Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1853
(1853)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 31]
| |
Levensberigt van Hermanus François van Doeveren.Hermanus François van Doeveren werd den 25 April 1800 te Leiden geboren. Hij was de eenige zoon van Antonie Jacob van Doeveren, praktiserend geneesheer te Leiden , en Elisabeth van Reverhorst. Men vindt in de geschiedenis der geneeskunde van ons vaderland vele geneeskundigen die onder deze geslachtsnamen met meer of minder roem vermeld werden. Die roem was vooral verbonden aan den naam van zijnen grootvader Gualtherus van Doeveren, die eerst te Groningen en daarna te Leiden Hoogleeraar was in de Genees- en Heelkunde, en wiens leven en verdiensten door zijnen ambtgenoot Eduard Sandifort beschreven zijn in het eerste deel van het Museum Anatomicum Academiae Lugduno-Batavae, vóór de Suppellex anatomica Doevereniana. Antonie Jacob van Doeveren, vader van den overledene, werd na openlijke verdediging van een Specimen, Observationes Pathologico-anatomicae getiteld, den 2 April 1789 te Leiden tot Doctor in de Geneeskunde bevorderd, en den 9 April 1796 werd ook, na openlijke verdediging van een Specimen continens collectanea quaedam medica varii argumenti, de doctorale waardigheid verkregen door zijn oom Joannes Arnoldus van Doeveren, die kort daarna zich te Gorinchem vestigde, als Lector in de Anatomie, Chirurgie en Obstetrie, en als stads-geneesheer in uitgebreiden kring met roem werkzaam was. Hij overleed na een langdurig lijden aldaar in 1809, nalatende eene weduwe met vier kinderen, waarvan een zoon, met name Gualtherus Johan van Doeve- | |
[pagina 32]
| |
ren, in 1831 te Leiden tot Doctor in de Geneeskunde bevorderd, thans te 's Gravenhage praktiseert, en stads-geneesheer is. - Van moeders zijde, was Mauritius van Reverhorst zijn overgrootvader, die van 1694 tot 1722 als Hoogleeraar in de Ontleed- en Heelkunde bij het Collegium Chirurgicum te 's Gravenhage werkzaam was. In het latijnsche vers dat onder zijn in zwarte kunst door P. Schenck bewerkt portret geplaatst is, wordt hij door Jensius geroemd als een man van groote scherpzinnigheid en uitmuntende vaardigheid in de Ontleed- en Heelkunde, zoodat de Hoogeschool (Leiden) zijn bezit aan den Haag benijdde. Twee zonen van dezen Mauritius waren ook geneesheeren, een met name Johan, geb. 1713 en overleden te 's Gravenhage in 1748, de tweede, Cornelis van Reverhorst, praktiserend geneesheer van 1730 tot 1763 te Leiden. In 42jarigen leeftijd overleed Antonie Jacob van Doeveren, eene weduwe met een zoon en eene dochter achterlatende. Groot was de deelneming in den dood van eenen man die om zijn karakter en kunde geëerd werd, die in een uitgebreiden kring met ijver en trouw werkzaam was, en vooral betreurd werd door de armen, voor wie hij meer was dan een koud receptenschrijver. Jegens behoeftigen was hij mild in kostelooze hulp, en zijne tijdgenooten getuigen van hem, dat hij zorgeloos was in de berekening van hetgeen hem toekwam als belooning voor bewezen diensten, en dat hij dikwijls te veel zijne inkomsten afhankelijk maakte van de dankbaarheid dergenen die hij geholpen had. Hij bezweek den 30 October 1805 aan de gevolgen van eene kortstondige ziekte, nadat hij vroeger meermalen aanvallen van podagra had doorgestaan. De meening dat de podagra niet drie achtereenvolgende geslachten zou aandoen, werd later op eene treurige wijze in zijn geslacht wederlegdGa naar voetnoot1. | |
[pagina 33]
| |
De toen vijfjarige jongeling gevoelde eerst later wat hij in den dood van zijnen vader verloren had. Liefde en eerbied jegens zijne moeder spoorden hem aan het voorbeeld te volgen van naauwgezette pligtsbetrachting. Met ijver en vlijt legde hij zich toe op de beoefening van hetgeen gevorderd werd als voorbereiding voor de academische studiën. In 1819 ingeschreven als student in de geneeskunde, onderscheidde hij zich in private en publieke disputatiën door vaardigheid in de toen nog gewaardeerde taal der geleerden. Na vijfjarige studie werd hij, na openlijke verdediging eener dissertatie de Macroglossa seu linguae enormitate, den 31 Januarij 1824 bevorderd tot Doctor in de Geneeskunde. Hij had dit onderwerp gekozen op aanraden van zijn leermeester den Hoogleeraar M.S. du Pui, in wiens verzameling het specimen berustte, waarvan eene afbeelding in steendruk bij zijne dissertatie gevoegd is. In de voorrede vermeldt hij de bijzonderheid, dat hij in deze keuze gevolgd was de aanwijzing van zijnen leermeester, zooals die vroeger zijne dissertatie, de homine dextro et sinistro, op aanraden en onder leiding van zijnen leermeester Gualtherus van Doeveren had geschreven. In binnenen buitenlandsche tijdschriften is de Dissertatio de Macroglossa gunstig beoordeeld, als getuigende van naauwkeurige behandeling, zoowel wat het historische als critische gedeelte betreft. In het zelfde jaar vestigde hij zich te Leiden, waar de herinnering nog levendig was aan de verdiensten van zijnen vader. Die aanbeveling werkte gunstig om hem bekend te maken. Geprezen door zijne leermeesters en geacht om zijne hoedanigheden werd hij, bij de nieuwe regeling der armen-praktijk in 1828, benoemd tot stads-doctor, en het was in deze betrekking dat zijne hulpvaardigheid geroemd werd als eene deugd die van den vader op den zoon was overgegaan. Die hulpvaardigheid bleek ook in de belangelooze waarneming van zieken die door de Leidsche Maatschappij van Weldadigheid verzorgd werden Zijn opgeruimd gemoed bragt dikwijls troost aan daar, waar geene hulp tot genezing mogelijk was. Ook in andere standen breidde zich zijn werkkring uit, en meer en meer bevestigde | |
[pagina 34]
| |
zich de meening omtrent hem als een bekwaam geneesheer en regtschapen ambtgenoot. De Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde benoemde hem in eene van hare maandelijksche vergaderingen van het jaar 1830 (19 Maart) tot lid dier Maatschappij. De omwenteling van 1830 bragt in de gunstige vooruitzichten eene onverhoopte verandering. Als Officier bij de dienstdoende Schutterij naar de grenzen opgetrokken, moest hij zijne praktijk overlaten aan de heuschheid zijner ambtgenooten, en ofschoon zij daarin met de meest mogelijke naauwgezetheid hebben gehandeld, moest de uitbreiding van eenen in ontwikkeling zijnde werkkring onvermijdelijk worden vertraagd. Dit offer aan het vaderland, dat vooral voor zijne zorgende moeder groot was, werd ook daarom voor hem noodlottig, omdat het de aanleiding was tot ontwikkeling eener ziekte, wier erfelijke kiem zoo weinig noodig heeft om door schadelijke gelegenheids-oorzaken te worden opgewekt. Ontberingen en vermoeijenissen, toen zonder nadeel verdragen en doorgestaan, hadden eene ziekelijke bloedmenging en uitzetting der vaten achtergelaten, die bij meerdere rust als ziekte der gewrichten zich openbaarde. In 1832 teruggekeerd, hervatte hij met vroegeren ijver zijne werkzaamheden. In het zelfde jaar werd hij adjunct-doctor van het fonds Toevlugt in den nood, en in 1833 effectief geneesheer van hetzelve. Kort daarna vertoonden zich eerst in ligteren graad met langere tusschenpozen, daarna in meerdere hevigheid en menigvuldiger, de aanvallen van gewrichtsontsteking. In die tusschentijden was hij, ofschoon niet vrij in zijne bewegingen, toch werkzaam. In 1838 werd hij lid van de Plaatselijke Commissie van Geneeskundig Toevoorzigt. De later telkens heviger en korter op elkander volgende aanvallen noodzaakten hem in 1844 te bedanken voor zijne betrekking als geneesheer van het fonds Toevlugt in den nood, en in 1845 ook voor de betrekking van stads-geneesheer. Als lid der Plaatselijke Commissie van Geneeskundig Toevoorzigt bleef hij werkzaam tot aan zijn dood. De calculeuse depositie op de gewrichten breidde zich bij latere aanvallen ook uit op de | |
[pagina 35]
| |
vliezen van het hart, en het pijnlijk lijden ging met benaauwdheden gepaard. Het was in den laatsten tijd niet meer bij tusschenpozen maar aanhoudend dat zijn lijden toenam, en geen middel was eindelijk in staat de verscheurende en snijdende pijnen, zoo als ons die door Sydenham zoo zinrijk in zijne Monographie geteekend zijn, te verdooven of te leenigen. Sedert 1846 was hij bijna aanhoudend bedlegerig. En toch, ofschoon het hem onmogelijk was de kreet der smarte in te houden, kon men hem geduldig noemen, want nimmer verliet hem de opgeruimdheid van gemoed, zoodra hij een rustpunt tot verademing gevonden had, en wakker bleef zijn geest in de belangstelling voor al wat edel en goed is, en levendig zijn strijd om maatschappelijke en wetenschappelijke waarheid. Die hem zag onder de marteling van eene noodige verpleging kon zich naauwlijks voorstellen dat hij eenige oogenblikken later zou spreken over publiek of wetenschappelijk belang. Op zijn ziekbed schreef hij nog veel met misvormde en pijnlijke vingers, hetgeen hij als de uitdrukking van zijn gevoelen wilde bekend maken. De leden der Plaatselijke Commissie van Geneeskundig Toevoorzigt droegen gaarne aan hem op de beantwoording van die stukken waartoe eene goed geoefende pen vereischt werd. En wanneer die leden hunne vergaderingen hielden in zijne ziekekamer, dan was het omdat zij niet wilden missen zijn oordeel en raad. De onverwachte en strenge koude van den laten winter oefende een nadeeligen invloed op zijnen verzwakten toestand, en in den voormiddag van den 19 Februarij 1853 werd hij, tot in de laatste oogenblikken helder van geestvermogens en in de hoop op een beter leven, zacht en langzaam verlost van een langdurig lijden, in den ouderdom van 52 jaren. Wanneer wij dezen treurigen levensloop overzien, dan wekt het ons medelijden, dat hij de vertroosting gemist heeft zoo als alleen eene trouwe gade die door zorgende liefde schenken kan. Reeds vroeg werd hem de hoop op dat geluk benomen door den dood van Jonkvrouwe Johanna Constantia Cleve, | |
[pagina 36]
| |
met wie hij, nog student zijnde, verloofd was. Zij was de dochter van den Dordschen geneesheer J.D.M. Cleve en Vrouwe de Stoppelaar. Zij overleed in 1822 in den jeugdigen leeftijd van 20 jaren, betreurd niet alleen door hare betrekkingen en vrienden, maar ook door velen die in haar eene zeldzame ontwikkeling van dichterlijke gaven bewonderd hadden. Reeds als kind gaf zij daarvan bewijs door de uitgave van Jeugdige dichtproeven in 1813, toen zij elf jaren oud was, en later in 1817 verscheen van haar een bundel onder den titel Lentebloemen. Deze verscheurde liefdesbetrekking liet eene ongeneeslijke wonde achter, en nimmer heeft hij vergoeding kunnen vinden voor dat gemis in eene andere keuze; treurende bleef zijne ziel gehecht aan haar in wie hij het ideaal zijner wenschen gevonden en verloren had. Na zulk een gerekt en pijnlijk lijden te hebben aanschouwd, moesten zijne vrienden den dood eenen welkomen vriend der verlossing noemen. Maar die gedachte was niet in staat de smart weg te nemen over zijn verlies. Want zij wisten dat zij in hem verloren hadden een regtschapen vriend van helderen en werkzamen geest en van edelen moed, zoo dikwijls gebleken wanneer hij zich geroepen meende voor de waarheid uit te komen, en daarbij niets spaarde, omdat hij wars was van vleijerij en veinzen. De uitdrukkingen van die meening mogten dan aan sommigen hinderlijk zijn, en hen verstouten die toe te schrijven aan eene ziekelijke prikkelbaarheid, zij die hem kenden wisten dat het buiten zijne schuld of bedoeling was, wanneer de waarheid nog sterker stak dan de pijn die hij leed. Wanneer hij in zijne betrekking als stads-geneesheer met scherpe trekken wees op het gebrekkige van de geneeskundige verpleging van zieke armen, en eene onderteekening weigerde van verklaringen, die hij in gemoede niet onderschrijven mogt, dan was het omdat hij bij ondervinding kende het nuttelooze van een bedaard beklag en het moeijelijke van eene contrôle over den prijs der geneesmiddelen. Wanneer hij in 1846 de eer van den geneeskundigen stand handhaafde in zijne beden- | |
[pagina 37]
| |
kingen tegen de circulaire van den toenmaligen Gouverneur van Zuid-Holland, en daarbij wees op de verwaarloozing van noodzakelijke verbeteringen in de geneeskundige wetgeving, dan zijn die woorden niet te scherp, omdat de zaak te gewigtig is en er grond bestaat om te vermoeden dat men met opzet van de waarheid afdwaaltGa naar voetnoot1. Het is een kunstgreep van den tegenwoordigen tijd om na eene nederlaag door de kracht der waarheid, dien kamp hartstochtelijk te noemen; het is als of men, overwonnen, tot verdediging zou kunnen aanvoeren dat de partij te dapper gestreden had. De Plaatselijke Commissie van Geneeskundig Toevoorzigt gaf van de erkentenis zijner verdiensten treffende bewijzen in de missiven van kennisgeving van zijn overlijden aan de Provinciale Commissie en aan den Stedelijken Raad. Zij prijst daarin zijne bekwaamheid en bereidwilligheid met vereerende hoogachting. Bij uiterste wilsbepaling werden aan zijnen neef Dr. Gualtherus Johan van Doeveren, practiserend geneesheer te 's Gravenhage, gelegateerd alle manuscripten tot de geneeskunde betrekking hebbende, zoowel die welke afkomstig zijn van zijn grootvader, als die welke er naderhand door aankoop mogten zijn bijgekomen. Waarschijnlijk zullen daaronder niet alleen gevonden worden die welke volgens E. Sandifort, in zijne Memoria Doevereniana als onvoltooid niet mogten worden uitgegeven, maar ook die welke als toevoegsels tot zijne verhandeling de vermibus intestinorum alleen door zijnen zoon Antonie Jacob van Doeveren mogten worden bekend gemaakt. | |
[pagina 38]
| |
Aan de Bibliotheek der Leidsche Hoogeschool vermaakte hij als bewijs van zijne belangstelling de volgende werken:
Nederlandsch Lancet, 1838-1852. 12 deelen. J.N. Rust, Magazin für die gesammte Heilkunde, 1816-1840. 65 Theile. J.N. Rust, Repertorium für die gesammte Heilkunde, 1825-1833. 33 Theile. J.L. Casper, Wochenschrift für die gesammte Heilkunde, 1833-1851. 20 Theile. C.C. Schmidt, Jahrbücher der gesammte Medicin, 1834-1851. 35 Theile. Supplement, 51 Theile und 2 Th. Register.
Zijne bibliotheek die eerstdaags bij den Boekhandelaar C.C.v.d. Hoek alhier verkocht wordt, draagt blijken van eene goede keuze. Zij munt vooral uit in keurige plaatwerken, die in den laatsten tijd tot zijne geliefkoosde uitspanning behoorden. Dat zij niet rijk is aan oude werken, zoo als men van den nakomeling van Gualtherus van Doeveren zou verwachten, wiens bibliotheek als eene uitgebreide en met vele kosten verzamelde geroemd werd, is daaraan toe te schrijven, dat deze reeds kort na diens dood verkocht is, zoo als dit door E. Sandifort vermeld wordt.
Leiden, 15 April 1853. C.W.H. van Kaathoven. |
|