dit getuigt de school, die hij met zijne ambtgenooten binnen eenige jaren tot eene hoogte verhief, welke haar door buitenlanders, die ze leerden kennen, onder de voortreffelijkste van Europa rangschikken deed. Zij getuigt het in hare kabinetten en geheele | |
[pagina 69]
| |
inrigting; in de eerste plaats in de zeer vele kundige discipelen, welke daar zijn gevormd, die wetenschap en kunst met vrucht beoefenen en uitoefenenGa naar voetnoot1. Holland en België hebben er de weldaden van genoten. België heeft ze niet minder dan ons Vaderland weten te waarderen. De bewijzen van genegenheid en achting zijner kweekelingen, uit dat land ontvangen, liggen voor mij onder den schat van papieren, die hij nagelaten heeft. Het voor Nederland beschamend voorbeeld, daar gegeven, om aan de Veeartsenijkunde die inrigting, aan de veeartsen dien stand te verzekeren, welke het volksbelang vordert; de kreet, die er zich verhief, toen men hier, onder de leus van reorganisatie, de wetenschappelijke sloping eener der nuttigste Nederlandsche volksinstellingen en de vernietiging van de toekomst der veeartsen, ondernam;Ga naar voetnoot2 de keuze van een der voortreffelijkste leerlingen der Utrechtsche school tot Hoofd der Brusselsche, waarop dat rijk roem kan dragen, bewijzen het zonneklaar. Dan het scheen gemakkelijker, gronden organieke wetten van dat land na te bootsen, het koningschap aan eene onhuwbare democratie te huwen, dan met dat rijk in het goede te wedijveren. Behoef ik de talrijke geschriften mijns vaders te vermelden, die in de berigten en mededeelingen der Koninklijke Academie van Wetenschappen zijn opgegeven en daarom hier niet opgenoemdGa naar voetnoot3? Ze zijn, wie | |
[pagina 70]
| |
zal het tegenspreken? sprekende en blijvende gedenkteekenen zijne veelzijdige kennis, rustelooze werkzaamheid en van zijne zucht om, zoo verre dit in zijn vermogen was, zijn vak gelijken tred te doen houden met de reuzenschreden, die de vergelijkende geneeskunde, in den vollen omvang des woords, de dier- en landhuishoudkunde in onzen leeftijd hebben gemaakt en om de natuurlijke verwantschap tusschen al deze wetenschappen zijnen landgenooten en leerlingen bestendig voor oogen te houden. Sommige van deze hebben getoond, dat zij hun leermeester hadden begrepen.
Ik zal over dit alles niet uitweiden. Mijn' vader heeft het bij zijn leven, en hij was er niet ongevoelig voor, aan geene blijken van achting van landgenooten en vreemdelingen ontbroken. Ook niet aan eerbetooning van wege zijne regeringGa naar voetnoot1 en van geleerde maatschappijenGa naar voetnoot2, noch aan gehechtheid en dankbaarheid van 't landvolk. Dit zal zijn naam nog in eere houden; ook, indien zijne verdiensten door die van anderen althans voor een tijd mogten worden verdrongen, of uit onverschilligheid in vergetelheid geraken. Want ook reputatiën hebben hare fata. Ééne zaak mag ik evenwel niet onvermeld laten. Men zou zich een zeer onvolledig denkbeeld van zijne werkzaamheid vormen, indien men ze naar zijne gewone bezigheden als Hoogleeraar en naar zijne gedrukte werken wilde afmeten. Zijne betrekking als Directeur der school, waartoe hij in 1826 was benoemd, vooral vóór 1830: het toezigt, dat hij met onverdroten ijver, met belangstelling en belangeloosheid tot in de geringste bijzonderheden over de schaapskudden en daarmede verbonden heideontginning hield, welke zijne zorgen toevertrouwd waren: de veelvuldige diensten, door | |
[pagina 71]
| |
hem aan verschillende Genootschappen, met name als Directeur en Adviseur, aan de Maatschappij van Nijverheid te Haarlem en het provinciaal Utrechtsch Genootschap, bewezen: zijn post van Secretaris der Commissie van Landbouw in Utrecht, die hem reeds in 1822 werd opgedragen, en op eene wijze door hem waargenomen werd, welke de goedkeuring en den lof van allen wegdroeg, die met hem in aanraking kwamen, doch veel tijd vorderde: de dagelijksche briefwisseling met bijzondere personen, dikwijls over hoogst belangrijke en moeijelijke onderwerpen van allerlei aard, somtijds over de nietigste zaken, schoon hij zelf dan wel verdrietelijk werd, maar toch niet afweek van zijne vaste gewoonte om ze dadelijk of zoo spoedig mogelijk te beantwoorden; eindelijk, de onafgebroken berigten aan het Gouvernement, niet alleen over de belangen der school, maar over allerlei aangelegenheden van Landbouw en Veeartsenijkunde, die hem, in den vollen zin des woords, het ambt van een referendaris vervullen deed: - dit alles moet in aanmerking worden genomen, indien men zich den man in al de kracht van zijn leven en werken wil voorstellen.
Regtmatig was dan ook de achting, welke hem te beurt viel, in de eerste plaats van zijne stadgenooten. Utrecht, dat hem bij zijne komst geheel vreemd was, werd later het oord, welks verblijf hij, ook bij vrije verkiezing, voor geen ander zou hebben willen verruilen. Nooit zullen zijne kinderen het vergeten, welk eene deelneming zich daar openbaarde, toen hij in den vorigen zomer plotseling aan het pijnlijk ziekbed gekluisterd werd, dat zijn sterfbed zijn zou. Men beminde zijnen omgang, en hij was gezellig; zag gaarne menschen om zich heen, mits men hem niet onverwacht van zijn werk kwam afhouden. Gastvrij, voorkomend, opgeruimd, niet zelden geestig, nooit scherp, zonder eenige de minste aanmatiging, had hij een' uitmuntenden aanleg, om zich bij jong en oud, mannen en vrouwen, lieden uit alle standen der | |
[pagina 72]
| |
maatschappij aangenaam te maken en bij de zijnen geliefd. Veel droeg hiertoe bij zijn open, mannelijk en rustig voorkomen vol waardigheid, door goedheid getemperd; een gelaat, dat Moritz daarom zoo gaarne wenschte te malen. Het drukte uit eene mens sana in corpore sano. Zijne werken mogen van eenige omslagtigheid niet vrij te pleiten zijn; maar, indien ik mij niet ten eenenmale vergis, dan getuigen ze alle van zijn gezond verstand, gezond oordeel en heldere kennis. Deze zegen bewaarde hem in wetenschap en leven voor alle uitersten, en stemde hem tot wijze gematigdheid in het beoordeelen van anderen en van zich zelven: bestuurde ook zijne godsdienstige denkwijze. Hij maakte hem van allen sectengeest afkeerig, en begeerig naar de prediking van het zuivere Christendom. Hij baarde de hem eigene groote en edele eenvoudigheid. Het ‘simplex veri sigillum’, schreef hij eens aan een Brusselsch Geleerde, die zijn oordeel vroeg over een werk, dat in het geheel niet eenvoudig was, ‘moet nog meer in de Veeartsenijkunde worden in acht genomen, dan in de Geneeskunde.’ Dat eenvoudige kenmerkte al zijne handelingen: 't ging gepaard met een degelijkheid, welke hem een natuurlijken weêrzin inboezemde tegen alle gemaaktheid en verwaandheid, tegen menschen, jonge lieden vooral, die het hoogste woord plegen te voeren over zaken, die ze 't minst verstaan, wier getal legio is. Bij dit alles voegde hij een zelfstandig en opregt karakter, dat zich nimmer verloochende. Waar het er op aan kwam, om de eer en de regten der inrigting te handhaven, aan wier hoofd hij geplaatst was, of van zijne eigene betrekking, ontzag hij niemand; ook niet, wanneer hij bespeurde, dat de bevelen der regering slecht werden uitgevoerd door de openbare besturen, met hunne handhaving; belast. Tot de regering zelve wist hij krachtig te spreken, als het algemeen belang dit vorderde, bij het insluipen der Longziekte b.v. en de beschikkingen over het Veefonds. Had men toen zijn raad gevolgd, het land zou er oneindig bij hebben gewonnen, en hem zoude de smart zijn | |
[pagina 73]
| |
bespaard, die nu de beide laatste jaren zijns levens heeft verbitterd. Want hij heeft den roem der school, die zij voor een groot deel aan hem is verschuldigd, niet lang overleefd. Hij bezweek onder eene niet langdurige maar hevige ziekte, 1 September, 1852. Zoo was zijn geheel leven op nieuw een treffend bewijs van de waarheid der spreuk: ‘Sui cuique mores fingunt fortunam.’ Hij had door Gods zegen aan zijne goede eigenschappen zijn goed geluk te danken. Hij zal in Nederland blijven voortleven en het dagelijksch herdenken aan hem, de dagelijksche omgang in den geest met hem, is voor zijne kinderen een zalig gevoel, dat hen gelaten doet berusten in de beschikking der Voorzienigheid, die hem tot zich riep en aan deze aarde, door der menschen schuld vol van onvolkomenheid en ellende, onttoog.
Groningen, 8 Junij, 1853. C. Star Numan. |
|