Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1853
(1853)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 43]
| |
Levensberigt van Josué Teissèdre l'Ange.De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde telt sommige leden, die uitsluitend, vele die in 't geheel niet, andere eindelijk die slechts zeer onvolledig uit boeken gekend kunnen worden. Tot de laatste behoort de man onder het berigt van wiens bekend leven ik niet zonder een gevoel van schroom mijn' onbekenden naam plaatse. Hij heeft een en ander geschreven; veel bij monde medegedeeld; nog meer gehandeld; maar toch altijd in zulk een geest, met zulk een doel en met zulke middelen, dat zijne levensschets ook in deze Jaarboeken eene wettige plaats geacht mag worden te bekleeden.
Josué Teissèdre l'Ange zag den 28 April 1771 te Dordrecht het eerste levenslicht. Zijn vader, Pierre l'Ange; destijds Predikant der Walsche Gemeente in genoemde stad, was een regtschapen man en een trouw dienaar des Evangelies. Zijne moeder, Marie Marthe Teissèdre, ondersteund door hare eigene moeder en eene harer zusters, stond het hoofd der familie in de opvoeding der drie dochters en des eenigen zoons waardiglijk bijGa naar eind1. Gaarne verplaatste zich de laatste in zijn familieleven en vergat nooit de treffende verhalen zijner in 1748 uit Languedoc overgevlugte grootmoederGa naar eind2, de ernstige steeds uit den Bijbel ontleende teregtwijzingen van zijn vader, de liefelijke stem zijner moeder. | |
[pagina 44]
| |
Op zijn vijfde jaar vergezelde l'Ange zijn vader naar Delft, liep met grooten lof van zijn tiende tot zijn zeventiende alle de classen der door H. Hoogeveen bestuurde Latijnsche school door en vertrok, wel onderrigtGa naar eind3 naar Leyden in 1787, om zich tot de betrekking van Evangeliedienaar te bekwamen. Hier opende zich terstond voor zijne schreden het huis van dien grooten en goeden man, wien hij altijd verklaarde het meest nevens zijn vader verpligt te zijn, wiens lessen hij vijf jaren onafgebroken volgde, wiens beeldtenis hij zoo dikwijls aanschouwde en wiens naam tot zijn laatsten snik in zijn hart geleefd en op zijne lippen gezweefd heeft..... het huis van H.A. Schultens. Met dankbaarheid sprak hij van de Hoogleeraren Luzac, Pestel (bij wien hij, en vele andere Theologanten met hem, het jus naturae hielden), B. Broes, Boers, Hollebeek, vooral Rau. En onder zijne beste Academievrienden plagt hij A. van den Ende, J. Clarisse, W. Broes, L.F. Serrurier en N.C. de Fremery te noemenGa naar eind4. Kort nadat hij tot de kerkelijke bediening in de Walsche gemeenten was toegelaten (1 September 1792), gaven die van Zwolle en van Kampen te gelijk hare begeerte aan den jongen Evangeliedienaar te kennen. Hij werd in de eerstgenoemde gemeente den 7 April 1793 bevestigd. Dit eerste verblijf, rijk aan zoete, kalme, gelukkige herinneringen duurde slechts 15 maanden, om voor een ander, vruchtbaar in veel beslommering en verdriet, plaats te maken. Te Middelburg werd hij den 13 Julij 1794 ingeleid. Het huwelijk, dat reeds lang beraamd was, werd nu voltrokken en l'Ange vond in Lieske Tieboel, die hij te Leyden in 1791 had leeren kennen, eene stille en getrouwe gezellin. Bij de genoegens des huiselijken levens voegden zich weldra die der vriendschap, vooral met van der Palm, op dat tijdstip nog aan het huis der douairière van de Perre verbonden. De groote staatsgebeurtenissen zetteden aan die betrekking eene onverwachte en zegevierende kracht bijGa naar eind5. De opeisching van het eiland Walcheren door de Fransche Commissarissen den 30 Januarij 1795 en de verschijning | |
[pagina 45]
| |
van den Generaal Moreau den 3 Februarij te Middelburg kondigden het uitbreken der staatsomwenteling in Zeeland aan. Van der Palm, van Royen en l'Ange stelden zich onmiddelijk aan het hoofd. De regering werd vernieuwd en l'Ange als Secretaris der stad aangesteldGa naar eind6. Moeijelijk valt het zich een denkbeeld van den maalstroom te maken waarin nu de jeugdige predikant werd omgevoerd. Met zijne beide hoofdbetrekkingen vereenigde hij het voorzitterschap der volkssocieteit, de mederedactie van den Vriend des VolksGa naar eind7, de vervulling van meer dan ééne staatkundige zending. Onder deze bekleedde die naar Parijs, in April 1795, de voornaamste plaats en stond in verband eerst met de Zeeuwsche belangen, later met die edelmoedige alliantie die ons, onder anderen, op 100 millioen te staan kwam! Zulk een toestand evenwel kon niet duren en moest met de opoffering van allen geestelijken arbeid eindigen. Hij duurde ook niet lang en terwijl van der Palm zijn Professoraat den 11 Junij 1796 te Leyden aanvaardde, werd l'Ange den volgenden dag in de Walsche gemeente te Haarlem als Herder en Leeraar bevestigd. Bij den terugblik op deze twee woelige jaren zijns levens oordeelde hij onder vele bewuste en onbewuste beweegredenen, dat het droombeeld der vrijheid hem en zijne vrienden voornamelijk had medegesleept, dat hij nimmer een predikant zulk eene loopbaan zou aanraden en dat hij, zijn leven weêr beginnende, een anderen weg zou inslaan; maar dat hij zich onder de eerlijke en bezadigde leiders der omwenteling in Zeeland mogt scharen; dat hij de bewustheid had met zijne vrienden veel kwaad gekeerd te hebben; dat hij in korten tijd veel menschenkennis had opgedaan; dat hij, in het vuur der alomme ontvlamde hartstogten, het durven, ondernemen en aanvatten geleerd en eene vaardigheid verkregen had om openbare aangelegenheden te behandelen en vergaderingen te leiden, die niemand later bij hem zonder bewondering heeft gadegeslagen. Zoo was dit tijdperk van 's mans leven gesloten, maar niet verloren. | |
[pagina 46]
| |
Te Haarlem braken, zoo niet in het begin, dan later, schooner, aangenamer, kalmer dagen aan. Het vaarwel, voor goed en in weêrwil van vele gelukkig geplaatste vrienden, der Staatkunde gezegd, gaf rust. Maar zoo 's mans bezigheden van aard in vele opzigten veranderden, haar getal en gewigt bleven aanmerkelijk. Behalve de getrouwe vervulling zijner Evangeliebediening, werkte hij aan den pas gevestigden Konsten Letterbode mede; vervaardigde vele vertalingen; ving vooral in 1798 de bewerking aan van Niemeyer's: Grondbeginselen van de opvoeding en het onderwijs, eerst in 1810 onder medewerking van F.A. Bosse en A. van den Ende voltooid; nam een geregeld en werkzaam deel aan het bij het Nut van 't algemeen gesticht Volksonderwijs; sloeg de redactie der Gazette de Leyde (door dit bedanken aan A. Blussé opgedragen) beleefdelijk af, maar om die der Haarlemsche Courant (1799-1811) op zich te nemen; werd den 29 Augustus 1801 tot Schoolopziener benoemd om daarin 50 jaren lang waardiglijk en onverdroten zijne plaats te bekleedenGa naar eind8; leende zijne vlugge pen aan Meerman's JaarboekenGa naar eind9; werkte van 1798 tot 1801 als lid der daartoe door de Walsche Synode benoemde Commissie aan de verzameling der nog heden bij de Walsche kerken gebruikelijke Cantiques du culte public, medeGa naar eind9*; en was ook in de financieële verwikkelingen der Kerk tegenover den Staat betrokken. Aan deze geregelde bezigheden kwamen zich van tijd tot tijd onverwachte voegen. Wij herinneren hier ééne bij name. Zij schonk aan l'Ange twee der gelukkigste maanden zijns levens. Het was de Lofredè die hij den 12 Februarij 1808 op S.F.J. Rau in eene vergadering van Letterkunde voordroeg; kort daarop met belangrijke aanteekeningen uitgaf en eindelijk met de bezorging van Rau's vermaarden kanselarbeid (1809-1811) bekroonde. Deze lofrede, waarin dankbare bewondering en innige liefde, in keurige en verhevene taal, een blijvend gedenkstuk aan den begaafden Rau hebben opgerigt, zal hare plaats naast de beste voortbrengselen van dien aard in onze Letterkunde handhaven. Liefde en waarheid, warmte en eerbied, | |
[pagina 47]
| |
waardigheid en eenvoud, alles in dit schoone stuk is den redenaar even waardig als den heldGa naar eind10! Na een vijftienjarig verblijf te Haarlem meende l'Ange het tot hem gerigte beroep naar Amsterdam te moeten volgen en trad aldaar den 15 November 1811 in zijne gewigtige betrekking. Hier mogt hij nog eene bijna veertigjarige dienst vervullen en zulk een invloed erlangen dat zij die de Walsche kerk der hoofdstad voornamelijk in zijn tijd gekend hebben, zich haar zonder hem bijna niet kunnen voorstellen. In alle kringen was hij volmaakt op zijne plaats en bewoog er zich met gemak. In al wat goed en nuttig is, was hij gaarne geraadpleegd. Maar hier vooral ontwikkelde hij gezetter, ernstiger, overvloediger dan ooit de gelukkige gave die hij voor den kansel bezat. Een bundel leerredenen, voorzien met aanteekeningen aangaande de Walsche kerken in 't gemeen en die van Amsterdam in 't bijzonder, verscheen in 1817Ga naar eind11. Nog zien hem, bij het herlezen, zijne vrienden op den gewijden kansel, vast van houding, scherp van blik, krachtig van stem, gepast en vrij in beweging. Nog hooren zij hem, vindingrijk in oogpunten meer dan rijk in ontwikkeling; gelukkig in het roeren des harten meer dan klemmend in de overreding des verstands; wegslepend door opwekking meer dan door schildering; treffend door gepastheid van uitdrukking meer dan door rijkdom van stijlGa naar eind12. Zijne zienswijze was eenvoudig bijbelsch en zonder verschillende dogmatische bespiegelingen te wraken, gaf hij er zich zelf weinig aan over en weerde ze zorgvuldig van den kanselGa naar eind13. De bijbel, zijn eigen hart, de geschiedenis, het werkelijke leven waren voor hem bronnen voor zijn kanselarbeid meer dan Godgeleerde geschriften. De predikkunst was voor hem een geliefd onderwerp van overpeinzing, bepaaldelijk het spreken voor de vuist, die schoone, door langdurige oefening en gepaste voorbereiding verkregene gave om zich op de meest onmiddelijke wijze met de toehoorders in betrekking te stellen. Volgens hem, lag de kracht der improvisatie minder in de scherpte des verstands of in den | |
[pagina 48]
| |
rijkdom des geheugens, maar voornamelijk in de levendigheid en vaardigheid der verbeelding. En wat ook hier van de theorie zijn moge, wie der vrienden van l'Ange herinnert zich niet de gelukkige wijze waarop hij doorgaans in de praktijk mogt slagen? Onder het vele goede dat 's mans onvermoeide werkzaamheid ook te Amsterdam hielp scheppen, behoort hier vooral het aandeel vermeld te worden dat hij aan het ontstaan van het Fonds ter aanmoediging en ondersteuning van de gewapende dienst in de Nederlanden genomen heeft. Napoleon had Elba den 26 Februarij 1815 verlaten en zijne intreê den 20 Maart te Parijs gedaan. De vrijwillige krijgsdienst moet aangemoedigd en de moed van den krijgsman in 't algemeen aangevuurd worden. Een Fonds moet worden zamengebragt. De Heeren Croockewit en Danckerts bieden zich tot het vervaardigen van een ontwerp aan. l'Ange belast zich met twee adressen: het een aan onze landgenooten, het ander aan de Nederlandsche krijgslieden, door tusschenkomst van den Secretaris van Oorlog, aan het leger bij dagorder bekend gemaakt. Beide zijn schoone, korte, krachtige stukkenGa naar voetnoot1. Geen jaar was er verloopen, toen de eerste algemeene vergadering van Afgevaardigden op den 20 van Lentemaand 1816 te Amsterdam bijeen kwam en beschikken mogt over het bezit van meer dan 11 tonnen gouds, als hoofdsom; over ƒ 16,000 vermoedelijke jaarlijksche toelagen en dus over een waarschijnlijk inkomen van omtrent ƒ 66,000 's jaarsGa naar eind14! Zulke uitkomsten waren genoeg tot belooning. l'Ange evenwel mogt nog meer erkenning voor zijne verdiensten inoogsten; en zoo er brave, knappe mannen weinig bekend en gewaardeerd deze aarde verlieten, l'Ange is niet door zijne tijdgenooten vergeten geworden. Een groot getal geleerde genootschappen nam hem eervol als medelid aan. In 1797 werd hij tot lid benoemd van Teylers genootschap, in 1798 van de Bataafsche Maatschappij der Wetenschappen, in 1805 | |
[pagina 49]
| |
van die der Nederlandsche LetterkundeGa naar eind15, in 1816 van de 3de klasse van het Koninklijk Nederlandsche InstituutGa naar eind16, in 1818 van Diligentia te 's Hage, in 1819 van de Koninklijke Maatschappij te Brugge. In 1824 maakte de Academische Senaat van Leyden hem tot Doctor in de Letteren, honoris causa. In 1829 werd hij Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw. Deze eerbewijzen vonden in hem een dankbaren en getrouwen waardeerder. Zoo spoedde zijn leven daarheen, in het overdenken van het rijke verledeneGa naar eind17, te midden van de achting der Maatschappij, de gehechtheid zijner gemeente, de dankbaarheid zijner betrekkingen, de liefdevolle zorg zijner tweede echtgenooteGa naar eind18, in het bezit zijner kostelijke vermogens, onder het genot van een frisschen ouderdom, tot dat hij, aan het einde des vorigen jaars onherstelbaar verzwakte en, na eene langzame uitputting, den 9 Februarij 1853 's morgens te vier ure, zachtkens insliep. Humaniteit in den waren, rijken, vollen zin des woords, ziedaar den heerschenden trek in l'Ange. Alles wat zuiver, waarlijk menschelijk is, was hem dierbaar: de mensch, de menschheid, het menschelijk leven, dit alles vernieuwd en geheiligd door den Zoon des Menschen. Het was in alles zigtbaar. Hij was zeer gezellig; hoewel hij veel las en geliefde boeken bezat, hield hij meer van menschen; goede, lieve, hupsche menschen, in gesprek of in briefwisseling, waren hem veel waardGa naar eind18*; in het lot van ongelukkigen, armen, weduwen, weezen wist hij geheel te deelen en te helpen. Hoewel hij streng scheen en misschien somtijds daarvoor wilde doorgaan, was hij eigenlijk zeer toegevend en goed, ja behield tot aan het einde toe een veel beteren dunk aangaande de menschen dan men, na zulk eene rijke ondervinding, verwacht zou hebben. Hij dacht geen kwaad en was genegen alle dingen te bedekken, te gelooven en te hopen. Hij was evenmin in staat beleedigingen te wreken als weldaden te vergeten. Hij was trouw, eerlijk, opregt, vrijmoedig. De groote, schoone, | |
[pagina 50]
| |
goede aarde gelijk hij die dikwijls noemde, dat tooneel van Gods zegeningen over de menschen, vond in hem een eerbiedigen en diep bewogen' bewonderaar. De belangen zijner landgenooten, met zoo vele kostbare instellingen begiftigd, droeg hij op het hartGa naar eind19. Aan zijne protestantsche geloofsgenooten was hij, zonder onverdraagzaamheid maar met gehechtheid aan de waarheid, innig verbonden. De Walsche kerken in 't bijzonder waren hem onuitsprekelijk dierbaar, meer evenwel om haar beproefd geloofsleven dan juist om hare geloofsleer. Den kring, waarin hij door Gods hand geplaatst was, schatte hij hoog. Eene zeldzame orde, die den tijd deed uitkoopen, bestuurde alle zijne gangen. Zijne onvermoeide en verstandige werkzaamheid stond alles wat hij goed, waar en regtvaardig achtte, mannelijk voor; moedeloosheid, slappe knieën en trage handen waren hem onbekend: niet uit hoogmoedig zelfvertrouwen of uit roekeloosheid, maar uit dankbare erkentenis der gaven die God hem geschonken had, en van zijn' heiligen pligt om daarmeê winst te doen. Zijn omgang, zelfs de gemeenzaamste, was hoogst beschaafd, muntte in bescheidenheid, gepastheid, kieschheid uit en vereenigde eenvoud met waardigheid: men zag in hem hoe hij het meest geacht wordt die achting heeft voor zichzelven. Maar hoezeer al wat welluidt hem welkom was, hoe hoog de vorm bij hem stond aangeschreven, een onergerlijk geweten bij God en bij de menschen te bewaren ging hem boven alles. Zijn geloof was eerbiedig, eenvoudig, vurig en werd het, bij het klimmen der jaren, hoe langer hoe meer. Van godsdienstige vertooning had hij een geweldigen afkeer. Het Christendom was hem veel meer zaak des harten dan der bespiegeling. Dit vloeide deels uit zijnen theologischen tijd, deels uit zijn levensloop, maar vooral uit zijne eigenaardige gesteldheid voort. De Christen was voor hem de mensch, de ware mensch en den Christen af te leggen om mensch te zijn was hem even ongerijmd als den mensch af te leggen om Christen te wordenGa naar eind20. Den godgeleerden strijd van onze dagen, gelijk | |
[pagina 51]
| |
alles wat hem omgaf, zag hij met belangstelling aan, onderhield er zich gaarne over, schaamde zich niet om van jeugdige beoefenaars te leeren, liet er zijn fiksch, krachtig en en helder bon sens overgaan en hooren, maar verdiepte er zich niet voor zichzelven en mengde er zich nog veel minder openlijk in. Na meer dan eene halve eeuw werkens, achtte hij zijn strijd gestreden, wenschte het geloof voor zichzelven te behouden en schikte zich tot een zalig sterven. Zijne vrienden verheugen zich te mogen vertrouwen dat dit deel, zeer verre het beste, het zijne geworden is.
Leyden, Mei 1853. F.C.J. van Goens. | |
[pagina 56]
| |
Bijlage A. (Blz. 48).De Hoofd-Commissie, te Amsterdam, tot oprigting van een Fonds ter aanmoediging en ondersteuning van den gewapenden dienst in de Nederlanden, aan hare Landgenooten.
Nederlanders, landgenooten!
Ons onafhankelijk bestaan, waarmede onze vrijheid, onze welvaart, en onze eer zoo naauw verbonden zijn, wordt andermaal bedreigd door eenen Dwingeland, van wiens ijzeren juk onze moed en trouw, door God gesterkt en gezegend, voor zestien maanden ons heeft bevrijd. Dat onafhankelijk volks-bestaan is een heilig pand, 't welk wij allen eenparig moeten bewaren en verdedigen en waar voor wij goed en bloed veil behooren te hebben. Dat onafhankelijk volks bestaan is, onder Gods milden zegen, de ruime bron van onuitsprekelijk veel goeds en aangenaams dat wij genieten; door en met hetzelve is ons het leven weder leven geworden; zonder dat is ons bestaan niet anders dan marteling, en een langzaam, maar zeker sterven. | |
[pagina 57]
| |
Ons dit pand ooit weder te laten ontrooven, moet bij elk onzer gehouden worden voor onmogelijk; en, wanneer wij het allen ernstig willen, is het behoud van dat dierbaar pand verzekerd. Buonaparte is niet meer onverwinnelijk, of onverwonnen. De wereld heeft hem gezien zoo als hij is, de begoocheling is verdwenen. Verraad, trouwloosheid, en meineed hebben hem naar Parijs den weg gebaand, hij heeft de Franschen andermaal overrompeld; maar Europa is in aantogt, zijn val is gezworen, en moet het einde zijn van den heiligen strijd. Of is het niet een heilige strijd, die gestreden wordt ter behoudenis van al wat waar, goed, opregt, deugdzaam, godsdienstig, edel en groot is; voor vrijheid van denken, spreken en schrijven; voor levensgenot, rust en vrede; voor echtgenooten, voor dogters en voor zonen; voor den zuigeling aan 's moeders borst, en voor den jongeling, der oudren stut en steun, voor den Koning, en voor het Vaderland? Wiens hart brandt niet om deel te nemen aan dien strijd? wie biedt den geliefden en geëerbiedigden Souverein niet eenen arm aan, gesterkt door vertrouwen op God; hoe eendragtig snelt niet te wapen, al wat wapenen voeren kan! De Nederlandsche legers, door den Prins van Oranje aangevoerd; staan gereed. Vlaanderen en Braband herinneren zich Willem's trouwen moed; in zijne doorluchtige Naneven vinden wij hem weder; gewoon met Wellington en Bulow te zegevieren, geven zij andermaal het edelst, het roemrijkst voorbeeld. Van het oogenblik af dat het denkbeeld slechts van de mogelijkheid van eenen aanval bij ons oprees, vestigde zich ons oog op de Nederlandsche Legers; onze Krijgslieden en onze Schutters, alle onze gewapende Mannen werden het voorwerp onzer liefderijke zorg. Wij allen toch kunnen niet ten strijde gaan, worden niet ten strijde geroepen; kunne, ouderdom en ligchaams-zwakheid zijn hier voor velen een wezenlijk beletsel; maar zij die te velde staan, zij, aan wie al wat ons heilig en dierbaar is, ter behoudenis en verdediging is toevertrouwd, zijn zij niet in ons oog de koperen muur, die den Dwingeland tegenstand bieden, die onze veiligheid verzekeren moet? Elk getrouw en braaf Verdediger van Nederland, is hij niet onze zoon - onze broeder? Zijn het niets grootdeels Lands kinderen die onze Legers vullen? En de Vreemdeling, die voor en met ons strijdt, kan hij vreemd zijn aan onze genegenheden? Welaan dan Nederlanders, Landgenooten! wij noodigen u uit, om u met ons te vereenigen in werkzame, liefderijke, vaderlandsche, deelnemende zorg voor onze Nederlandsche Krijgslieden. | |
[pagina 58]
| |
De Dwingeland vleije zijne trawanten, en biede hun tot lokaas eer en roem. Wij willen door liefde trouw en liefde wekken, aanvuren en bevestigen. Terwijl onze brave Krijgslieden, getrouw aan den eed aan hunnen Koning gezworen, dien eed heilig houden en dierbaarder dan het leven, willen wij hunnen ijver aansporen, hunne opoffering eeren! hunne roemrijke wonden verzachten, en, wanneer zij den dood voor 't Vaderland zijn gestorven, voor hunne achterblijvende Vrouwen en Kinderen zorgen. Alle de edelste gevoelens der menschheid smelten hier in een, liefde voor Vorst en Vaderland, eendragtige broedermin, dankbaarheid en trouw, hulpvaardige en algemeene menschenliefde. Trouw aan den Koning, dapperheid en lijden geven regt op onzen bijstand. Ruim is ons ontwerp, maar ruim is ook het Nederlandsch hart, God heeft ons veel gegeven, verre boven onze verdiensten, boven wenschen en bidden zelfs; wij willen uit dankbaarheid weldoen; weldoen aan eenen stand, die onze aandacht en zorge zoo zeer verdient; wij willen den Nederlandschen Krijgsman trouw voor trouw, hulp voor verdediging, troost voor smarte, en liefde schenken voor zijnen dienst aan het Vaderland en aan den Koning. Ten dien einde bieden wij onzen Landgenooten het volgend ontwerp aan, en vertrouwen op hunne algemeene, ijverige en krachtdadige deelneming. | |
Bijlage B. (Blz. 48).
Aan de Nederlandsche krijgslieden.
Brave Verdedigers van het Vaderland, getrouw aan uwen Koning, staat gij gereed, om, onder de vanen van Willem van Oranje, te strijden. Heilig is Ulieden de eed, dien gij gezworen hebt; dierbaar uwe eer; onschendbaar uw pligt. Wij vertrouwen op uwe braafheid, op uwen moed, op uwe volharding. Al wat ons lief is en waard, is Ulieden toevertrouwd, en wij voeden de hoogste achting voor de Gewapende Magt in de Nederlanden. Deze gevoelens willen wij met daden bevestigen, en, terwijl Gijlieden u aangordt tot den strijd, willen wij Ulieden een bewijs geven | |
[pagina 59]
| |
van onze deelneming, van onze liefde, van onze zorg. Al wat wapenen dragen kan onder ons is gereed, om op de roepstem van onzen Koning met u te strijden voor de heilige zaak der menschheid; maar ook die genen onder ons, welke in uwe gevaren niet persoonlijk deelen kunnen, willen er in deelen met hun hart. Zij bieden u hunne hulp aan, wanneer gij door eervolle wonden hulp zoudt kunnen behoeven; voor uwe Ouders, voor uwe Weduwen, voor uwe Kinderen willen zij liefderijk zorgen, wanneer gij den dood voor 't Vaderland zult gestorven zijn; beloonen kunnen zij U niet voor de edelste opoffering, maar zij willen U, wanneer gij door dapperheid en trouw hebt uitgemunt, eenig bewijs geven van dankbaarheid en hoogachting. Zij willen door sprekende daden voor gansch Nederland, en voor de wereld doen zien, dat elk braaf Krijgsman, Soldaat of Burger, die zijnen pligt doet, hun Broeder is en hun Vriend. Nederlandsche Krijgslieden, ontvangt deze onze verklaring met welgevallen. Wij zamelen de offers der Vaderlandsliefde voor Ulieden in; maakt staat op ons woord. Beslecht dan met de Bondgenooten den kamp der eere. Vernielt den Dwingeland en zijn meineedig rot! Verzekert de zegepraal van Europa! De Almagtige sterke uwen arm, en bevestige uwe trouw! Nederland en Oranje, zij onzer aller leus! Eendragt maakt magt, onzer aller spreuk! Dood of vrij onzer aller eed! Zoo zal onafhankelijkheid, vrede en heil het loon zijn van onbezweken trouw aan God, den Koning en het Vaderland!
Amsterdam den 15 April 1815. |
|