en studie had geleefd, maar ook met open oog en de hem zoo bijzonder eigene ontvangbaarheid van gemoed, het schoone had gade geslagen, dat de omringende natuur-tooneelen hem zoo ruimschoots hadden aangeboden. Voor hem, die geen vreemdeling was in de geschiedenis der steden en oorden, welke hij bezocht, leverde bovendien elke plaats een tal van herinneringen aan vroegere toestanden en daarmede, als Heidelberg, de stof voor menig dichterlijk verhaal, of, als Praag, het onderwerp van meer geschiedkundige opstellen. Het tijdschrift ‘de Gids’, hem vroeger reeds niet vreemd; doch waarvan hij thans als mede-redacteur optrad, bevat verscheidene dier reis-herinneringen: opmerkingen over de natuur, het volksleven, de letterkunde - en menig ander opstel, waarin Riehm zijne gedachten over poëzy en kunst ontwikkelde. Alle die vruchten van zijne pen, hoe onderscheiden ook van inhoud, kenmerkten zich door eene gemakkelijke, sierlijke wijze van uitdrukking en door eene warmte van opvatting, die belangstelling wekt en boeit.
Diezelfde eigenschappen blijven hem bij, waar hij het gebied der letteren met dat zijner eigenlijke studie, de geneeskunde, verwisselt. Want ook daar trad hij als schrijver op; eerst door deel te nemen aan de Redactie der ‘Geneeskundige Courant’ (Tiel bij Campagne) aan welke hij evenwel niet lang verbonden bleef; daarna, door de oprigting, in gemeenschap met eenigen zijner kunstbroeders, van het ‘Nederlandsch Weekblad voor Geneeskundigen’ hetgeen sedert 1851 te Amsterdam (bij v.d. Post) het licht ziet. Doch zijn voornaamste arbeid op dit veld is de bewerking voor den Nederduitschen lezer van ‘Dr. Mark-Aurel Hoefle, de scheikunde en het mikroskoop aan het ziekbed’, waarvan de Eerste afleveringen, met een woord tot inleiding van den Hoogleeraar Dr. J. van Geuns, in 1850 het licht zagen. Over de verdienste dezer bewerking kan men vergelijken de aankondiging in ‘de Gids’ 1850, II. 587, betreffende het toen verschenen gedeelte; de aldaar uitgedrukte wensch,