ons den bijzonderen invloed van Gods Geest deelachtig te maken.’ Achtien jaren later sprak hij ‘over den tegenstand tegen de verspreiding des Bijbels beschouwd als een bewijs van hare deugdelijkheid.’ Deze toespraak, afzonderlijk uitgegeven onder den titel van: de Bijbelverspreiding in 1844 en daardoor voor ieder verkrijgbaar gesteld, ontging wel de tegenspraak van de Katholiek in zijn gewonen toon niet, maar is van alle welgezinden als ‘een woord op zijn pas gesproken’ met blijdschap ontvangen en hoog gewaardeerd.
Ook mag met geen stilzwijgen voorbijgegaan worden een arbeid, waartoe hij door bijzondere levensomstandigheden geleid is geworden, en waardoor hij de vaderlandsche kerk niet weinig aan zich verpligt heeft. Vijf jaren lang, van 1834 tot 1838, hield hij zich bezig met de verzameling en uitgave van het Dagboek ten gebruike bij den Bijbelschen Almanak van het Nederl. Godsd. Tractaat-Genootschap. Een schatboek mag dit dagboek heeten, waarin mannen als Heringa en Clarisse, Egeling en Kaakebeen en anderen spreken nadat zij reeds gestorven zijn, en ook de stem van zoo menig Evangeliedienaar die nog eene plaats onder de levenden beslaat, ter onderwijzing en besturing en vertroosting vernomen wordt.
Meer dan ééne zware ziekte heeft hij doorgestaan. Een hard levenslot was hem opgelegd. Van de kinderen hem uit zijn huwelijk met vrouwe Cornelia Maria Perizonius, in 1849 na een veeljarig lijden hem ontvallen, geboren, zag hij er drie in volwassen leeftijd vóór zich heengaan. Ééne dochter, als weduwe in de ouderlijke woning wedergekeerd, was hem in zijne laatste levensjaren tot troost en hulp. De zwakheden en gebreken van den ouderdom namen meer en meer toe en zijne laatste levensmaanden hadden veel van die kwade dagen, gelijk de Prediker ze noemt, waarvan men zegt: ik heb geen lust in dezelve. Op den 10 Sept. 1851 ontsliep hij in ootmoedig geloof aan de genade Gods in Jezus Christus den Heer.
Het bovenstaande zal, vertrouw ik, voldoende zijn voor het