Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1853
(1853)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 22]
| |
Levensberigt van Mr. B. van Laar.Teregt merkt ons geacht medelid Dr. Bergman in het levensberigt van den Hoogleeraar MahneGa naar voetnoot1 op, dat als onze Maatschappij, bij de keuze der leden, zich alleen tot de eigenlijke beoefenaars onzer taal en letterkunde bepaalde, het getal zeer zoude verminderen; maar dat zij ook gaarne mannen van algemeene kennis in haren kring opneemt, welke onze taal en letterkunde hoogschatten, zonder die juist met eigene geschriften te verrijken. Tot dezulken behoorde ons waardig medelid Mr. Bernardus van Laar, die onlangs zijne nuttige en werkzame loopbaan ten einde bragt. Gaarne voldoen wij aan het verzoek van het bestuur, om eene korte levensschets van hem geven, met wien wij vijfenveertig jaren in ongestoorde vriendschap waren verbonden. Door de kortheid te betrachten, handelen wij tevens in overeenstemming met het zedig karakter des mans, die zich nimmer op den voorgrond stelde, in stilte zijnen weg ging, zijne betrekkingen zonder ophef met ijver vervulde, en als stelregel de spreuk van Ovidius scheen te volgen: bene qui latuit, bene vixit. Mr. B. van Laar werd in 1784 te Haarlem geboren uit ouders tot den deftigen middelstand behoorende. Reeds vroeg | |
[pagina 23]
| |
genoot hij het onderwijs in de oude talen op de Latijnsche school aldaar. Zijne snelle ontwikkeling stelde hem in staat, om reeds in het jaar 1800 naar de Leydsche Hoogeschool te vertrekken. Spoedig werd hij wegens zijn vlug verstand en goeden aanleg door Wijttenbach onderscheiden, en maakte onder de leiding van dezen voortreffelijken leermeester groote vorderingen in de oude talen en letterkunde. In de voorrede zijner Academische Verhandeling betuigde hij later zijnen hartelijken dank voor dit onderwijs, dat hem den weg had gebaand, om zich met vrucht op de regtsgeleerdheid toe te leggen. Deze bekendheid met de oude letterkunde deed hem ten jare 1805 de betrekking van Praeceptor bij de Latijnsche school te Leyden verwerven. Maar spoedig gevoelde hij, dat niet het onderwijs en de uitsluitende beoefening der oude letterkunde, maar de regtsgeleerdheid zijne eigenlijke roeping was. In het volgend jaar deed hij alzoo afstand van dit ambt, om de studie van het regt te hervatten. Even als hij zich vroeger onder de studenten in de oude letteren onderscheidde, deed hij dit ook spoedig onder die in de regten. Bij onze komst te Leyden in 1807 werd hij reeds onder de meest gevorderden geteld en door allen met de meeste achting bejegend, daar hij aan zijne uitstekende verdiensten groote zedigheid en minzaamheid paarde. Wij herinneren ons nog levendig, hoe onvermoeid en scherpzinnig hij in het redetwisten was, zóó op de openbare disputen, als op de casuscollegien bij de Hoogleeraaren van der Keessel en Smallenburg. Elken donderdag avond leverde onze regtsgeleerde vriendenkring ook hiervan overvloedige blijken. Met deze gave vereenigde hij eene hoogst gemakkelijke, eenvoudige en heldere wijze van uitdrukking en voordragt, welke hem ook naderhand bij zijne pleidooijen zeer te stade kwam. Nog vóór zijne promotie ging hij met zijnen vriend Vincent Herdingh een vennootschap voor den boekhandel aan, zonder hierdoor in zijne regtsgeleerde studien of in de bewerking van zijn Academisch proefschrift te vertragen. Het onderwerp hiervan, over de maten en gewigten der Romeinen, was | |
[pagina 24]
| |
hem door den Hoogleeraar Smallenburg aangeprezen. Zijne vrienden betreurden het, dat hij zijne kunde en arbeid hieraan besteedde; maar de uitkomst beschaamde hunne verwachting. Zijn geschrift is eene schoone proeve, hoe eene schijnbaar dorre stof op eene grondige, duidelijke en aangename wijze kan worden behandeld. De goede Latijnsche stijl verhoogde tevens de waarde van het werk, dat weder een bewijs is van het nut der voorafgaande beoefening van de oude letterkunde voor den regtsgeleerde, bij zoo velen miskend of verwaarloosd. Het boek werd door Wijttenbach met lof vermeldGa naar voetnoot1. De Schrijver werd, na de openbare verdediging, den 12 Mei 1810 tot Doctor in de regten bevorderd. Nu legde hij zich terstond, onder leiding van den Advokaat Bisdom, op de regtsgeleerde praktijk toe. De inlijving echter van ons Vaderland in het Fransche Keizerrijk, die even daarna werd afgekondigd, scheen zijne uitzigten te Leyden te verdonkeren, en hij besloot zich te Alkmaar te vestigen, alwaar hij in 1811, bij of kort na de invoering der regterlijke Organisatie, Substituut werd van den Keizerlijken Procureur bij de regtbank van eersten aanleg. Eerlang echter deed het vertrek van Advokaten uit zijne nieuwe woonplaats en andere omstandigheden zijne zucht tot de praktijk weder ontwaken, en hem, na bekomen ontslag uit zijne betrekking, weder als Advokaat optreden. Spoedig verwierf hij door zijnen goeden naam, kunde en bedrevenheid in de behandeling van zaken, het algemeen vertrouwen. Nu en dan mogt ik hem als partij in de balie mijner toenmalige woonplaats Hoorn ontmoeten, en hoorde dan met uitstekend genoegen zijne eenvoudige en bondige voordragt. Geen argument, dat eenigzins ter zake kon dienen, ontslipte aan zijn scherp oog. Twintig jaren hield hij zich met de regtspraktijk bezig, toen de tijdsomstandigheden hem, als het ware dwongen, die te laten varen. Overbekend is het, hoe, na de herstelling van ons volksbestaan, de steeds onzekere toestand van het regts- | |
[pagina 25]
| |
wezen een noodlottigen invloed had op de regtspraktijk, zeer in het nadeel der ingezetenen, die, in de dwaze verwachting van spoedig eene Nederlandsche wetgeving te bekomen, hunne zaken en belangen lieten rusten. Lang zag van Laar deze kwijning en achteruitgang aan, maar eindelijk toch verlangde hij een meer bedrijvig leven, en besloot, bij het ontstaan eener vacature, poging te doen, om lid der regtbank zijner woonplaats te worden. In den zomer van 1833 werd hij benoemd, en tevens, op zijne begeerte, met de instructie der strafzaken belast, welke betrekking hij tot zijn overlijden bleef waarnemen, hoezeer hij tevens aan de andere werkzaamheden steeds deel nam. Steeds deed hij zich als een gemoedelijk en onafhankelijk regter kennen, en werd ook door zijne ambtgenooten en de overige regtsgeleerden hoog gewaardeerd. Zijne kunde en ondervinding in de zaken van het dagelijksch leven en beheer maakten hem tot eene vraagbaak voor velen, en gaven aanleiding tot zijne benoeming in de meeste stedelijke collegien en inrichtingen, ook in die van rijkswege. Hij onttrok zich ook niet aan het kerkelijk bestuur, als hij daartoe werd geroepen. Wij vermelden hier alleen zijn lidmaatschap van den raad der stad, dat hem in 1826 werd opgedragen. Ook hier onderscheidde hij zich door zijne heldere adviesen en inzigten in de belangen zijner woonplaats. De tijd, welke hem van zijne bezigheden overschoot, was hoofdzakelijk aan de regtsgeleerdheid, de geschiedenis van ons vaderland en aan onze letterkunde gewijd: terwijl hij de oude schrijvers en de beste Fransche en Hoogduitsche geenszins verwaarloosde. Nimmer gaf hij, zoo ver wij weten, iets uit en was daartoe ook niet te bewegen. Vooral de regtsgeleerdheid heeft hierbij schade geleden. Hoezeer meestal stil en ingetrokken, nam hij echter gaarne deel aan het gezellig verkeer; des gevraagd, was hij steeds bereid, om zijne denkbeelden en gevoelens te openbaren. De gebeurtenissen van den dag sloeg hij zorgvuldig gade, en nam voor zich levendig deel in de aangelegenheden van het Vaderland. Opregt was zijn Godsdienstig ge- | |
[pagina 26]
| |
voel en overtuiging. Onwrikbaar in zijne beginselen, was hij behoedzaam in die aan te nemen; onveranderlijk in zijne vriendschap, was hij angstvallig om die te schenken. Zijn gezond gestel, kalme stemming van geest en matige levenswijze schenen hem een hoogen ouderdom te voorspellen; maar het was anders besloten bij Hem, die onze dagen telt. In November 1852 gevoelde hij zich eenige dagen ongesteld, doch bleef zijne bezigheden verrigten tot dat hij het eindelijk moest opgeven, en, na een ziekbed van drie of vier dagen, op den 17 November, in den eigenlijken zin des woords, ontsliep. Hij was ongehuwd en liet alleen verre verwanten na, maar zijne vrienden zullen hem met broederlijke genegenheid steeds blijven gedenken. Hij was in den jare 1835 tot lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde gekozen.
Assen, Januarij 1853. J. Pan. |