Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1853
(1853)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 10]
| |
Levensberigt van Petrus van Genabeth.Toen ik van wege de Maatschappij de verëerende uitnoodiging had ontvangen om een beknopt levensberigt van wijlen ons Medelid, P. van Genabeth, te vervaardigen, en in overweging nam, hoe mij van die taak naar vermogen te kwijten, verscheen mij weldra 's Mans beeld voor den geest, zooals hij zich in het voormalige zuidelijke gedeelte van het Koningrijk der Nederlanden, van 1817 tot in 1830, toewijdde aan het bevorderen van de beoefening der Nederlandsche taal en letteren. In Februarij namelijk van eerstgemeld jaar is, bij Koninklijk besluit, het Algemeen Reglement op de inrigting der aldaar gevestigde Athenaea en KollegiënGa naar voetnoot1 vastgesteld, en is daarbij de Nederlandsche taal onder de voorwerpen van het onderwijs opgenomen. Voor den nieuwen leerstoel moesten noodwendig | |
[pagina 11]
| |
onderwijzers worden opgezocht, die bedrevenheid in de Fransche taal met de overige vereischten in zich vereenigden; want gedurende het Fransche Bestuur werd bij het onderwijs geene andere taal dan deze gebruikt, en dit was sedert nog vrij algemeen zoo gebleven. Deze vereischten nu meende men in genoegzame mate vereenigd te vinden in onzen Petrus van Genabeth, - geboren in 1794 te Amsterdam uit Petrus van Genabeth, zee-officier in 's Lands dienst, en Diderica de Witt - (R.K.), ten jare 1816 in de hoofdstad als schoolonderwijzer toegelaten. In October des volgenden jaars is hij alzoo benoemd als Regent (Leeraar) der Nederlandsche taal aan het Athenaeum te Doornik, in Henegouwen, eene der Waalsche provinciën. Twee jaren later is hij van daar, in gelijke betrekking, verplaatst naar het Athenaeum te Brugge, de hoofdplaats van West-Vlaanderen, dus eene der Vlaamsche gewesten, alwaar het Vlaamsch, ofschoon bij het onderwijs door het Fransch verdrongen, desniettemin de landtaal was gebleven. Hier bevond hij zich meer te huis; hier heeft hij dan ook, niet zonder goed gevolg, elf jaren mogen arbeiden aan den opbouw der Nederlandsche taal en letteren, voor het algemeen zoo wel als voor zijne kweekelingen. Al aanstonds werd hij gekozen tot Secretaris van het toen aldaar pas opgerigte departement Brugge der Maatschappij tot nut van 't Algemeen, en aangenomen als lid van het genootschap van Vaderlandsche taal en letteren aldaar te stede, van het welk de eerste zitting door hem werd geopend met eene gepaste redevoering: ‘Over het noodzakelijke van de aankweeking der volkstaal en de genoegens daarmede verbonden.’ Zij is in 1820 te Brugge uitgekomen. Aan de Athenaea en Kollegiën van Zuid-Nederland was het, even als aan onze Gymnasiën, gebruikelijk, dat, bij de jaarlijksche prijsuitdeeling, door eenen der Leeraars - bij ons gewoonlijk den Rector - eene redevoering werd voorgedragen. Deze taak heeft van Genabeth, in 1821, aan het Athenaeum | |
[pagina 12]
| |
te Brugge op zich genomen en gelukkig volvoerd, handelende: ‘Over het ongegronde der vooroordeelen tegen de Nederlandsche taal.’ Die redevoering is, in dat zelfde jaar, bij J. Immerzeel Jr. te 's Hage in het licht verschenen. Intusschen behartigde hij getrouw zijne ambtspligten en met goed gevolg. Ten behoeve van zijne leerlingen heeft hij, in 1821: ‘Beginselen der nederduitsche taal’, en in het bijzonder van de meest gevorderde - zonder jaartal, doch, blijkens de Voorrede, in 1828 - bij C. de Moor te Brugge in het licht gegeven, in een boekdeel: ‘Zede- en letterkundige lessen, of Bloemlezing uit (toen nog levende) prozaschrijvers en dichters’. Met oordeel en kieschheid is hij bij de keuze dier stukken te werk gegaan, en heeft de Bloemlezing dan ook veel opgang gemaakt. In 1833 heeft hij, te Amsterdam, bij de Gebroeders Diederichs, er eene tweede uitgave van geleverd, in twee boekdeelen, waarvan het eerste bestaat uit stukken in ongebonden, het tweede uit stukken in gebonden stijl. De Bloemlezing is, in het tweede deel, aanmerkelijk vermeerderd. Aldus heeft van Genabeth in Brugge ijverig gearbeid aan de bevordering van het beoefenen der Nederlandsche taal en letteren, terwijl er zijn arbeid geenszins zonder invloed op die beoefening is gebleven; doch zou deze invloed veelligt krachtiger zijn geweest, indien hij niet, vaak te openhartig en al schertsende, zijne minachting hadde doen blijken, zoo van de Vlaamsche taal in het algemeen, als van de Brugsche volkstaal in het bijzonder. Toen in 1830 de geest der Fransche Julij-omwenteling de Nederlandsche grenzen had overschreden en de gisting zich heinde en ver in het zuidelijk gedeelte des Rijks had verspreid, brak, in het laatst van Augustus, ook te Brugge de volksopstand uit. De groote vacantie van het Athenaeum was begonnen, maar om voor den Leeraar der Nederlandsche taal nooit te eindigen. Reeds in de volgende maand was hij genoodzaakt de vlugt te nemen. Na zich een poos, eerst te Sluis, | |
[pagina 13]
| |
daarna te Middelburg, te hebben opgehouden, zette hij, met zijne echtgenoot (C.E. Schabracq) en talrijk gezin, de reis voort tot 's Hage, waar zij in benarden toestand aankwamen, en keerde vervolgens met hen naar de hoofdstad terug. Aldaar heeft hij verder den meesten tijd gewoond, hebbende hij, in zijne laatste levensjaren, ook eenigen tijd zich, eerst in Utrecht en vervolgens in de residentie, opgehouden. Kort na zijne terugkomst heeft hij zijn leedgevoel ontboezemd in een vlugschrift, getiteld: ‘Veertien jaren in Belgie en vlugt uit Brugge;’ uitgekomen te Amsterdam, bij Schalekamp en Van de Grampel. Later, in 1835, gaf hij, bij C. Weddepohl aldaar, in het licht: ‘Vermoedelijke gevolgen van den tegenwoordigen toestand van het Koningrijk der Nederlanden.’ Inmiddels had de Koning getoond zijne in België bewezen diensten op prijs te stellen, door hem een buitengewoon pensioen toeteleggen. Vermits dit pensioen niet toereikende was om in de behoeften van zijn gezin geheel te voorzien, heeft hij zich, onder anderen, onledig gehouden met het leveren van artikels aan eenige dagbladen, in 't bijzonder aan den toenmaligen Avondbode, terwijl zijne huisvrouw, die, vóór haar huwelijk, te Amsterdam eene meisjesschool had gehouden, die taak weder opvatte; waarbij zij heeft volhard, zoo lang hare krachten het gedoogden. Later is zij overleden. Van Julij 1843 tot November 1846 is van Genabeth, onder den kunstschilder J.W. Pieneman, bij de Maatschappij Arti et Amicitiae, als klerk en als opzigter bij de tentoonstellingen, werkzaam geweest. In 1851 heeft hij nog, bij J. van Lochem Jr. te Haarlem, uitgegeven: ‘Eenige woorden aan alle voorstanders onzer moedertaal, bijzonder aan de leden van het in September 1850 te Amsterdam gehouden tweede Nederlandsch letterkundig congres, met een snuifje uit de oude Belgische doos’. Deze woorden mogten geen' algemeenen bijval vinden. Maar zijne gezond- | |
[pagina 14]
| |
heid was door vele wederwaardigheden ondermijnd. Den 19 September van het volgende jaar is hij in zijne geboortestad bezweken. Hij was tot lid onzer Maatschappij benoemd in het jaar 1830.
's Gravenhage, Februarij 1853. H. Wijnbeek. | |
Opgave van eenige werkjes van P. van Genabeth, behalve die in zijn levensberigt vermeld.‘De godspraak der 16e eeuw’, tooneelvoorstelling, gelezen in de Kon. Maatsch. van Vaderlandsche taal en letterkunde te Brugge, den 9den van Bloeimaand 1823, bij gelegenheid dat Z.M. onze geëerbiedigde Koning deze stad met Hoogdeszelfs tegenwoordigheid vereerde. In 8o. Plan van inteekening op eene verzameling van redevoeringen, tooneelstukken en verspreide lettervruchten Amst. 1837. In 8o.
‘Iets over de beoefening der nederduitsche taal in België’. In fol. Overgenomen uit de Utrechtsche Courant van den 12den Augustus 1842. Met terugzigt op: ‘Iets over de volksbeschaving en een woord over de Vlaemsche taal’, van J.C. de Jonghe (zijnen voormaligen ambtgenoot, Leeraar der latijnsche taal aan het Athenaeum te Brugge), en op zijne eigen (in zijn Levensberigt vermelde) redevoering: ‘Over het noodzakelijke van de aankweeking der volkstaal.’ enz. |
|