Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1853
(1853)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 15]
| |
Levensberigt van Joan Frederik van Oordt JWz.Bij het graf van ons hooggeacht medelid, den Hoogleeraar van Oordt sprak zijn Ambtgenoot, de Hoogl. Kist tot de kweekelingen der Leidsche Akademie, die hem mede de laatste eere bewezen, over hem in zijne jeugd, gelijk hij als kweekeling der Utrechtsche Hoogeschool reeds was: ‘Toen reeds beloofde hij te zijn, wat hij later zoo ruimschoots geworden is. Toen reeds was hij een voorbeeld en roem zijner tijdgenooten. Toen reeds muntte hij uit door edele gaven van verstand en van hart. Toen reeds waren opgeruimdheid des geestes en reinheid van wandel zijn sieraad. En vooral ook toen reeds woonde en ontwikkelde zich in hem die godsdienstige zin en die vroegtijdig geoefende kracht des geloofs, waardoor hij later, in zoo menigerlei opzigt en in uitgebreiden kring belangrijk en nuttig geweest is.’Ga naar voetnoot1 Dit is niet alleen een goed woord voor de jongelingschap, die den man heeft gekend, het geeft ons ook den regten blik op de schoone eenheid van zijn goed en in waarheid belangrijk leven. Te Rotterdam werd Joan Frederik van Oordt den 23 November van het jaar 1794 geboren. Zijn vader, Joan | |
[pagina 16]
| |
Willem van Oordt, aldaar in geachten koopmansstand levende, was een man van beschaafden geest en bijzonder beminnelijken en diep Christelijken zin. Zijne moeder, eene begaafde en geachte vrouw, Maria Louise Gobius, was dochter van den Advocaat bij het Provinciale Hof te Utrecht. Zoo genoot hij dan eene even beschaafde als echt Christelijke opvoeding, die geest en hart tevens ontwikkelde en vormde, en den goeden grondslag legde voor geheel zijn leven. Tot ontwikkeling van zijnen jeugdigen geest heeft gewis niet weinig bijgedragen de leiding van den Heer Joan Adam Nodell, die te Rotterdam Rector was van het Gymnasium, toen van Oordt daar zijn onderwijs ontving. En zoowel de gave der poëzij, die Nodell in Latijnsche verzen aan den dag legde, als vooral ook zijn uitstekend vermogen om den smaak voor de Klassieke Schrijvers en Dichters in jonge menschen te wekken, heeft op dezen zijnen leerling gelukkigen invloed uitgeoefend. Alzoo voorbereid kwam hij aan de Utrechtsche Akademie, waar zijn oom Gabriel van Oordt Hoogleeraar in de Godgeleerdheid was, een man aan wiens onderwijs hij niet alleen gehecht was, maar dien hij ook, nevens den Hoogleeraar N.C. de Fremery, als zijnen vaderlijken vriend vereerde. Al zijne leermeesters achtte hij. Bij zijne medestudenten was hij, wegens zijnen levendigen geest, zeer geliefd, maar hij sloot zich het naauwst aan de besten en uitmuntendsten, van welke meer dan één later, gelijk hij, Hoogleeraar is geworden. Van zijne zucht voor uitgebreide wetenschap getuigen de lessen, die hij bijwoonde, behalve over Letterkunde en Godgeleerdheid, ook over Natuurkunde, Sterrekunde, Natuurlijke Historie en Natuurregt. Aan den Hoogleeraar en Dichter Adam Simons was hij ook door zijne zucht voor poëzij verbonden, en hij vormde mede een kleinen kring van studenten, die hunne eigene jeugdige proeven van dichtkunst elkander voordroegen en onderling beoordeelden. Hoezeer hij de Letteren lief had, bleek vooral in het Letterkundig gezelschap Utile Dulci, waarvan hij vele jaren lang een der ijverigste en uitnemendste leden | |
[pagina 17]
| |
was. En bovenal had het onderwijs, de vriendschap en de geheele, den geest verwonderlijk wekkende, opleiding van van Heusde op hem mede eenen beslissenden invloed. Vinden wij toch later bij hem een diepen blik in de geschiedenis, eene onverdoofbare liefde voor de waarheid, en eene ongewone hoogschatting van die opleiding, welke den eigen geest bij den mensch weet te wekken en aantevuren: hij dankte dit een en ander vooral aan van Heusde, die toen reeds zijn leidsman en vriend was en zijn vriend, zoo lang hij leefde, is gebleven. Hoe veel hij aan van Heusde verpligt was, maar tevens hoezeer hij alles, wat hij door anderen ontving, zelfstandig ontwikkelde en tot één punt, tot de zaak der godsdienst, waaraan hij zijn geest en leven wijdde, wist terugtebrengen, bleek alras nadat hij de Akademie had verlaten. Den 3 April van het jaar 1821 verdedigde hij zijne doctorale Dissertatie over de geschiktheid en de kracht, die de Christelijke godsdienst heeft om den aanleg tot vereeniging en gemeenschap in de menschheid te voeden en te volmaken (de Religione Christiana ad conjunctionis et socielatis studia alenda et promovenda cum aptissima, tum efficacissima). Zij getuigt toch niet alleen van het diep inzigt, dat hij toen reeds verkregen had in het wezen der volmaakte godsdienst en in haar verband met den aanleg der menschheid, maar ook van zijn helderen blik op de geschiedenis dezer menschheid zelve. De beschaafdste volken toch der Oostersche oudheid, de Grieksche en de Romeinsche wereld doorwandelt hij, en wijst overal de eerste beginselen en de verdere ontwikkeling van 's menschen aanleg tot vereeniging aan, merkt op het bijzonder karakter van elke natie, en toont aan hoe ten allen tijde en overal de godsdienst invloed op der menschen gemeenschap heeft uitgeoefend; om dan de Christelijke godsdienst te doen kennen in hare geheel eenige kracht ter ontwikkeling, uitbreiding en volmaking daarvan in de gansche menschheid. Reeds vóór hij deze Dissertatie verdedigde, was hij Predikant geworden, in October 1819, te Nederlangbroek in de Provincie | |
[pagina 18]
| |
Utrecht. Van daar werd hij in September 1822 naar Alkmaar beroepen, waar hij slechts één jaar vertoefde. Dit zelfde jaar werd voor zijn huisselijk geluk beslissend, dewijl hij d. 10 October 1823 in het huwelijk trad met Henrica Jacoba Bakker, dochter van den Groningschen Hoogleeraar G. Bakker, eene Vrouw, die de vreugd van zijn leven en van dat zijns eenigen zoons geweest is, tot dat zij hem, een jaar vóór zijnen dood, van het hart werd gescheurd. Den 26sten dier zelfde maand October 1823 Predikant te Utrecht geworden, was hij in die Akademiestad regt op zijne plaats. Behalve zeer vele anderen stelden de mannen der wetenschap en de kweekelingen der Hoogeschool bijzonderen prijs op zijne werkzaamheid. Hij zelf gevoelde zich daar zoo gelukkig, dat hij ook voor een beroep naar zijne vaderstad Rotterdam in 1825 bedankte. Men achtte te Utrecht behalve zijne prediking en zijnen omgang ook zijne wetenschappelijke ontwikkeling hoog. Hij werd er tot Curator van het Gymnasium benoemd. En in 1827 wenschte men hem daar reeds als buitengewoon Hoogleeraar in de Godgeleerdheid te zien optreden. Dezen wensch volgde hij niet op, maar, hoewel dan zonder dien titel, was hij voor een kring van jongelieden, die hij om zich verzamelde en die zich gaarne aan hem aansloten, een vriend en leidsman, die hunnen geest gelukkig wist te wekken en tot onderzoek der waarheid aantevuren. In het jaar 1829 werd hij Professor in de Theologie te Groningen, en aanvaarde deze zijne betrekking, den 20 Februarij, met het houden eener redevoering over den aard der kanselwelsprekendheid (de Eloquentiae sacrae natura); waarin hij toonde, de welsprekendheid der Ouden in hare waarde te kennen, maar het eigen, hoog en heilig karakter der Christelijke welsprekendheid met juistheid niet alleen, maar ook met gloed en warmte teekende, en tevens, met de wijsheid uit menschenkennis en ervaring geput, aanwees, hoe van den schoonen schijn, dien velen najagen, het ware wezen der heilige welsprekendheid is te onderscheiden. Van ware welsprekendheid | |
[pagina 19]
| |
getuigt zijne leerrede in 1830 gehouden over Godsvrucht als de bron van waren heldenmoedGa naar voetnoot1, waardoor hij anderen, bijzonder de Akademiesche jongelingschap aanvuurde, om medetewerken tot verdediging des Vaderlands, dat hij vurig liefhad. En om aan zijn woord kracht bijtezetten door zijn eigen voorbeeld, trok hij, gelijk ook zijn ambtgenoot W. Vrolik, zelf mede uit als luitenant bij de flankeur-kompagnie, hij, die ook vroeger reeds, als Student, in 1815 desgelijks zijn Vaderland gediend had. - De vakken, waarin hij te Groningen onderwijs gaf, waren, behalve de Christelijke Zedekunde, welke hij weldra aan mij, zijnen ambtgenoot, afstond, de Dogmatiek, Uitlegging des N.V. en Praktische Godgeleerdheid: door deze laatste in het bijzonder, gelijk door geheel zijnen omgang met zijne kweekelingen oefende hij den gelukkigsten invloed uit op hun geest en hart, zoodat velen steeds zijne vrienden zijn gebleven. - Van zijne ware Vaderlandsliefde zoowel, als van zijn helderen en diepen blik in de geschiedenis getuigt zijne redevoering, bij het nederleggen van 't Rectoraat, 9 Oct. 1834, gehouden, waarin hij betoogde, dat de Christelijke godsdienst hare zegenrijke kracht door alle tijden heen in ons Vaderland heeft aan den dag gelegd (de Religione Christiana in patria nostra vi sua salutari nunquam destituta). Hij wees dit vooral ook in de vroegere en vroegste tijden aan; en deed het, om met zijne tijdgenooten uit de geschiedenis zelve te leeren, dat niet zoozeer in bijzondere leerstellingen, maar vooral in den invloed op hart en leven de zegenrijke kracht des Christendoms gelegen is. Met smart zag men hem in het jaar 1839 vertrekken. Smartelijk viel ook hem zelven zijn afscheid van Groningen. Maar met kracht trad hij als Hoogleeraar te Leiden op, den 11 December van dat jaar, door het houden zijner voortreffe- | |
[pagina 20]
| |
lijke rede over de Waarheid, het eenige doel waarnaar, de Godgeleerdheid heeft te streven (de Vero in theologia unice sectando). Zijne wijsgeerige beschouwing omtrent het wezen van alle echte wetenschap en alle ware Godgeleerdheid, zijn inzigt in den aard der volmaakte godsdienst, en zijn vrijen en helderen blik op den toestand en de behoefte van onzen tijd heeft hij hier aan den dag gelegd op eene wijze, die wel aan deze zijne rede eene plaats onder de voortreffelijkste Akademiesche redevoeringen zal verzekeren. En dat hij ook hier zelfstandig voor het doel zijns levens datgene heeft ontwikkeld, waarvan de kiem reeds in zijne jeugd in hem gewekt was door van Heusde's opleiding, dit gaf hij zelf in deze rede te kennen door de hulde daarin aan den hem onvergetelijken man gebragt, die ten zelfden jare was gestorven. - Met de opleiding zijner kweekelingen ging van Oordt te Leiden voort te doen, wat hij te Groningen gedaan had, maar hij voegde er nog bij het onderwijs in de theologische Encyclopedie, om den geheelen omvang, den aard en het doel der vorming van Theologen regt te doen kennen en waarderen. Welk een geest hem daarbij bezielde en welk het ideaal was, dat hij zelf steeds voor oogen hield, dit heeft hij nog in zijne laatste Rectorale Oratie, 8 Febr. 1852 gehouden, openlijk kenbaar gemaakt, toen hij het volmaakte beeld des Opvoeders, in Jezus Christus te aanschouwen, heerlijk heeft geschilderd (Oratio de perfecta institutoris specie in Jesu Christo conspicua). Was er alzoo eenheid in het geheele leven des mans, er was ook één zin en één doel in alles wat hij bewerkte. Verlustigde hij zich gaarne in werken van smaak, in zijne moedertaal, in het Hoogduitsch, Fransch en Engelsch geschreven, zijne verhandelingGa naar voetnoot1 over de veel gelezene Romans van Eugène Sue kan getuigen, hoe hij ook daarbij zijn oordeel rigtte en aller oordeel wilde gerigt hebben naar hetgeen | |
[pagina 21]
| |
waarlijk schoon, edel en goed is, naar het hoogtste doel der menschheid. Zijne verzen, die hij meermalen bij voorkomende gelegenheden voortbragt, waren van gemakkelijken, schilderachtigen en levendigen stijl. En wat men ook in den stijl zijner leerredenen, waarvan hij onder anderen eenen bundel over het Kruis van Christus uitgaf in 1843, misschien minder moge goedkeuren, levendigheid van schildering en voorstelling en warmte van gevoel zal wel niemand daarin kunnen miskennen. - Verre de meeste zijner geschriften zijn te vinden in het Godgeleerd Tijdschrift Waarheid in Liefde, waarvan hij mede-redacteur was van den aanvang af in 1837 en een der ijverigste medearbeiders is gebleven tot aan zijnen dood toe. Na het overlijden zijner echtgenoot was zijn altijd zeer gevoelig gestel zoo hevig geschokt, dat, hoezeer hij ook zijnen geest trachtte te verheffen, zijn ligchaam, in weerwil van alle binnen en buiten 's lands gezochte hulp ter herstelling, daaronder op den 11 December 1852 bezweek. Moge dit korte levensberigt iets van zijne verdiensten doen kennen, gelijk dit voor deze Letterkundige Maatschappij, waarvan hij sedert 1827 Lid was, gepast mag worden geacht, het kan hem op verre na niet in zijne volle waarde doen achten. Elders, waar dit pas gaf, heb ik over het karakter mijns vriends gesprokenGa naar voetnoot1. Maar zal een zijner vrienden, gelijk wij hopen, ons hem meer opzettelijk teekenen, hij moet hem bovenal doen kennen als verlicht en ijverig Predikant, als echt Evangeliesch Godgeleerde en als moedig en krachtig handhaver van de regten en de vrijheid der gemeente zijns Heeren. Hierin is de eigenlijke waarde zijns levens gelegen.
Groningen, Februarij 1853. L.G. Pareau. |
|