Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1853
(1853)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 81]
| |
Levensberigt van Jonkhr. Mr. H.J. Baron van Doorn van Westcapelle.Onder de Nederlandsche staatsmannen, die, op de lijst der leden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde aangeschreven, onlangs van hier werden afgeroepen, vermelden wij ook den Minister van Staat, Jonkhr. Mr. H.J. Baron van Doorn van Westcapelle; een' man, die, gedurende veertig jaren in verschillende staatsbetrekkingen werkzaam geweest zijnde, zijne laatste levensjaren in stille afzondering sleet en toen door velerlei leed en rampen beproefd en gelouterd werd.
Hendrik Jacob van Doorn werd geboren te Vlissingen den 23 Augustus 1786, alwaar zijn vader, Abraham van Doorn, gehuwd aan Pieternella Wilhelmina van Dishoek, destijds in ambtsbetrekkingen werkzaam was, doch later in de Hooge landsvergaderingen te 's Gravenhage zitting nam en onder de regering van Koning Lodewijk Landdrost van Zeeland werd. Door voorloopig onderwijs wél toegerust, vertrok hij in 1802 naar de Leidsche Hoogeschool. Daar in de woning van den beroemden J. Luzac vertoevende, kweekte hij vriendschappelijke betrekkingen aan met zijne tijdgenooten J. Bake, L.C. Luzac, P. van Lelyveld en anderen, met wie hij later, niettegenstaande verschil van meeningen, in vriendschapsbetrekking is gebleven. Den 31 Januarij 1807 werd hij er na openbare verdediging eener dissertatie: de jure commercii Romanorum ejusque effectibus in jure civili tot Doctor in de beide Regten gepromoveerd. | |
[pagina 82]
| |
Slechts kort had hij de Hoogeschool verlaten, toen hij tot openbare bedieningen geroepen werd, in welke hij, gedurende veertig jaren allengs tot de hoogste staatsbetrekkingen opgeklommen, met onbezweken ijver de in vele opzigten zeldzame gaven van zijn' geest aanwendde.
Nog geen 21 jaren oud werd hij (20 Maart 1807) door Koning Lodewijk tot Auditeur bij den Staatsraad aangesteld en trok aanstonds 's Konings opmerkzaamheid tot zich, zoodat deze hem spoedig tot Auditeur des Konings bevorderde, en hem vervolgens ook tot Rekestmeester benoemde, welke laatste betrekking Lodewijk schijnt te hebben ingesteld om aan van Doorn een met zijne jeugdige talenten overeenkomstigen werkkring te verschaffen, daar niemand vóór of na hem er toe geroepen werd. Hoe veel prijs Koning Lodewijk toen reeds op hem stelde blijkt, behalve uit zijne Documens historiquesGa naar voetnoot1, ook daaruit, dat hij, niet te vrede met hem in dien veel omvattenden werkkring te hebben geplaatst, hem tevens aan zijn Hof verbond door hem de functiën van Adjunct-Ceremoniemeester optedragen en hem wegens de onder 's Konings oog tijdens den watervloed van 1809 betoonde moed, activiteit en beleid, op drie-entwintigjarigen leeftijd tot Ridder der orde van de Unie benoemde, welke onderscheiding destijds minder algemeen, dan later, werd toegekend. Voorspelde toen reeds de geoefende Minister Mollerus in hem den toekomstigen Minister, hoogen lof en bewondering verwierf hij zich tevens van de uitstekende Regtsgeleerden, die met het ontwerpen der wetboeken voor het Koningrijk Holland belast waren, en waarbij hij als Auditeur de betrekking van Secretaris waarnam. Noode besloot dan ook Koning Lodewijk om te voldoen aan het verzoek van van Doorn tot ontslag uit al die betrekkingen, toen deze wegens zijne aanstaande echtverbindtenis | |
[pagina 83]
| |
met Jonkvrouwe J.M. Schorer verlangde zich in Zeeland te vestigen (1810). Maar ofschoon ontevrede dat van Doorn hem verliet, schonk hij hem toch bij het door hem verlangde ontslag een gunstbewijs door de instelling der betrekking van Intendant van zijn paleis te Middelburg, waartoe de Koning het gebouw van den Eersten Edele van Zeeland aldaar had verklaard en last gegeven om daaraan de noodige verbouwingen te doen. Die betrekking droeg hij aan van Doorn op. Intusschen bleef hij slechts kortstondig buiten openbare betrekkingen, want bij de reeds na weinige maanden gevolgde inlijving van Zeeland in het Fransche Keizerrijk werd hij Raad van prefectuur van het Departement der monden van de Schelde (6 Julij 1810), gelijk hij ook met hoogen lof als Onderprefect van Zierikzee ad interim optrad. - Zijn werkzame geest zag zich daarenboven als Voorzitter van het Collegie der centrale directie van het dijksbestuur van Walcheren, waartoe hij in het laatst van 1812 door den Keizer benoemd werd, nog een andere baan ter ijverige behartiging der belangen van Zeeland geopend. De wissel der gebeurtenissen bragt den jeugdigen van Doorn telkens in andere gewigtige betrekkingen, die aan zijne veelzijdige ontwikkeling dienstbaar waren. - Na de omwenteling van 1813 werd hij bij de overname van Zeeland voor den Souvereinen Staat der Nederlanden door Commissarissen-Generaal, die een provisioneel bestuur instelden, voorloopig tot Secretaris-Generaal aangesteld (6 Mei 1814), waarin hij al ras door den Souvereinen Vorst bevestigd werd. Na de volbragte regeling trad hij (6 October 1814) als Lid der Gedeputeerde Staten van Zeeland op. In die betrekking nam hij gedurende de afwezigheid van zijn' schoonvader, Jonkhr. Mr. J.H. Schorer, Gouverneur van Zeeland, het interim waar, ontving hij in 1817 Z.M. Willem I in Zeeland, en werd hij, toen voortdurende ongesteldheid dien standvastigen en kloeken staatsman noopte zijne bediening als Gouverneur neer te leggen, zijn opvolger (19 Maart 1818). | |
[pagina 84]
| |
Aldus op een-en-dertigjarigen leeftijd (hetgeen toen nog hoogst zeldzaam was) als Gouverneur der Provincie opgetreden, bleef hij gedurende acht jaren in het belang van het gewest zijner geboorte ijverig werkzaam. Hij werd alras gerekend onder de uitstekendste Gouverneurs van dien tijd, zoodat er reeds meermalen sprake was van zijne benoeming tot Minister van Binnenlandsche Zaken, hetgeen waarschijnlijk zou zijn geschied, indien niet de staatkunde der Regering destijds had gevorderd om dat Departement achtereenvolgend aan Belgen optedragen. Zijn bestuur was vooral bevorderlijk aan de geregelde, ordentlijke en krachtige administratie. Daarenboven hield de bevordering van de groote communicatiën der provincie en die van de wegen en vaarten, waardoor de gemeenschap met de naburige gewesten verzekerd werd, hem ijverig bezig. Tot zoodanige bemoeijingen behooren vooral die, welke het nieuwe kanaal van Terneuze betroffen, waardoor Gent tot zeehaven werd bestemd en de zeer gebrekkige afwatering van een belangrijk gedeelte van het Zeeuwsche Staatsvlaanderen en van de provincie Oost-Vlaanderen aanvankelijk werd verbeterd; een werk, welks verwezentlijking op drie millioenen gulden geschat werd. Als Gouverneur van Zeeland leide hij in 1825 in 's Konings naam daaraan den eersten steen. Als Gouverneur van Oost-Vlaanderen opende hij later dit kanaal in 's Konings naam, toen deze gebeurtenis door luisterrijke feesten te Gent gevierd en door een' gedenkpenning in geheugenis bewaard werd. Dat kanaal, waaraan hij zoo veel zorgen besteedde, tusschen de twee provinciën des rijks, Zeeland en Oost-Vlaanderen, scheen met zijne lotgevallen in verband te staan. Daar hij zich de achting der Zeeuwen verworven had, zagen zij hem met groot leedwezen uit hun midden scheiden, toen hij in 1826 (13 Julij) als Gouverneur naar Oost-Vlaanderen verplaatst werd. Hier sleet hij een hoogst belangrijk tijdperk van zijn leven. Immers toen in 1826 de geest van oppositie zich in de zuidelijke provinciën des rijks begon te openbaren, en de vrijzinnige aan de eene, de Roomsch-katholieke partij aan de | |
[pagina 85]
| |
andere zijde, de Regering meer en meer bemoeijelijkten en de bevolking van haar afkeerig zochten te maken, begreep Willem I, dat de provincie Oost-Vlaanderen, die wegens hare ultra-katholieke stemming zeer ongunstig jegens het Gouvernement gezind was, aan een krachtig en meer vertrouwd bestuur moest worden toevertrouwd, dan dat van den Graaf de Lens, die te zeer aan de ultra-katholieke partij verbonden was en hare woelingen niet genoegzaam scheen tegen te gaan, zoodat deze onverwacht ontslagen en van Doorn in zijne plaats benoemd werd. Die benoeming was minder aangenaam aan den hoogen adel en de geestelijkheid van Oost-Vlaanderen, welke op den Graaf de Lens prijs stelden en hem ongaarne vervangen zagen door een' Noord-Nederlander, wien de roem van uitstekende bekwaamheid vooruitging, door een' Protestant, en door een' man die door geboorte niet tot den adel behoorde. Deze teleurstelling openbaarde zich spoedig en deed hem vele moeijelijkheden ondervinden; maar hier ontwikkelde zich vooral zijn uitmuntende aanleg. Met een ongunstig vooroordeel in de hoogere kringen ontvangen, wist hij door zijn' fijnen en beschaafden toon, door zijne meer dan gewone bedrevenheid in al de vermaken van het gezellige verkeer, door voorkomende, maar deftige beleefdheid, door het innemende van zijn' omgang en zijne gesprekken, en door, waar zulks pas gaf, zich te doen gelden, zich spoedig aanzien en achting bij de hoogere standen te verwerven, zoodat zij hem gaarne in hun midden ontvingen, hem op hunne landgoederen ter jagt noodigden en hem met onderscheiding bejegenden. van Doorn wist daarenboven aan de rijke industriëlen en kooplieden van Gent, die te voren wel eens bij den hoogadelijken bestuurder eene koele ontvangst ondervonden hadden, met de hem eigene kieschheid dit grievend gevoel te besparen, zonder aan de hoogere standen, die hij gelijktijdig bij zich noodigde, aanleiding te geven om zich te beklagen, dat zij door hem met minder onderscheiding dan door zijn' voorganger ontvangen werden. Zoo had hij zich alras den weg gebaand om het vertrouwen van het aanzienlijk- | |
[pagina 86]
| |
ste deel der ingezetenen van de provincie te verwerven, hetwelk hij van dag tot dag zag toenemen door een krachtig bestuur en door zijne veelomvattende werkzaamheid, die hem spoedig met de verschillende belangen van het gewest grondig deden bekend worden; want zijn vlug verstand en helder oordeel maakten het hem gemakkelijk verschillende hem vroeger geheel onbekende aangelegenheden te doorgronden en doelmatig te regelen. Daar van Doorn alle eenigzins belangrijke zaken zelf behandelde en onderzocht, aan alle klagten en bezwaren het oor leende met den vasten wil om, zoo ze gegrond werden bevonden, daarin te voorzien, elk met heuschheid ontving en zich met al wie hem naderde over zijne belangen onderhield, verlieten hem de meesten, verbaasd over de kennis van bijzonderheden, welke hij bleek te bezitten, en overtuigd, dat hij te scherpziend was dan dat zij hem konden misleiden. Spoedig had hij dan ook aan de openbare woelingen en opruijingen der Geestelijken een einde gemaakt, en, mogten zij die al in 't geheim voortzetten, zij waren te zeer van zijne kracht en van zijn' invloed overtuigd, dan dat zij hem durfden trotseren. Oogenschijnlijk bragten ook zij hem hulde en zochten zij bij hem steun, dien hij hun niet onthield wanneer daartoe termen waren. Zijn naauwgezet regtvaardig bestier, hetwelk ook al zijne onderhoorigen streng aan hun' pligt hield, zijne ijverige behartiging en krachtige ondersteuning der belangrijke takken van nijverheid en handel in het gewest, hadden hem vertrouwen en steun van allen, die niet tot de partij der Geestelijkheid behoorden, doen verwerven en ook van die partij konden velen hem niet ongenegen blijven. Die omkeering trok de aandacht van Willem I, toen hij in 1829 de provincie Oost-Vlaanderen bezocht. Als een blijk zijner hooge tevredenheid over van Doorn's beheer en over den toestand, waarin hij de door dezen bestuurde provincie gevonden had, werd hij door den Koning in den adelstand verheven met den erfelijken titel van Baron bij regt van eerst- | |
[pagina 87]
| |
geboorte. Reeds vroeger was hij tot Staatsraad in buitengewone dienst benoemd, welke onderscheiding nu en dan als gunstbewijs aan sommige Gouverneurs der Provinciën werd toegekend. Maar die stemming der gemoederen schonk hem ook later de voldoening, dat, toen niemand zijner ambtgenooten in de zuidelijke provinciën, bij het uitbarsten der Belgische omwenteling door de unie der Roomsch-katholieken en liberale oppotie, het koninklijk gezag, dat overal schier zonder belangrijken tegenstand viel, wist te handhaven, van Doorn alleen, schoon Noord-Nederlander en Protestant, in de hem toevertrouwde provincie het wettig gezag staande hield; want, niettegenstaande de opperbevelhebbers der krijgsmagt de zijde van den opstand kozen, handhaafde hij zich tot in het laatst der maand September op zijn' post, tot dat de trouw geblevene Colonel des Tombe, aan wien hij het bevel over het garnisoen van Gent had opgedragen, zich in die volkrijke stad niet langer tegen de van alle zijden indringende muitelingen veilig achtende, verklaarde zich in de citadel te moeten terugtrekken. Toen eerst zag hij zich genoodzaakt de stad en de provincie te verlaten, alwaar zijne nagedachtenis tot op den huidigen dag in gezegend aandenken is gebleven, als die van een uitstekend bekwaam, ijverig, onpartijdig en regtvaardig bestierder en van een voortreffelijk achtingswaardig mensch, aan wien dat gewest eene vroeger en later niet gekende ontwikkeling harer nijverheid te danken had. Na een slechts vierjarig bestier was dáár de publieke geest, vroeger zoo ongunstig voor 's konings regering gestemd, geheel ten haren gunste veranderd; gelijk aldaar nog later de meeste en trouwste aanhangers van het Huis van Oranje gevonden werden. - Zulke mannen, zoo zij in meerderen getale aanwezig geweest waren, hadden vele stormen kunnen afwenden!
Dit kloeke gedrag bleef ook nu bij Willem I niet onopgemerkt. Naauwelijks had van Doorn, uit Gent teruggekeerd | |
[pagina 88]
| |
in afwachting van 't geen de Koning van hem verlangen zou, eenige dagen in 's Hage vertoefd, of hij werd (4 October 1830) geroepen tot de waarneming ad interim van het Departement van Binnenlandsche Zaken, 't welk thans bij de zuivering van het ministerie van zijne Belgische leden, moest worden hervormd, waarop hij den 29 December 1831 tot Minister van Binnenlandsche Zaken benoemd werd. In de jaren van spanning, waarin hij die betrekking bekleedde, konden wel is waar geene groote maatregelen voor het binnenlandsch beheer worden uitgevoerd, maar het ontbrak geenszins aan een krachtig bestuur. Hij werkte in dien tijd ook ijverig mede aan het besluit, waarbij de tractementen der Ministers, Gouverneurs der provinciën en andere betrekkingen aanzienlijk zijn verminderd. Doch ook deze zijne ministeriële betrekking was niet bestendig. De Koning wenschte hem meer in zijne onmiddellijke omgeving te hebben en zich van zijnen raad te bedienen in de moeijelijke dagen, die voor zijne regering meer en meer aanbraken. Eene staatsbediening, waartoe van Doorn zich niet dan na langen wederstand liet overhalen, werd hem door 's Konings vertrouwen opgedragen. Was hij bij besluit van 19 September 1836 tevens belast geworden met de functiën van Secretaris van Staat ad interim, na korten tijd werd hij voortdurend tot die gewigtige betrekking benoemd en van het Departement van Binnenlandsche Zaken ontslagen, terwijl de Koning hem tot bewijs zijner tevredenheid over de door hem bewezen diensten met den titel van Minister van Staat, tevens het Grootkruis schonk van de Orde van den Nederlandschen LeeuwGa naar voetnoot1. Hierin bleef hij werkzaam tot aan den afloop der regering van Willem I, en hij, die niet gewoon was zich ooit op den achtergrond te houden, deelde niet weinig in de gevolgen der oppositie, welke zich tegen het koninklijk be- | |
[pagina 89]
| |
stuur verhief, en die den door velen miskenden Vorst eindelijk tot troonsafstand drong. - Zijn opvolger, Willem II, benoemde hem alras tot Secretaris van Staat en Vice-President van den Raad van State, waaraan tot in 1843 de zitting in den Raad van Ministers verbonden bleef; toen werd zij opgeheven. Hoogen roem verwierf hij zich vooral in den Raad van State door de wijze, waarop hij de beraadslagingen leidde, hetgeen op haren loop dikwerf krachtigen invloed had. Deelende in het gevoelen van Willem II, die de onafhankelijkheid der adviezen van dien Raad wenschte te handhavenGa naar voetnoot1, liet hij ieder lid geheel vrij in het uiten van zijn gevoelen, en viel hij nooit in de rede, zelfs wanneer van die vrijheid soms misbruik mogt gemaakt worden. Maar bewondering verwekten steeds de onpartijdigheid en volledigheid, waarmede hij elke langdurige discussie beknopt in hoofdpunten wist te resumeren, zoodat ieder spreker daarin zijn eigen gevoelen terug vond, en zijne gevatheid om vervolgens met eene bewonderingwaardige scherpzinnigheid de punten van overweging te stellen en de zaken tot beslissing te brengen. Bij verschil van gevoelen plagt hij hetgene door hem werd voorgestaan helder uiteen te zetten en de gronden daarvoor te ontwikkelen. Zonder eenige scherpheid deed hij dan met de grootste kalmte de zwakke zijde of het onhoudbare der tegenovergestelde meeningen uitkomen. Minder toch was het hem te doen om zijn gevoelen heftig en krachtig te verdedigen, dan wel om de geopperde bezwaren te weerleggen; gedachtig aan den regel dat een spreker meer overtuiging te weeg brengt door anderen zelve de gevolgtrekking te laten opmaken omtrent hetgeen meest aannemelijk is, dan wel door zijne meening in eene krachtige verdediging aan anderen op te dringen. Daardoor was hij naar aller bevoegden oordeel als Voorzitter schier onnavolgbaar.
Maar van Doorn was te zeer in den behoudend-monarchalen zin gestemd, en was, daar hij dikwerf zelf op den voorgrond | |
[pagina 90]
| |
trad, te dikwerf aan de aanvallen van de oppositiebladen blootgesteld geweest, dan dat hij niet in 1848 voor velen een hinderpaal zou geweest zijn. Te midden der Maartsche stormen brak het onweer boven zijn hoofd los. Het schijnt dat Anglomanie en vrees voor volksmenners, die eene zuivering der regering van de voorstanders der vroegere beginselen eischten, aanleiding gaven tot een overhaast besluit, 't welk uitgegaan was niet van de Commissie tot de GrondwetGa naar voetnoot1, maar van den Raad van Ministers, sommigen van welken daarin (zoo men meende) slechts voorwaardelijk toestemden, en waarbij Koning Willem II genoodzaakt werd den man opteofferen, die bij hem in hooge achting stond, zonder dat men dezen de gelegenheid wilde geven om met den Koning te spreken. Men scheen een offer te willen brengen aan de beginselen der eeuw en van Doorn was tot zoodanig offer bestemd. Eensklaps werd hij den 26 Maart 1848 eervol ontslagen als Secretaris van Staat en Vice-President van den Raad van State, onder dankbetuiging voor de aan den Lande bewezene diensten. Dit besluit scheen aan velen het begin van politieke afzettingen, zoo gevaarlijk voor het vaderland. Velen, en onder dezen ook ijverige voorstanders der beginselen van 1848, betreurden het, dat men den Staat noodeloos beroofde van de uitstekende talenten van den staatsman, die, geoefend door eene rijke levensondervinding, in die betrekkingen nog belangrijke diensten had kunnen bewijzen. Zoodanige handelwijze werd daarom in de Tweede Kamer der Staten-Generaal krachtig afgekeurd door den kloeken Vertegenwoordiger uit Utrecht, Mr. N.P.J. Kien, die zijne waarschuwende stem opentlijk verhief. Dit beginsel vond dan ook geene verdere toepassing. In een-en-zestigjarigen leeftijd trad van Doorn alzoo van | |
[pagina 91]
| |
het staatstooneel af; maar ofschoon zulks tegen zijn' wil en zijnen wensch geschiedde, en hij daarin teregt eene miskenning zag zijner vele verdiensten en van de loyauteit van zijn karakter, gaf hij daarover nimmer eenig blijk van ontevredenheid of wrevel, en beklaagde hij zich zelfs in den vertrouwelijksten omgang niet over het hem aangedane onregt. Hij beschouwde't geen hem te beurt viel als een der gewone gevolgen van de wisseling der staatkunde, dat de kalmte van zijn gemoed niet kon schokken. Even opgeruimd, even levendig van geest als vroeger, gaf hij zich nu geheel over aan het genot van zijn' gelukkigen huiselijken kring.
Hebben wij tot dusver zijne lotgevallen en staatsbetrekkingen steeds in verband tot zijne karaktertrekken beschouwd, hier, waar wij van Doorn in het huiselijke leven ontmoeten, kan het de plaats zijn, zijn karakter in één geheel te beschouwen. - Voorzeker, zijn karakter en aanleg hadden veel voortreffelijks en edels. Zij openbaarden eene vereeniging van trekken, die hem in de verschillende maatschappelijke en staatsbetrekkingen deden uitmunten. - Hij was een man van vaste beginselen, die, hoewel hoog ingenomen met het licht zijner eeuw, diens schaduwzijde opmerkte. Nooit transigeerde hij met zijne overtuiging, maar steeds bleef hij aan zijne beginselen getrouw. Liever week hij, dan dat hij, door toegevendheid aan hetgeen met zijn geweten streed, zich plooijende en schikkende zou hebben zoeken te handhaven op het hooge standpunt waarop hij geplaatst was, en dat in weerwil van de krachtige en sterksprekende eerzucht, die hem gedurende geheel zijn leven bezielde. - Zijn ridderlijk gemoed deed hem al wat laag was verachten. Haat of vijandschap kende hij niet tegen anderen, dan alleen tegen hen, die hij wegens laaghartigheid of slinksche gedragingen minachtte. Met een fijn gevoel voor alles wat edel en schoon was paarde hij een onwankelbaar zelfvertrouwen, ofschoon hij voor overtuiging zeer vatbaar was. Wars van vleijerij had zijn langdurige omgang met menschen hem geleerd hunne | |
[pagina 92]
| |
zwakheden te ontzien en hunne genegenheid te winnen, zonder tot minder edele hulpmiddelen de toevlugt te nemen. - Aan het Hof van koning Lodewijk in jeugdigen leeftijd zijne loopbaan begonnen hebbende, en vervolgens in de hoogere kringen verkeerende, met hoog geplaatste personen in menigvuldige betrekkingen gesteld, had hij al wat tot eene fijne beschaving behoorde verkregen. Zijne beschaafde vormen, de zachtheid en overredingskracht van uitdrukking, fijnheid en scherpzinnigheid van oordeel en eene gave van redenering en zucht om door krachtig maar vriendschappelijk redetwisten wisseling van gevoelens uittelokken, maakten veelal een' aangenamen indruk op wie met hem omging. Ik herinner mij veelvuldige gesprekken aan den huiselijken disch, aan de theetafel, op wandelingen en op reis, waarin bij den rijkdom van kennis, dien hij openbaarde, zijne geoefende en door hem geliefde disputeerkunst uitblonk, die hem dan wel eens aandreef om, waar men tegenovergestelde meeningen voorstond, zijne eigene meening scherper te kleuren, dan in zijn' geest lag, ook om den tegenstand meer uit te lokken, maar die hem nooit scherp of hatelijk deed worden. Dan echter bragt hij aan het einde van het gemeenschappelijke gesprek het onderwerp gewoonlijk tot het punt van uitgang terug, en men zag hem, terwijl hij de scherpe punten afsneed, in zijne eigene meening voor zich. Die gave deed telkens verlangend uitzien naar de voortzetting van zoodanige gesprekken, waarin ook hij behagen vond. Ofschoon van nature bedeesd, was hij opregt en zonder geveinsdheid wanneer hij voor zijn gevoelen moest uitkomen, ook dan, wanneer hij als schrander Staatsman zijne bedoelingen niet altijd kon openleggen. Daarom schroomde hij niet hun, die in het staatkundige van andere denkbeelden waren, hunne zijns inziens verkeerde meening krachtig onder het oog te brengen, waartoe de vastheid zijner overtuiging hem behulpzaam was. Doch dit alles werd verhoogd door de meest beschaafde vormen. De scherpzinnige staatsman openbaarde ook alle vormen van den geoefenden hoveling. Geen wonder, dat hij in die betrek- | |
[pagina 93]
| |
king telkens optrad; niet slechts aanvankelijk aan het Hof van koning Lodewijk, maar eveneens onder Willem II, die hem eerst tot Grootmeester en later, toen hij van zijne openbare staatsbetrekking was ontzet, tot Opper-Kamer heer benoemde; terwijl hij onder Willem III, tot de hoogste hofwaardigheid, die van Opper-Hofmaarschalk, werd bevorderd, welke hij tot aan zijn' dood bekleedde. Hierdoor bleef hij steeds in veelvuldige betrekkingen tot de Koningen, die hij opregt en met hartelijkheid diende, en gewis hebben zij daardoor telkens ongezochte gelegenheid gevonden om hem over staatszaken te raadplegen en heeft hij door wijzen raad aan zijn vaderland nog gewigtige diensten kunnen bewijzen. Door dit alles was hij vooral in den huiselijken kring zeer welkom, en boeide hij allen aan zich. Opgeruimd, levendig en vrolijk van aard, was hij de ziel van elken familie- of gezelligen kring, waarin hij zich bevond. Ook daar trok eene ongedwongene waardigheid allen tot hem en deed zij evenzeer in het dagelijksch leven, als in de Collegiën en Commissiën, waarin hij optrad, ligtelijk hem de eerste plaats toekennen en zijn' invloed gevoelen en aannemen. Daarenboven hoorde hij ieder, zelfs jongelieden en geringen, aandachtig aan, en toonde eenige waarde aan hun gevoelen te hechten, hetgeen velen hoogst welgevallig was. Hij was een trouw vriend, die anderer belangen gaarne bevorderde, waarin hij echter soms wel wat ver ging; die vooral zijne bijna vaderlijke goedheid voor zijne onderhoorigen, zoowel ambtenaren als bedienden en werklieden, ten toon spreidde, onder welke eerste hij het onbepaaldste vertrouwen genoot, zoodat ze hem over al hunne belangen raadpleegden, terwijl de laatsten hem met ijver en liefde dienden en hem zonder uitzondering hoog waardeerden en lief hadden. Innig gehecht aan zijne naastbestaanden, was hij vooral een teederminnend echtgenoot en vader, die in den huiselijken kring steeds vreugde rondom zich verspreidde. Voor dien kring had hij de uitstekendste vatbaarheid en daarin vond hij, ook te midden van alle staatkundige bemoeijingen, zijn levensgenot. Waar- | |
[pagina 94]
| |
lijk, zijn gezin (wie van Doorn's familieleven gekend heeft, zal het mij gereedelijk toestemmen,) was een voorbeeld van aangenaam, echt comfortable leven, dat ons boeide.
Van Doorn was staatsman, geenszins letterkundige van professie. Toch hield hij zich niet vreemd, zooveel zijn werkzaam leven dit toeliet, aan de nasporingen van anderen in meerdere vakken van menschelijke kennis. Zijn vlug verstand, stalen geheugen en rijke ondervinding hadden hem zonder veel opzettelijke en regelmatige studie eene veelomvattende kennis doen verkrijgen, waardoor zijn omgang leerrijk was, en hij, in welken kring hij zich bevond, van staatslieden, industriëlen, kunstenaars of landlieden, steeds op zijne plaats scheen te zijn, daar men zich dikwerf verwonderde over zijne uitgebreide kennis van die vakken, waarvan men slechts oppervlakkige kunde bij hem vermoeden kon. Bovenal was hij van zijne jeugd af een ijverig beoefenaar der schoone letteren van ouderen en nieuweren tijd. Zijn vast geheugen en de levendigheid van zijne terugroepende verbeeldingskracht bleven hem hierin gedurende geheel zijn leven belangrijke diensten bewijzen. De liefde voor Latijnsche en Grieksche poëzij leefde gedurende geheel zijn leven in hem, en nog in zijne laatste levensjaren las hij met hoog genot zoo vele brokstukken niet alleen der nieuwe, maar ook der oude literatuur. Enkele klassieke schrijvers vergezelden hem steeds op zijne reizen of togten. Hij noemde daarom Horatius zijn vade mecum en, nog in zijne laatste levensjaar te Meurs vertoevende, ontbood hij derwaarts verschillende deelen van Virgilius en Cicero. Van hen, zoowel als van zijn' geliefden Anacreon en van de latijnsche poëzij van van Santen, reciteerde hij in den vriendenkring gaarne kleinere, of soms ook grootere gedeelten, die onuitwischbaar in zijn geheugen waren ingeprent. Dit gold eveneens fragmenten der nieuwere literatuur. De Hollandsche natie van Helmers, de Montmartre van Meerman, gezangen van Tollens, het ‘Aan den Rijn’ | |
[pagina 95]
| |
van Borger, brokstukken uit Racine, Molière en anderen ontrolden dikwerf aan zijne lippen, als de gesprekken daarop gerigt werden. Ik herinner mij voor bijna dertig jaren op de stoomvaart naar Antwerpen en op wandelingen in de streken van Ixelles en Boisfort bij Brussel, hoe mild hij was in het reciteren van dergelijke fragmenten, die hem dan invielen. En dit maakte te gunstiger indruk, daar het zachte en welluidende zijner stem en zijne gelukkige gave van declameren, waarin hij zich in vroegeren leeftijd geoefend had, en die veel innemends aan kracht verbond, allezins geschikt waren om ook de poëtische waarde zijner geliefkoosde oude schrijvers te doen uitkomen. Hij wist nadruk en klem aan harmonieuse zachtheid en juiste uitdrukking te paren, zoodat zijn reciteren even welgevallig was aan beschaafde vrouwen als aan mannen. Zijne eenigzins Zeeuwsche uitspraak bleef hem immer bij. De gelegenheid tot zoodanige voortdurende oefeningen bezigde hij volgaarne, toen hij bij de opvoeding van zijn' eenigen zoon, Willem Frederik van Doorn, die hem na zes dochteren geboren was, uren wist te ontwoekeren aan zijn' arbeid om met hem schriften der oude classici, vooral van Cicero, Virgilius, Horatius en Julius Caesar te lezen. Het waren geliefkoosde onderwerpen voor zijn vaderlijk onderhoud. Bij zijne warme liefde voor de letteren, ook door het lezen van historische en staatshuishoudkundige werken gevoed, was het hem een waar genoegen, toen hij in 1845 door Willem II tot Curator der Leidsche Hoogeschool benoemd werd, wier belangen hij naauwgezet, ijverig en krachtdadig zocht te behartigen. - Ook was hij lid, honorair lid of Directeur van verschillende Genootschappen, waaronder het Zeeuwsche Genootschap der Wetenschappen (1810), de Maatschappij der Nederl. Letterkunde te Leiden (1832), het Utrechtsche Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen, enz
Zoodanige eigenschappen deden hem in 1848 in zijn' stillen huiselijken kring vergenoegd en tevrede terugkeeren, en daar- | |
[pagina 96]
| |
voor geheel leven. Toen hij zich in stille ingetogenheid had teruggetrokken, sleet hij een groot deel van dat leven op het hem dierbare Eikenduinen aan den Loosduinschen weg bij 's Hage. Maar die laatste levensjaren werden in velerlei opzigten gekenteekend door zware beproevingen. Hij werd gegriefd in hetgeen hem dierbaarst was, en gedrukt door hetgeen hem thans het hoogste genot was. Was hij kort te voren (1847) in hevige zorg geweest bij de gevaarlijke krankte van zijn' eenigen zoon, al ras werd zijn vaderhart, dat zoo innig aan zijne kinderen gehecht was, geschokt door het afsterven eener geliefde dochter, aan Jonkheer W. Quarles van Ufford gehuwd (1843). Na het plotseling overlijden zijner geliefde gade (1830) had hij zich in 1840 het meest onbekrompen levensgeluk voorbereid door een' tweeden echt met Jonkvrouwe J.M.M. van der Heim. Deze beschaafde, verstandige, geestvolle en godsdienstige gade was regt geschikt om hem het leven dankbaar te doen genieten, maar eene aandoenlijke en voortdurende ongesteldheid, die haar in 1849 trof, knaagde duurzaam aan zijn levensgeluk. Diep trof dit het voor huwelijksgeluk zoo vatbare en indrukbare gemoed van van Doorn, en te zwaarder was hem dit lijden juist toen hij hoopte de dagen zijner ruste van openbare werkzaamheden aan het stil genot des huiselijken levens, te midden zijner geliefde gade en kinderen, te kunnen wijden. De krachtige man zonk in een. Was het van Doorn steeds eigen dat wat hem bezig hield, geheel zijne ziele innam, ook nu was er slechts één voorwerp, dat hem vervulde, de zorg voor zijne ongelukkige vrouw, die hij niet dan met moeite en zoo zeldzaam mogelijk verliet. Zijn gelaat teekende dan dikwijls melancholie en diepe zielesmart, waardoor hij zich veelal aan den kring des gezelligen levens, buiten dien zijner kinderen, onttrok; doch na de eerste ontmoeting was hij, die zich zelf wist te beheerschen, vaak weder opgemonterd en spraakzaam. Eene moeijelijke afleiding voor zijn' werkzamen geest gaven hem de voor hem in velerlei opzigt aandoenlijke en veelvuldige bemoeijingen, na den dood van Koning Willem II | |
[pagina 97]
| |
door het vertrouwen der Koninklijke Erven hem opgedragen, die tot het bevorderen der liquidatie van diens nalatenschap zijne medewerking inriepen. - Dat grievende zielelijden, van velerlei zijden zamen gehoopt, scheen ook zijn ligchaam aan te tasten. Eene hartkwaal, waarvan zich vroeger reeds verschijnselen hadden opgedaan, door onophoudelijke aandoening en schokken van zijn zenuwgestel meer en meer ontwikkeld, verwekte aan zijne kinderen en vrienden reeds nu en dan herhaalde zorg. Nadat hij zijn laatste levensjaar met kloeken moed, onder veel overgegevenheid en opoffering, ter herstelling ware het mogelijk der geliefde gade, te Meurs in Pruisen, had gesleten, keerde hij in October 1852 van daar terug, toen hij weinige weken later zoo hevig door zijne ligchaamskwaal werd aangetast, dat hij na een lijden van eenige weken, eindelijk door eene beroerte getroffen, op den 18 Januarij 1853 in zes-enzestigjarigen leeftijd te 's Gravenhage bezweek.
Zijn sterfbed getuigde van de hope, die in hem was. - Had hij altijd prijs gesteld op godsdienstigheid en op de huiselijke godsdienst met zijn gezin, was zijne echt protestantsche gezindheid vooral in de laatste jaren zijns levens versterkt, hij besefte hoe langs zoo meer dat de beproevingen, die hem werden toegezonden, voor zijne zedelijke opvoeding dienstbaar waren. Zijne vertrouwelijke brieven getuigden van de onder het lijden opgewekte Christelijke stemming zijns gemoeds, en van zijne behoefte aan ootmoedig, kinderlijk geloof, en toen zijne laatste ziekte hem meer en meer had losgemaakt van de aarde en voor zaliger gewesten voorbereid door het geloof in Christus, waarvan hij getuigenis gaf; toen hij ook daardoor den laatsten slag, die hem wachtte, het verlies eener andere innig geliefde dochter, aan Jonkhr. Mr. A. van der Goes gelukkig verbonden, met bezadigde droefheid in de hoop op eene spoedige wederontmoeting onderging; toen scheen eene schijnbaar aanvankelijke herstelling hem, die zich voorbereid gevoelde voor den overstap, de levenslust niet op te wekken. Hij had van de aarde geno- | |
[pagina 98]
| |
ten, wat zij hem kon opleveren: werkzaamheid, hooge verheffing, huiselijk en vaderlijk geluk. Maar hij had ook geleerd miskend te worden en de aarde en haar genot in hare voorbijgaande en wisselvallige waarde leeren kennen. Zij had voor hem weinig aantrekkelijks meer. Van het aardsche leven had hij reeds afscheid genomen. De opgewekte begeerte naar een hooger leven door de kracht van het geloof en den onwankelbaren troost van het Evangelie deed hem, na velerlei beschikkingen gemaakt te hebben, op evangelische gronden kalm en gemoedigd de eeuwigheid ingaan.
Zijn stoffelijk omkleedsel werd op den 25 Januarij 1853 op het kerkhof te Eikenduinen, werwaarts hij zoo menigmaal de wandeling heenleidde, ter aarde besteld, en wel op verlangen van koning Willem III plegtig; want hij zelf had zijnen wensch te kennen gegeven zoo eenvoudig mogelijk te worden begraven en alles daartoe met zijn zoon beschikt, ten ware Z.M. het anders mogt verlangen. Dáár aan de geopende groeve, omringd van de Groot-Officieren van 's Konings huis, van de Leden van den Raad van State en andere hooge staatsambtenaren, en van eene talrijke schaar van vrienden en vereerders uit allerlei standen, sprak zijn veeljarige, innig vertrouwde en beproefde vriend, Jonkhr. J.A. Ridder van der Heim van Duyvendyke onvoorbereid eenige hartelijke woorden over de hooge waardigheden, die hij bekleed had onder vier Koningen, welke allen hem hoog waardeerden, en hun vertrouwen schonken; een vertrouwen, 't welk hij zonder hen ooit te vleijen, maar door rondborstig voor zijn gevoelen uit te komen, ten volle verdiend had. Maar bovenal sprak hij woorden van troost tot zijne bedroefde betrekkingen en vrienden uit van Doorn's christelijke gemoedstemming en christelijk afsterven geput. Hij wees hen op die eigenschappen van den ontslapene, die ook aan gene zijde van het graf hare waarde behouden. | |
[pagina 99]
| |
Ik heb op aanzoek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde eene korte hulde gebragt aan den man, dien ik vereerde en hoogachtte; wien ik van mijne jeugd af kende, maar wiens vriendschap ik vooral gedurende meer dan twintig jaren genieten mogt; wien ik bij verheffing zoowel als miskenning altijd denzelfden gevonden heb; wiens huiselijke kring mij zoo menigmaal de genoegelijkste uren verschafte; ja, wiens nagedachtenis, ook waar ik jaarlijks mij zoovelen zie ontvallen, voor wie ik God dank dat ik ze op mijnen levensweg mogt ontmoeten, steeds bij mij in gezegend en onvergetelijk aandenken blijven zal.
Meijenhagen bij de Bild, Junij 1853. H.J. Royaards. |
|