Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1852
(1852)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 44]
| |
Levensberigt van Dr. Karl Friedrich August Gützlaff.De Leidsche Maatschappij heeft welligt weinig leden geteld, die in ruimeren kring bekend zijn geworden, dan Dr. Karl Friedrich August Gützlaff. Met buitengewone gaven bedeeld, op de ijverigste, veelsoortigste wijze onvermoeid werkzaam, rijk in de meest treffende en gewigtige lotservaringen, afwisselend arbeidend in de verst verwijderde deelen der aarde: bij zeer velen hooggeacht, geliefd en toegejuicht, door anderen berispt, vervolgd, bestreden, moet hij wel, hoe men ook over hem moge oordeelen, tot de merkwaardigste mannen van onzen tijd gerekend worden. Zijn karakter en leven naauwkeurig, oordeelkundig, onpartijdig te beschrijven, zou voorzeker eene in menig opzigt belangrijke taak zijn, maar daarvoor meenen wij, dat thans het oogenblik nog niet is gekomen. Zelfs voor eene proeve daartoe, die ook bij den besten wil om aan de vereischten te beantwoorden, naar onze zwakke krachten toch altoos gebrekkig zou zijn, achten wij het hier niet de geschikte plaats, daar zij noodzakelijk het onderzoek en de behandeling van gewigtige gedeelten van het wezen van den zendelings-arbeid en der zendelings-geschiedenis zou vorderen. Mogten wij aan het vereerende aanzoek om eene korte | |
[pagina 45]
| |
levensschets van Dr. Gützlaff voor deze Maatschappij ons niet onttrekken, wij meenden hier een beperkt standpunt, niet het meest belangrijke, te moeten kiezen en de poging te wagen om Gützlaff's leven meer van zijne letterkundige zijde in enkele trekken te schetsen. Al was toch geheel zijn werkzaamheid, naar het groote beginsel, dat hem bezielde, en het verheven doel, dat hij rusteloos najaagde, meer aan het openbaar leven, dan aan de studeerkamer, meer aan de uitbreiding van het Godsrijk onder de Heidenen, dan aan de bevordering van wetenschap en kunst gewijd, ook zijne letterkundige voortbrengselen geven ons van hem eene kenmerkende, rijke en gewigtige getuigenis. Gützlaff werd den 8 Julij 1803 te Pyritz in Pommeren uit geringe ouders geboren. Tot een handwerk opgeleid, worstelde de geest van den knaap lang vruchteloos tegen deze hem vreemde bestemming, en even gelukkig als merkwaardig was de leiding, die hem in 1820 te Stettin in aanraking bragt met den vromen Koning van Pruissen, die zich zijner aantrok en aan het vurig verlangen van den jongeling om tot Evangeliebode onder de Heidenen opgeleid te worden, voldoening verschafte. Na eenige jaren opleiding onder den godvruchtigen Jänicke te Berlijn, kwam hij in den zomer van 1823 ter verdere vorming naar Rotterdam, waar destijds de bestuurders van het Nederlandsche Zendelinggenootschap zelve het onderwijs der kweekelingen behartigden. Ook hier onderscheidde hij zich evenzeer door zijne warme godsvrucht, als door zijn vurigen ijver en onvermoeide leerlust. Aanvankelijk voor de zending in de Levant bestemd, zocht en vond hij, ook onder persoonlijke bezwaren, gelegenheid tot een uitstap naar Parijs en Londen, om zich met de taalkundige en andere hulpmiddelen tot zijne voorbereiding nader bekend te maken, en openbaarde hij reeds dien kenmerkenden trek van geheel zijn volgend leven, waardoor hij ook de grootste moeijelijkheden en inspanning niet schroomde om de middelen, noodzakelijk tot bereiking van zijn doel, te verkrijgen. Hoe groot zijne werkzaamheid was, blijkt ook uit | |
[pagina 46]
| |
het merkwaardig verschijnsel, dat hij nog kweekeling zijnde, twee werken schreef: het eene onder den titel van ‘Smeekschrift ten behoeve der Heidenen en Mahomedanen, gerigt aan alle Christenen van Nederland. Amst. 1826, 8o.’ een eenvoudig, doelmatig geschrift tot aanbeveling der toen nog zoo weinig gekende Evangelieverbreiding; het andere, dat den naam draagt van ‘Geschiedenis der uitbreiding van Christus Koningrijk op aarde. Rotterd. 1828. 2 Dl. 8o.’ Al hebben sommigen, geheel vergetende den tijd, waarin dit werk geschreven werd, onlangs door partijdigheid vele aanmerkingen daarop gemaakt, wij meenen, dat het destijds hoogen lof verdiende, en zelfs nu nog in vlijt van zamenstelling en rijkdom van inhoud vele schriften overtreft, die later over dit onderwerp in onze taal zijn verschenen. Wat dit werk bovenal ontsiert, zijn de gebreken in den stijl en de tallooze drukfouten, die echter minder aan den schrijver, dan aan hen te wijten zijn, die na zijn vertrek de uitgave daarvan bezorgden. Ook de bewerking van dit geschrift schijnt ons kenmerkend voor zijn karakter en den arbeid van zijn volgend leven, daar hij steeds gewoon was zich vooraf regt grondig met alle hulpmiddelen, die hem daartoe ten dienste stonden, voor zijn doel voortebereiden, zich geheel daarin te verdiepen en in den kern der zaken in te dringen. Op die wijze vertoonen zich de verschillende tijdperken zijns levens als zoo vele pogingen tot wegbaning en voorbereiding voor anderen, zien wij hem overal, waar hij een nieuw arbeidsveld zal ontginnen, het vooraf van alle zijden onderzoeken, en treedt hij dan ook overal wel toegerust tot den moeijelijken arbeid op. In hem was niet, gelijk zich dit zoo vaak bij vromen ijver, maar zonder verstand, openbaart, geringschatting der menschelijke hulpmiddelen, maar bij zijn geloof rustte ook zijn ijver niet, voor hij die hulpmiddelen overmeesterd en zich toegeëigend had en hij ze geheel voor zijn doel kon gebruiken. In Junij 1826 te 's Hage geordend, vertrok hij in September van dat jaar naar Oost-Indië, voorloopig tot de gewigtige, maar bezwaarlijke zending onder de | |
[pagina 47]
| |
Batta's op Sumatra bestemdGa naar voetnoot1). Den 6deu Januarij 1827 te Batavia gekomen, sloot hij zich terstond aan den uitstekenden Medhurst, zoo lang de toevlugt van alle zendelingen op Java, aan en werd hij door hem tot den zendelingsarbeid onder de Chinezen ingeleid. Na eenige maanden van voorbereiding, vooral ook tot aanleering der beginselen van het Chineesch besteed, volgde hij een aandrang, die hem tot een eigen werkkring op het eiland Riouw riep. Hier arbeidde hij ruim een jaar met grooten ijver en zelfopoffering tot het geestelijk en ligchamelijk welzijn van Chinezen en Maleijers, en oefende hij zich zelven in eenige dialecten der Chinesche taal. Zijne voorbereiding voor den arbeid onder de Chinezen, zijn verlangen naar een uitgebreiden werkkring, en vooral de aansporing van den Engelschen Zendeling Tomlin deden hem met dezen, in Aug. 1828, een onderzoekingstogt naar het voor Protestantsche Evangelieprediking nog geheel nieuwe Siam ondernemen. Daar op dat groote arbeidsveld vertoonden zich aanvankelijk gunstige uitzigten. Bij zijne geneeskundige werkzaamheid en de verkondiging des Evangelies aan de talrijke aldaar wonende Chinezen, legde hij zich ook terstond met alle vlijt op het leeren der Siamesche en van eenige naburige talen, op het verkrijgen eener grondige kennis der geschiedenis, godsdienst en zeden dier volken toe. Bij het gewigt, dat ook onder dat volk de letterkunde heeft en het nut, dat dus door verspreiding der H.S. in die talen kon voortgebragt worden, begon hij spoedig, deels alleen, deels met Tomlin, door de hulp van eenige bekwame inlanders, het Nieuwe Testament en een gedeelte van het Oude in het SiameeschGa naar voetnoot2), en | |
[pagina 48]
| |
later ook in de talen van Cambodia en der Lao's over te zetten, en tevens Siamesche en Cochin-Chinesche woordenboeken zamen te stellen. Die arbeid, waarvan alleen het Evangelie van LukasGa naar voetnoot1), het eerste in Siameesch karakter gedrukt Christelijk geschrift, in 1834 op kosten van het Nederlandsch Bijbelgenootschap en eenige andere kleine stukjes te Singapore het licht zagen, moge nog veel gebrekkigs hebben en door den lateren arbeid der ijverige Amerikaansche Baptisten verre overtroffen zijn, niet minder toch verdient zijn ijver bewondering en dank en moet het erkend worden, dat hij den weg heeft gebaand om Gods woord aan de Siamezen bekend te maken. Had hij toen of later de verlangde hulp kunnen vinden, hetzelfde zou ook reeds voor de bewoners van Cambodia en de Lao's geschied zijn. Van zijne ijverige beoefening der Siamesche letterkunde getuigt ook een belangrijk opstel over de Siamesche taalGa naar voetnoot2), dat ons doet zien hoe goed hij in het kenmerkend karakter der Oostersche talen wist in te dringen. Had hij geheel zijne werkzaamheid in Siam steeds als voorbereidend voor China beschouwd: onverwachte gebeurtenissen, het vertrek van zijn trouwen medearbeider, die door ziekte hem moest verlaten, de dood zijner uitstekende gade en van zijn kind drongen hem spoedig Siam te verlaten, en zonder eenige hulpmiddelen, los van eenig genootschap, schoon later dikwerf ondersteund, destijds bovendien krank, arm, alleen en ver- | |
[pagina 49]
| |
laten van de wereld, in veler oog roekeloos en avontuurlijk, maar sterk door zijn vurig geloof en onwrikbaar vertrouwen op den Heer, en uitnemend uitgerust voor zijn moeijelijke taak, ondernam hij, in Junij 1831, dien eersten togt langs de toen nog zoo weinig bekende en bezochte kusten van het onmetelijk China, die niet slechts van grooten invloed op de kennis van dat rijk en op de opwekking der Christelijke belangstelling voor China is geweest, maar ook den eersten stoot heeft gegeven aan de sedert aldaar zoo uitgebreide Protestantsche zendelingswerkzaamheid, en aan de, ook door andere oorzaken, later gevormde handelsverbindtenissenGa naar voetnoot1). Om onder de barbarenverachtende Chinezen met vrucht te kunnen werken, had hij reeds vroeger zich laten naturaliseren en was hij in een hunner stammen, dien van Kwo, als lid opgenomen; thans op een Chineesch vaartuig als stuurman, arts en Evangeliebode werkende, alleen onder Chinezen levende, nam hij ook hunne kleeding en levenswijze aan. Die eerste togt werd gedurende eene reeks van jaren, door vele anderen, naar de kusten en het binnenland van China, naar Japan en de Lioe-Kioe-eilanden gevolgd. Het groote arbeidsveld naauwkeurig te leeren kennen, overal betrekkingen aan te knoopen, zaden der | |
[pagina 50]
| |
Evangelieverkondiging uit te strooijen, den weg te banen en de middelen voor te bereiden tot de eindelijke ontwerping van een groot, diepdoordacht, welingerigt plan tot Evangelisatie van gansch China en der naburige landen, was zijn doel bij die eerste en alle later gevolgde reizen. Voor dat doel moest alles hem dienen: verstoken van eigen voldoende middelen, ontzag hij honger noch dorst, hitte noch koude, gevangenis noch doodsgevaren, vreesde hij niet zich onder het uitvaagsel der Chinezen in te schepen, of later als tolk, arts en Evangeliedienaar de Engelsche schepen te vergezellen. Zoo nam hij zelf een belangrijk aandeel in de onderhandelingen met China, die het vredesverdrag van Nanking ten gevolge hadden, had hij reeds in Dec. 1834 de betrekking van Chineschen Secretaris en Tolk bij het Engelsch Bestuur aangenomen, (echter onder uitdrukkelijk voorbeding van Zendeling te kunnen blijven), welke gewigtige en hoogst vertrouwelijke staatsbetrekking hij tot aan zijn dood bleef vervullen. Het is deze gemengde stelling, de vereeniging van wereldlijke en geestelijke werkzaamheid, die de jaloerschheid en vijandschap van velen in China, die vergaten, dat de hooggevierde Dr. Morrison hetzelfde had gedaan, en zelven vaak hunkerden naar de gelegenheid om hetzelfde te kunnen doen, heeft opgewekt, en door hunne bedenkingen velen in Europa, die uit de verte de omstandigheden niet konden beoordeelen, tot aanstoot is geworden. Wij willen hem hierin niet verdedigen, maar meenen toch te moeten opmerken dat het gemakkelijker valt hem daarover te berispen, dan aan te toonen, hoe hij anders had kunnen handelen. Ook in zijne staatsbetrekking liet hij niets van zijn zendelingsijver varen, heeft hij tot aan zijn einde meer dan eenig ander Zendeling gewerkt. Een gedeelte van den nacht, de uren van den vroegen morgen en avond, elk oogenblik aan zijne ambtsbezigheden ontwoekerd, werden of aan het opstellen van Chinesche geschriften, of aan het onderwijzen der Chinesche bekeerlingen, of aan de openbare prediking in alle naburige plaatsen gewijd; gaarne deed hij | |
[pagina 51]
| |
van alle gezellige genoegens en uitspanningen, van alle aangename, maar min noodzakelijke briefwisselingen afstand, om tijd te winnen: en die Gützlaff in Europa hebben gekend weten, hoeveel hij in weinig tijds wist te doen. Hij gevoelde zelf zeer goed, dat hij door dit staatsambt belemmerd werd, maar - en dit is de sleutel - het gaf hem de middelen om te werken zoo als hij nuttig en noodzakelijk oordeelde. Aan eenig zendelinggenootschap zich aan te sluiten, zich te voegen en te onderwerpen aan de meeningen en voorschriften dier gedurig afwisselende en min of meer geschikte besturen, kon hij niet. De Zendelinggenootschappen in Europa en Amerika zijn allen gewoon hunne boden te verpligten tot het volgen der voorschriften van hun Bestuur, en velen behoeven wel zulk eene leiding: maar Gützlaff was daaraan ontwassen, hij kon niet dan onafhankelijk werkzaam zijn. De ondersteuning, die hij eerst van enkelen, zoo als van het Nederl. Zendelinggenootschap, en ook eenige malen van het Nederl. Bijbelgenootschap, later van meerderen uit Engeland, Schotland, Ierland en Duitschland ontving, was steeds verre van toereikend te zijn tot het betalen der talrijke Chinesche drukwerken, tot het onderhouden der Chinesche predikers of het voldoen hunner reiskosten, en daarom zocht hij door persoonlijke, verdubbelde waakzaamheid de middelen te verwerven, om krachtig en onafhankelijk voor de zaak des Heeren te kunnen arbeiden. Toen het zoo noodlottige jaar 1839 en de daarop gevolgde oorlog alle uitzigten op de Christelijke werkzaamheid van Europeërs verduisterden, vormde hij, na een lang voorbereid plan, in 1844 die kweekschool van Chinesche bekeerlingen (Chinese Christian Union), die door hem tot Evangelie-predikers gevormd, de kern moesten worden van het zich steeds vermenigvuldigend geestelijk leger, dat gansch China voor Christus zou veroveren. Naast dien arbeid, door hem met ongeloofelijke zorg en bedachtzaamheid ontworpen, met onwrikbaren ijver tot aan zijn dood bestuurd, bewaakt, geleid en uitgebreid, zocht hij ook door talrijke schriften voor het geestelijk heil | |
[pagina 52]
| |
der letterkundig hoogbeschaafde Chinezen te werken. Bovenaan staat hier zijne overzetting der gansche H. Schrift uit de oorspronkelijke talen, die door de meest bevoegde Sinologen een meesterstuk wordt genoemd, en waarvan in 1850 reeds de 16de uitgaaf van het N., en meerderen van het O.T., ieder in vele duizende exemplaren, het licht zagen, terwijl met een der aanzienlijkste boekhandel-firma's te Lin-tschoen (in Kiangsi), het Leipzig voor den Chineschen boekhandel, verbindtenissen werden aangeknoopt tot eene uitgebreide verspreiding der H. Schrift in het binnenland. Tallooze malen had hij die vertaling, met behulp der bekwaamste bekeerde Chinezen, herzien en verbeterd, en, terwijl vele andere geleerde Engelsche en Amerikaansche zendelingen zich jaren lang met het vervaardigen eener nieuwe Bijbelvertaling bezig hielden, maar door hunne noodlottige en eindelooze onderlinge twisten, over de overbrenging van den naam van God in het Chineesch, daarin niet konden vorderen, werd de vertaling van Gützlaff herhaaldelijk gedrukt, overal verbreid, verstaan en door alle onpartijdigen toegejuicht. Dit gaf vooral aanleiding tot dien lang verborgenen, weldra zoo bitter zich openbarenden naijver en vijandschap van vele zendelingen, die door den hoogen maatschappelijken stand, waartoe hij gekomen was, door den voorspoed zijner krachtige Evangelie-werkzaamheid onder de Chinezen en vooral door de belangstelling, die hij in Europa mogt verwerven, gedurig werd aangevuurd. Van die belangstelling ondervond hij onder anderen ook in ons Vaderland de bewijzen, toen hij in Mei 1843 door den Senaat der Hoogeschool te Groningen honoris causa tot Theologiae Doctor werd benoemd, gelijk ook later, in 1850, de Leidsche Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde hem onder hare leden opnam. Gützlaff ging bij de Evangelieverbreiding van eenige eenvoudige, maar nog te weinig erkende en vooral te weinig beoefende beginselen uit. Het werk des Heeren moest, naar zijne overtuiging, bovenal door den Geest des Heeren aangewezen, opgewekt, geleid, bestuurd, gezegend worden; de af- | |
[pagina 53]
| |
smeeking van dien Geest was dan ook bij alles de grondslag. Niet de kerkelijke onderscheidingen en twisten der jammerlijk verdeelde westersche Christenheid, maar de eenvoudige, volle waarheid des Evangelies, de genade Gods in Christus tot redding van zondaren, verzoening door het bloed des kruises, moest den Chinezen gepredikt worden. Naar Apostolisch voorbeeld moesten de predikers overal rondgaan, leeren, vermanen; door woord en schrift de menschen tot bekeering roepen; de geloovigen tot gemeenten vormen; die zelve het heil ervaren hadden, moesten het weder aan anderen mededeelen. Die aan hun hoofd stond, en daarvan gaf Gützlaff zelf het voorbeeld, moest den Chinees een Chinees worden, geen moeite, bezwaren, gevaren ontzien, zich in kleeding, spijs, leefwijs met hen vereenzelvigen. Daartoe waren wel de meeste andere zendelingen niet in staat, en wat zij uit gewoonte, gemakzucht, traagheid, of weelde niet konden, keurden zij in Gützlaff af. Vele zendelingen in China kennen de taal slechts weinig of gebrekkig; de meesten leven alleen in de havensteden en willen zich niet in het binnenland wagen; voor velen schijnt het onmogelijk afstand te doen van Europesche kleeding, spijze, genietingen en gewoonten, zij verachten de Chinezen, wachten tot deze eerst bij hen komen, willen hen eerst tot halve Engelschen, Amerikanen of Duitschers en dan tot Christenen vormen, stellen den doop steeds uit, en daarom was de geheel verschillende handelwijs van Gützlaff hun een doorn in het oog. Gützlaff zelf schijnt zich weinig daarover bekommerd te hebben; afkeerig van allen twist, te ijverig werkzaam om zijn tijd aan het berispen van anderen te verkwisten, ging hij rustig zijnen weg en toen hij, na eenige jaren van proefneming, de gebreken en behoeften zijner Chinesche Vereeniging van inlandsche Predikers had leeren kennen, kwam hij, in het einde van 1849, naar Europa, om de gebeden, de hulp en ondersteuning der Europesche Christenen voor het groote werk in te roepen. Eenvoudig en nederig openbaarde hij overal den stand van zaken, ontwik- | |
[pagina 54]
| |
kelde hij zijne plannen, wees hij op de dringende behoefte aan de ondersteuning des gebeds en der liefde, op de behoefte aan bekwame, ijverige medearbeiders, die het gebrekkige, dat zijne taak nog aankleefde, konden helpen verbeteren, en met zelfverloochening en in de kracht des Heeren, vol des geloofs en des Heiligen Geestes, naar den wil des Heeren het net over gansch China zouden kunnen uitwerpen. De veeljarige faam van den buitengewonen man, te schitterender door zijn diepen ootmoed, zijn eenvoudig, vurig geloof, zijne ongeveinsde godsvrucht won hem veler harten, wekte overal groote belangstelling, maar ook bij velen een opgewonden ingenomenheid, die weinig duur voorspelde, die gedurig het: Gützlaff de Apostel van China in den mond voerde, om hem na blinde vergoding weldra even blind te veroordeelen en te verwerpen. Toch beloofde zijn met zeldzamen ijver en rustelooze inspanning volbragte togt door Europa veel goeds, en scheen het een oogenblik, als zouden de Evangelische kerken, tegenover den grooten nood van het magtig heidendom, hun onderlinge kleingeestige twisten en hoogmoedige afscheidingen vergeten, en zich vereenigd aangorden tot het werk der liefde. Maar achter hem zaaide de booze vlijtig het onkruid onder de tarwe, en het goede zaad werd schier overal verstikt. In Europa ontwaakten weldra weder al de oude verdeeldheden, zelfverheffingen, wantrouwen en veroordeelingszucht, het hoogmoedig zoeken van het eigene en niet dat des Heeren. Uit China zelf kwam de verwoestende adem, die door het ingeblazen wantrouwen al zijne pogingen ontzenuwde, zijn arbeid verwoestte en door de noodlottige gevolgen hem zelven eindelijk zedelijk heeft vermoord. De achting en het vertrouwen kennende, die Gützlaff bij velen in Europa genoot, meenden vele zendelingen in China - zoo weinig kende men hem - dat hij in Europa bovenal met grooten ophef van zijn werk gewagen, den arbeid van anderen berispen en veroordeelen zou; vreesden zij, gelijk ook de meeste zendelinggenootschappen in Europa, dat de bijval en ondersteuning, die Gützlaff zou vinden, hun van den | |
[pagina 55]
| |
zoo noodigen bijstand zou berooven, en zoo scheen zelfbehoud hen te dringen als vijanden en aanklagers van Gützlaff op te treden. De medebroeder in China, in wien hij vertrouwen had gesteld, misbruikte dat op schandelijke wijze en voerde een stelsel van omgekochte bespieding in, dat de verderfelijkste vruchten moest dragen. Bij Gützlaff's afzijn werd door eene ongeroepene en ongeregtigde vergadering, op de meest onkiesche en kwaadwillige wijze, een zoogenaamd onderzoek naar zijn arbeid ingesteld om daartegen punten van beschuldiging te kunnen opsporen. Daar men, ook bij het listigst wroeten in al zijn huiselijke en bijzondere betrekkingen, geen smet op Gützlaff zelven kon werpen, zochten die zelfde mannen, die zelve geen enkelen meer beproefden bekeerling konden aanwijzen, ijverig alle gebreken en zonden van Gützlaff's leerlingen te ontdekken en haastig werd daarvan een breed verslag naar zijne vermoedelijke tegenstanders in Europa ter meest mogelijke verbreiding gezonden. Weldra bleek daarvan de vrucht: veler blinde ingenomenheid werd spoedig door even blinde verwerping vervangen, bij de meesten werd het vertrouwen geschokt, ontstond aarzeling en vrees, de belangstelling verflaauwde en, wat Gützlaff bovenal wenschte en behoefde, de ondersteuning van het eendragtig gebed en de hulp van bekwame, ijverige mannen bleven achter. Diep gegriefd en teleurgesteld, maar altoos vol geloof en vertrouwen in den Heer, keerde hij tegen het einde van 1850 naar China terug; op de bitterste en schandelijkste wijze beleedigd en benadeeld, maar altoos vol vergeving en liefde, vatte hij zijn verwoesten arbeid weder op: begon hij de verstrooide, tegen elkander verbitterde, met wantrouwen vervulde Chinesche Christenen weder te vereenigen, te vormen en op te leiden in geloof en Christelijk leven. Maar de vijandschap rustte niet, smaad en laster vervolgden hem overal; steeds meer en meer ontzonk hem het uitzigt op de zoo noodige hulp van het Christelijk Europa en, met een gebroken hart, bezweek hij weldra (8/9 Aug. 1851) voor de ziekte, die naar de getui- | |
[pagina 56]
| |
genis zijner geneesheeren, vooral door zorg en smart zoo hevig en gevaarlijk was geworden. Maar het geloof, in al den arbeid en de gevaren van zijn leven geopenbaard, blonk ook heerlijk uit op zijn doodsponde; al waren alle menschelijke steunsels hem ontzonken, juichend was het zijn onwrikbaar vertrouwen, dat God zijnen Zoon de heidenen ten erfdeel zal geven, en gelijk eenmaal Xaverius in het gezigt van dat China, dat het doel zijns levens was geweest, zoo ging ook Gützlaff bij de volvoering van dat groote plan, dat door geheel zijn leven was voorbereid, vol blijde hope over in de ruste bij zijnen Heer en Heiland. Wij willen het gaarne bekennen, ook na het langdurigst en onpartijdigst onderzoek, kunnen wij van Gützlaff niet zonder hooge ingenomenheid spreken. Hoe lang wij hem persoonlijk of schriftelijk mogten leeren kennen, aanvankelijk, wij belijden het, met eenig vooroordeel, later ook vaak met twijfeling of opgewekt wantrouwen, steeds is onze achting en eerbied voor hem toegenomen. Zelden zagen wij zoovele Christelijke deugden in heerlijker, nimmer die deugden in liefelijker gedaante. Boven alles blonk zijn geloof uit, een geloof, dat bergen kon verzetten, dat met hart en ziel, gansch, innig en vurig leefde in de gemeenschap met zijnen Heer, steeds ademde door het gebed, tot rustelooze werkzaamheid voor Christus werd gedreven. Door opvoeding, belijdenis en overtuiging der Luthersche kerk toegedaan, was hij door rijke, innerlijke ontwikkeling en levenservaring tot eene onbekrompene, verhevene, ware katholiciteit gekomen, die de onderscheidene kerkvormen minder achtende, toegevend voor de verschillende menschelijke verstandsopvattingen, zich krachtig vasthield aan den vollen inhoud van Gods openbaring. Het Christendom leefde in hem bovenal als heilsinstelling: de regtvaardiging alleen door het geloof was zijn rigtsnoer, Christus en die gekruist, zijn grondslag: maar Evangelisch als zijn geloof was, hoe blijmoedig, warm en liefderijk werkzaam was het tevens! ‘Alle regtzinnigheid helpt niets,’ was zijn woord, ‘zonder de liefde.’ De | |
[pagina 57]
| |
liefde, door den Apostel I Kor. XIII beschreven, leefde in hem. Laat ons Hem weder liefhebben, getuigde hij steeds, want Hij heeft ons eerst liefgehad: en drong niet die liefde tot Christus, de liefde tot medezondaren hem tot dien rusteloozen arbeid, tot het dragen van al die bezwaren, tot het trotseren des doods? In Japan was hij met kanonkogels afgewezen: des te vuriger wenschte hij hun het Evangelie des behouds te brengen. Hoe ook door medebroeders gelasterd en verguisd, wij hoorden hem nimmer van een hunner kwaad spreken: met en voor zijne vijanden wilde hij bidden, niet hun smaad met smaad vergelden. Bovenal blonk die liefde uit na zijne terugkomst, bij den aanblik der moedwillige verwoesting van zijn jarenlangen arbeid. Die liefde trok, verbond hem ook aan zijne Chinezen: hoe meer zij van God vervreemd, hoe dieper zij gezonken waren, des te vuriger zocht hij hun behoud; zij geleidde en sterkte hem ook in zijne moeijelijke betrekking met de Chinesche bekeerlingen, nog zoo jonge en zwakke kinderen in Christus, zoo vaak nog struikelend door ontrouw, logen en zonde. Eene moeder verlaat, verwerpt immers haar afgedwaald kind niet, maar houdt niet op het te zoeken en te redden: zoo moest naar zijne overtuiging de liefde in den zendeling werken; en al hebben sommigen hem ten laste gelegd, dat hij voor de bekeerde Chinezen vaak den vaderlijken ernst en strengheid miste: de zelfverloochening, het geduld, de volharding en teederheid der moederliefde kon niemand hem ontzeggen. Het moge waar zijn, dat ook zijne uitnemendste gaven, zijn geloof en zijne liefde niet vrij waren van gebreken, die veelzins oorzaken zijn geweest van teleurstelling, verdriet en schade. Zijn levendig geloof was misschien niet geheel vrij te pleiten van zekere opgewondenheid, van een invloed der verbeelding, vaak met het bedachtzaam verstand in strijd. Dat geloof brandde als een krachtig vuur in zijn binnenste, maar het deed hem soms de dingen in een eigenaardig licht beschouwen, dat niet geheel overeenkwam met de werkelijkheid; | |
[pagina 58]
| |
het deed hem vaak, wat nog verre was, als nabij of aanwezig achten, in zijn geloofsvertrouwen op den Heer wel eens de noodzakelijkheid en den zamenhang der aardsche middelen voorbijzien. Zijne liefde, eenvoudig, opregt, vurig als zij was, hing zamen met eene goedhartigheid, met een vertrouwen en goeden dunk van anderen, welligt niet altoos door oordeel en voorzigtigheid geleid, die in een anderen kring de liefelijkste vruchten konden dragen, maar in zijn leven vol strijd verderfelijk zijn geworden. Al mogten echter ook deze en andere, ons onbekende gebreken, hem aankleven: aan ons staat het niet daarover te oordeelen: maar als wij zien hoe naauw zij met zijne heerlijkste gaven waren zamengeweven en daarvan vaak de vrucht schenen, willen wij liever met schaamte erkennen, dat alle menschelijke voortreffelijkheid nog steeds onrein en gebrekkig is, en vaak de schitterendste deugden door sterke schaduwen worden gevolgd. Maar naast, misschien zelfs nog boven zijn geloof en liefde, blonk zijn ootmoed uit. Het was niet die valsche, gewaande, kruipende, die zoo vaak de gescheurde mantel is, waarin de hoogmoed zich hult: maar een kinderlijke, ware, Christelijke ootmoed. Daarvan was hij geheel doordrongen: wat hij had gedaan, alleen door 's Heeren hulp en kracht had hij het gedaan, en eindeloos veel was hij te kort gekomen; in alles gaf hij van harte alleen den Heer de eer, met zichzelven ontevreden beleed hij met schaamte en berouw zijne gebreken. Nimmer liet hij zich op iets voorstaan: al had hij meer gewerkt dan anderen, van zich zelven sprak hij steeds, en, wij gelooven, opregtelijk, met de sterkste geringschatting; en zeker kostte het hem veel zelfverloochening en strijd in Europa openlijk optetreden en van zijn arbeid te gewagen, en zou hij, ware dit mogelijk geweest, veel liever in stilte en in het verborgen in China zijn werkzaamheid hebben voortgezet. Uitstekend was zijn aanleg, de gaven van verstand en hart hem geschonken: maar hij heeft ook op voorbeeldige wijze daarmede gewoekerd. Zijn geheele leven had één middenpunt, één doel: de verheerlijking van Christus en de uitbreiding van Zijn rijk, en | |
[pagina 59]
| |
daaraan heeft hij zich zelven geheel gewijd, zoowel de rijke vermogens van zijnen geest, zijn vurig streven, zijn moedigen wil, zijn ijzeren vlijt en volharding, als zijn sterk ligchaam en vaste gezondheid dienstbaar gemaakt. Gelijk Mezzofanti, zoo bezat ook hij de bijzondere gave tot het gemakkelijk aanleeren van vreemde talen, die hij velen goed verstond, sprak en schreef; maar bij hem was zij geen ijdelheid of nuttelooze aardigheid: zij was hem een hoogst gewigtig middel voor zijn doel op zijn zoo afwisselende loopbaan. Uit zijne jeugd had hij de kennis van het Latijn en Grieksch nog zoo goed onthouden, dat hij zich bij zijn laatst verblijf in Holland nog vrij gemakkelijk in de eerste kon uitdrukken; in het Nederduitsch, slechts korten tijd hier beoefend, kon hij na 25 jaren nog goed verstaanbaar spreken; behalven andere Europesche talen had hij vroeg het Turksch en Nieuw-Grieksch geleerd; in Indië maakte hij zich weldra het Maleisch eigen en begon hij het Chineesch te leeren, en met evenveel ijver legde hij zich daarna op de talen van Siam, Cambodja en der Lao's toe. Gedurende zijn lang verblijf in China had hij een meesterschap verworven in de verschillende tongvallen van dat uitgestrekte rijk, gelijk welligt geen Europeaan nog verkregen had en werd hij vaak door de Chinezen voor een geleerde uit hun eigen land gehouden. Van eenige Japansche schipbreukelingen leerde hij het Japansch, begon hij met hen een gedeelte der H.S. in het Japansch overtebrengenGa naar voetnoot1) en predikte hij geruimen tijd elken Zondag eenige malen in die taal, in het Chineesch en Engelsch. Hij wist, wat, onbegrijpelijk genoeg, schier nergens nog wordt ingezien, dat de eerste, de onmisbaarste voorwaarde voor een Evangeliebode de grondige kennis der taal is van het | |
[pagina 60]
| |
volk, waaronder hij zal arbeiden, en om die te verwerven liet hij niets onbeproefd. Maar in China werd veel meer gevorderd. Zal daar de Zendeling achting verwerven en gehoor vinden, hij moet grondig bedreven zijn in de zoovele eeuwen heugende letterkunde, de geschiedenis, godsdiensten, zeden, instellingen en gebruiken van dat groote rijk, en misschien minder bekend is het, hoe zeer Gützlaff zich in dat alles had geoefend. Geen punt was er uit de King, of heilige boeken en de verdere zoo uitgebreide Chinesche letterkunde, uit de godsdiensten van Kong-foe-tseu, van Lao-tseu of der Boeddhisten, uit de vroegere geschiedenis der verspreiding des Christendoms in China, uit de kunsten of wetenschappen der Chinezen, waarnaar wij hem konden vragen, of het bleek, dat hij het naauwkeurig onderzocht had, grondig daarmede vertrouwd was. Maar zijn misschien te groote ijver zocht alles te omvatten: alle nutte wetenschap trachtte hij zich eigen te maken en voor zijn doel, het welzijn van China, aan te wenden: terwijl hij, even afkeerig van nuttelooze geleerdheid als van ijdel vertoon, den verzamelden schat slechts deed gissen, tot dat de gelegenheid zich aanbood, om zijne geschiktheid voor schier iederen kring van heilzame werkzaamheid te bewijzen. Daarom arbeidde hij ijverig om in China eene Christelijke letterkunde te stichten, werken over die wetenschappen, die voor de Chinezen behoefte zijn, over geschied-, aardrijks-, genees-, waterbouwkunde, in hunne taal over te brengen. Dat openbaarde hij ook op zijn jongste Europesche reize: terwijl hij overal den geestelijken nood der Chinezen verkondigde, om bekwame Evangelieboden bad, zocht hij ook naar Christelijke genees-, sterre- en waterbouwkundigen voor China. Terwijl hij bovenal werkzaam was voor de uitbreiding van het rijk Gods, trachtte hij ook in Europa meerdere kennis en belangstelling op te wekken in een eerlijken koophandel met China, als een krachtig middel om de volken tot elkander te brengen, en den ook door hem zoozeer verfoeiden opium-handel, die pest voor zijn tweede vaderland, tegen te werken. Terwijl zijn geest zich | |
[pagina 61]
| |
met de hoogste belangen bezig hield, sloeg hij ook overal de ontdekkingen en vorderingen van wetenschap en kunst belangstellend gade: van het stereotyperen der Chinesche karakters voor den Bijbeldruk in Engeland, tot de waterbouwkunde of bloementeelt van ons vaderland, alles zocht hij te leeren kennen, te onderzoeken, dienstbaar te maken aan het geestelijk of stoffelijk welzijn der Chinezen. Wij bekennen, die vereeniging der vreemdsoortigste zaken heeft veel hedenkelijks, en vervulde ons vaak met bezorgdheid: maar zijn regel was: ‘het is alles des Heeren!’ en bij zijne fijngevoelige godsvrucht, bij de rondheid, opregtheid en eerlijkheid, die hem vervulden, zijn wij overtuigd, dat hij altoos voor goede bedoelingen ook goede middelen heeft aangewend. Voor dat alles moest wel eene zeldzame vlugheid van bevatting, diepte van verstand, scherpzinnigheid van oordeel, kracht van geheugen hem eigen zijn: maar die allen werden in hem beheerscht door een buitengewoon talent van organisatie. Daardoor was hij zoo geschikt en gelukkig in uitvoering: kon hij in weinig tijds zooveel volbrengen; die organiserende tact blonk in al zijne ondernemingen uit, had hem het reuzenplan tot bekeering van China doen ontwerpen en beginnen. Op het geestelijk gebied was hij niet als de gewone krijgsknecht, die alleen de leiding zijner oversten of den aandrang der menigte blindelings volgt, staan blijft op den hem aangewezen post, de hem opgedragen taak, en niets meer verrigt: maar als een geschikt veldheer begon hij niet slechts elke zaak, zijn werkkring, in alle bijzonderheden te onderzoeken, van alle zijden te overzien, alle krachten en middelen te wegen, en zonder het geringste te verwaarloozen tot in de kleinste bijzonderheden af te dalen, maar dan dreef hem ook zijn vurige natuur daaruit een slotsom te trekken, een helder, welberekend plan te ontwerpen en tot zijne bereiking, op de doelmatigste wijze, de erkende en beschikbare middelen met kracht aantewenden, te bezielen en te besturen. Hij was geen man om zich alleen te verlustigen in schoone, afgetrokken | |
[pagina 62]
| |
bespiegelingen, zich met bloot geleerde nasporingen of goed doordachte verstandsresultaten volkomen te vrede te stellen, maar, terwijl hij deze onmisbaar achtte en ijverig ter harte nam, dreef zijn gansche wezen hem tot de praktijk, alle kennis en wetenschap was hem niets, zoolang zij niet vruchtbaar werd voor het rijk Gods. Ware Gützlaff een krijgsman geweest, hij had met zijne gaven van combinatie en organisatie, naar onze overtuiging, een der grootste veldheeren kunnen worden. Zijn grootsch en treffend ontwerp, in Europa overal ontwikkeld, om door den vereenigden, krachtigen, welgeordenden arbeid der gansche Evangelische Christenheid het onmetelijk China met het zuurdeeg des Christendoms te doordringen, mogt velen hersenschimmig, onmogelijk toeschijnen, voor hem was het dat niet: bij hem berustte het op het langdurigst en bedachtzaamst onderzoek, op het levendigst en onwrikbaarst geloof; hij had het veld naauwkeurig doorvorscht, de geschiktste middelen, de beste, de eenig mogelijke, doelmatige wijze van werkzaamheid zorgvuldig nagespoord en beproefd; God wil, dat ook China door Christus behouden worde, dus moet het geschieden: - geheel zijn leven, al zijn kennis en ervaring had hem geleerd: hoe het kon geschieden, - en in vast vertrouwen op den Heer riep hij de Christenheid te hulp. Die hulp van menschen is hem ontzonken, toen hij ze het meest behoefde; maar de edele strijder heeft niet gewankeld; hij geloofde, dat het werk des Heeren zal blijven en voortgaan, al valt ook de zwakke dienstknecht neder: hij is gestorven in ootmoedige hope op Gods genade, in de blijmoedige zekerheid, dat die genade zijn geliefd China niet zal verlaten. Al heeft Gützlaff veel geschreven, in den gewonen zin was hij geen schrijver en wilde hij het niet zijn. Overladen van werkzaamheden als hij was, ook bij de meest rustelooze inspanning, achtte hij het minder met zijne roeping overeenkomstig zich aan de stille beoefening der letteren te wijden. Voor eer of geld boeken zamen te stellen, kon in hem niet opkomen, maar ook voor de bevordering van de wetenschap | |
[pagina 63]
| |
in het Westen, voor het voldoen aan de zucht naar kennis in Europa had hij slechts geringe belangstelling; al had hij door onvermoeide studie zich een rijken schat van uitgebreide, veelsoortige en hoogst belangrijke kennis verworven: noode ging hij er toe over, meestal slechts schier door dwang, om daarvan iets in geschrifte aan Europa mede te deelen; hij beschouwde dit meer als een bevredigen der nieuwsgierigheid, door anderen even goed te vervullen, maar dat hem aftrok van zijn eigenlijken, gewigtigen arbeid. Terwijl hij over zijn zendelingswerk dikwerf berigten moest geven, zag zijne nederigheid die ongaarne openbaar maken, wenschte hij althans zijn naam verzwegen te zien, of verborg dien zelf onder den titel van Gai-han, vriend der Chinezen, en niets kon meer stuitend voor hem zijn, dan die speculatiezucht van anderen, die om veler belangstelling of nieuwsgierigheid te voldoen, zijne vertrouwelijke brieven, zijne eenvoudige, onvoorbereide toespraken, of afgeperste vlugtige berigten haastig aan de openbaarheid prijs gafGa naar voetnoot1). Zoo vertoont zich zijne letterkundige werkzaamheid in een bijzonder licht, draagt zij het kenmerk van den strijd der nederigheid, die liefst menschenlof schuwt en van zijne roeping, die hem tot anderen arbeid trok, | |
[pagina 64]
| |
met de daartegenoverstaande noodzakelijkheid en den aandrang van buiten. Hij wist, dat, om belangstelling te wekken voor het verwijderde, weinig bekende China, om vele dwalingen tegen te gaan, om eene doelmatige werkzaamheid voor te bereiden, hij beginnen moest met bekendmaken, ophelderen, mededeelen. Hij wist, dat, helaas, de liefde der Christenen meestal den nood der heidenen niet voorkomend opzoekt, maar wacht, tot die zich dringend aanmeldt, dat de ondersteuning der zendelingszaak doorgaans slechts evenredig is aan de ontvangen berigten. Wie met hem in Europa in aanraking kwamen, toonden vaak zoo groote onkunde van geheel zijn arbeidsveld en bedoelingen, dat het hem dikwerf veel kostte zich met ophelderingen en teregtwijzingen intelaten; meer geoefenden vroegen vaak naar zaken, die hij grondig kende, maar die hij uit zichzelven niet gewigtig genoeg achtte ter mededeeling, of aan wier opheldering hij ongaarne zijn tijd wilde wijden. Zoo zijn de meeste zijner schriften voor Europa ontstaan, zoo als die over het geopende ChinaGa naar voetnoot1), over de Chinesche geschiedenisGa naar voetnoot2), zijne mededeelingen over de Yih-che, een groot historisch werkGa naar voetnoot3), over de geneeskunde onder de ChinezenGa naar voetnoot4), over de voornaamste Boeddhistische schriften uit het Pali in Chineesch karakterGa naar voetnoot5), over de aardrijkskunde der verschillende landen van Oost-AziëGa naar voetnoot6), en, nog na zijnen dood: | |
[pagina 65]
| |
de levensschets van den laatsten Keizer van China Tao KuangGa naar voetnoot1), alsmede eene nog ongedrukte verhandeling over den tegenwoordigen staat van het Boeddhisme in ChinaGa naar voetnoot2); in schier alles openbaart zich zekere vlugtige haast, de drang der noodzakelijkheid. Alleen voor de Chinezen, voor het geestelijk en stoffelijk heil van zijn nieuw vaderland was hij met hart en ziel werkzaam; voor hen, ook door godsdienstige en wetenschappelijke geschriften, te arbeiden beschouwde hij als zijne eigenlijke taak en roeping, omdat het een hoofdmiddel was tot bevordering des Christendoms. Behalven een groote menigte godsdienstige tractaten, vermelden wij hier slechts zijne Bijbelsche geschiedenis, eene geschiedenis der Joden, eene wereldgeschiedenis, en eene kerkelijke geschiedenis, meestal naar het Duitsch van Dr. Barth (Calwer Verlagsverein), een groot werk over de aardrijkskunde, zijne vertaling van de Augsburgsche Confessie (eerste gedeelte) en van Luther's Catechismus, van het Engelsch Gebedenboek enz.Ga naar voetnoot3). Slechts een gedeelte van Gütz- | |
[pagina 66]
| |
laff's Chinesche werken hebben wij te zien kunnen krijgen, en het zal welligt niet ondienstig zijn, hierachter hunne titels, met uitzondering eener groote menigte tractaten, naar de opgave te vermelden die Dr. Hoffmann te Leiden ter beantwoording aan onze uitnoodiging ons ter hand heeft gesteld. Van dien uitgebreiden arbeid voor China mogen wij door 's Heeren zegen, ook na Gützlaff's heengang, veel vrucht verwachten; maar ook vele zijner schriften, in Europa uitgegeven, zullen een blijvende waarde hebben, als belangrijke bijdragen tot de uitbreiding der menschelijke wetenschap, als middelen ter bevordering der kennis van China en der belangstelling in de Evangelieverbreiding, maar bovenal als duurzame, opwekkende gedenkteekenen van een man, in wiens geheele leven en werken, woord en schriften, ook door hunne gebreken zelven, de belijdenis weerklinkt: ‘het moet alles den Heer dienen!’ Wij hebben getracht, naar onze kennis en overtuiging, het beeld van Gützlaff te schetsen, zoo als het na langdurig onderzoek en beproeving, in onze herinnering leeft. Thans is hij boven den lof en de berisping der wereld verheven; de feilen en zonden, die hem zeker als mensch mede aankleefden, schoon wij ze niet kennen, zal de Heer oordeelen; maar de levenden kunnen door een onpartijdigen blik op Gützlaff leeren: hoe een geloovige in Christus leeft en werkt, strijdt en overwint: wat hij door Christus vermag. Ons zal zijne nagedachtenis steeds in eere, achting en liefde zijn: mogt zij ook voor ons en voor velen tot zegen worden.
Amsterdam, Mei 1852. H.C. Millies. | |
[pagina 67]
| |
Lijst van eenige gedrukte werken, door Dr. Gützlaff (Ngaí Hán, den Vriend der Chinezen) in het Chineesch vertaald of opgesteld.(In deze lijst zijn, met uitzondering eener menigte Chin. tractaten, alle Chin. gedrukte werken opgenomen, die, zooveel wij weten, in ons land zijn gekomen, en met zekerheid aan Dr. Gützlaff toe te schrijven zijn. Die met een * zijn geteekend, zijn in de Boekerij van het Ned. Zend. Gen., die met een † bij het Ned. Bijbel-Gen., de overigen bij den schrijver van voorgaande levensschets aanwezig. Bepaaldelijk moet opgemerkt worden, dat op een aantal Chin. boeken, bij het Bijbel- en Zend. Gen., door de hand van den voormaligen Zendeling te Riouw, E.H. Röttger, die blijkbaar volstrekt geen Chineesch verstond, geheel verkeerde inhoudsopgaven zijn geschreven en ten onregte de naam van Dr. Gützlaff is gesteld, waardoor een aantal misslagen in de gedrukte berigten van het Ned. Bijbel- en Zendeling-Genootschap zijn ontstaan).
No. 1.*† K'ieú í tschao sching schû. - Yeû Hi p-laï yin fan y Hán tsz'. (Het Oude Testament. - Uit het Hebreeuwsch in het Chineesch vertaald.) 4 dn. gr. 8o. houtsnee. No. 2.*† Kieú schí tschù Yesu sîn-í tschao schu. -Ga naar voetnoot1) Kiü sch Hil yuên-puèn fan y. (Het Nieuwe Testament van den Heiland der Wereld, Jezus. - Naar den echten Griekschen, oorspronkelijken tekst in het Chineesch vertaald). 1 deel. gr. 8o. 125 bladen. houtsnee. | |
[pagina 68]
| |
No. 3. Tûng-sî-yâng khaò mei yu thung ki tschuên, d.i. De Spectator van het Oosten en van het Westen, een maandschrift, uitgegeven te Canton, door Ngaí Hán (Gützlaff). Daarvan is voorhanden: a* een stuk Jaarg. 1833. 7e tot en met 12e maand; deels ook bij † b* een stuk Jaarg. 1835. 1e tot en met 6e maand; deels ook bij † c* een stuk Jaarg. 1837. 2e tot en met 12e maand; deels ook bij † d* een stuk Jaarg. 1838. 1e tot en met 6e maand; deels ook bij † No. 4.* Tsch'âng-hu tschî tào tschuên, d.i. De weg des eeuwigen levens; door Ngaí Hán. 42 bladen. 8o. houtsnee. - De Voorrede, gedagteekend 14 jaar Tao Kuang (1834), is onderteekend door Ku schi l (Gützlaff). Buiten op den omslag staat geschreven: ‘Vertoog over het eeuwige leven; een geschiedkundig verhaal van Maria Gützlaff, geschreven in Siam, voor de boekerij van het Ned. Zend. Gen. ter herinnering aan de Overledene.’No. 5.* Scháng-ti tschîn kiaó tschuên, d.i. Over de ware leer van God, door Ngaí Hán. 1834. 25 bladen. 8o. houtsnee. No. 6.* Tschîng ts'ûng-paí lui-han, d.i. Brieven over de vereering in waarheid, door Ngaí Hán. 1834. 1 deel. in 8o. No. 7.* Sch Tsuí tschî taò tschuên, d.i. De weg der boetvaardigheid; door Ngaí Hán. 1834. 58 bladen. in 8o. No. 7. bis.* Verbeterde uitgave. 1836. 2 kiuén in één deel. 25+36 bladen in 8o. houtsnee. (Op den omslag van no. 7 staat geschreven: ‘Schu tsui schi taouw schuen. Weg der zaligheid, verhandeld in 3 deelen; geschreven aan boord van een Chineesche jonk, in de nabijheid van Peking. Voor de boekerij van het Ned. Zend. Gen., ter minzame herinnering van deszelfs onwaardigen kweekeling, den Schrijver.’) No. 8.* Schì feî li lûn, d.i. Beknopte Verhandeling over regt en onregt; door Ngaí Hán, te Malacca; Tao kuang, in het jaar y weï (1835). 38 bladen, in 8o. houtsnee. (De schrijver vergelijkt China met Engeland, om te toonen, waar ware beschaving zij.) | |
[pagina 69]
| |
No. 9.* Tsiuên jîn kiü hu, d.i. Het voorbeeld van een' volmaakten mensch; door Ngaí Hán, uitgegeven te Singapoera, in het 16e jaar Tao Kuang (1836). 5 kiuén à 6+5+6+6+7 bladen. in 8o. houtsnee. No. 10.* Tschíng-kiaó ngan weí, d.i. De troost der ware leer; door Ngaí Hán. Singapoera, 1836. 1 stuk à 4 kiuén 22+17+20+19 bladen in 8o. houtsnee. No. 11.* Kieú schí tschù Yezu tschî sching hiün, d.i. Heilige leeringen van den Wereld-Verlosser Jezus; opgesteld door Ngaí Hán. 1836. 17 bladen. 8o. houtsnee. No. 12.*† Yesu tschî paò hiun, d.i. Kostbare leeringen van Jezus; geschreven door Ngaí Hán; uitgegeven te Singapoera, in het 16e jaar van Tao Kuang (1836). 24 bl. 8o. houts. No. 13.* Yesu schîn-ts tschî tschuên, d.i. De wonderen van Jezus; door Ngaí Hán. Singapoera, in het 16e jaar van Tao Kuang (1836). 23 bl. 8o. houtsnee. No. 14.* Mô-si yên-hîng tsiuên tschuên, d.i. Volledig verhaal van de woorden en handelingen van Mozes; door Ngaí Hán. Singapoera, in het 16e jaar van Tao Kuang (1836). 1 stuk van 13 bladen in 8o. houtsnee. No. 15.*† F yîn tschî tschin kuei, d.i. Zedelessen van het Evangelie, geschreven door Ngaí Hán. Uitgegeven te Singapoera in 1837. 17 bladen in 8o. houtsnee. No. 16.* Yûng-yîn tsán-yù, d.i. Lof. Een opstel tot verheerlijking van God. Singapoera, 1838. 14 bladen in 8o. houtsn. No. 17.* Schí jîn kieú tschù, d.i. De Heiland van de menschen der wereld. Singapoera, 1838, 6 bl. in 8o. houtsnee. No. 18.* Schîng schû li-tsù tsiuên-tschuên, d.i. Geschiedenis van de Aartsvaderen der Heilige Schrift. Singapoera, 1838. 10+19+6+9 bladen in 8o. houtsnee. No. 19.* Sêng-míng wû-hién wû-kiâng, d.i. Het leven oneindig. Een verhaal. Singapoera, 1838. 5 bl. in 8o. houtsnee. No. 20.* Tschuên-hò weî f tschî f, d.i. Hoe tegenspoed tot heil kan strekken. Singapoera, 1838. 1+5 bladen in 8o. houtsnee. | |
[pagina 70]
| |
No. 21.* Hoeí mû hiun taò, d.i. Leerrijke verhalen. Singapoera. 1838. 17 bladen in 8o. houtsnee. No. 22.* Schîng-schû tschú-sû, d.i. Exegese der H. Schrift. Singapoera. 1839. 89 bladen in 8o. houtsnee. No. 23.* Tszê-hoei p ngaí, d.i. Ontferming en al-liefde. Een verhaal. Singapoera, 1839. 4 bladen in 8o. houtsnee. No. 24. Kieú schí Yezu scheù szè tsiuên tschuên. (Dood van den Heiland). 1843. 9 bladen. 8o. houtsnee. No. 25.Ga naar voetnoot1) Schân schàng siuên tao, d.i. De Bergrede. Tekst en Commentaar. 7 bladen. 8o. houtsnee. No. 26.* Ye-su pì-yú tschî tschú-schu, d.i. Uitlegging der gelijkenissen van Jezus. 2+29 bladen. 8o. houtsnee. No. 27. Schîng schû k'iuèn yên, (Gewigtige leeringen des Bijbels). 15 bladen. 8o. houtsnee. No. 28. Kiaó t'iaô, (Christelijk leerstelsel). 2 kiuén 9+54 bladen. 8o. houtsnee. No. 29. Hoâng tsch'îng sín sch, (De Geloofsbelijdenis van Augsburg.) 14 bladen. 8o. houtsnee. No. 30. T'iên-kiaó k t'iaô wén-t kiaì ming, (De kleine Catechismus van Dr. Luther). 4 bladen. 8o. No. 31. Scháng tí tsch'uî ngaí schi jîn. d.i. God bemint genadiglijk de menschen der wereld. (God boven alles), 2 bladen. 8o. houtsnee. No. 32. Scháng tí wán w tschî tá tschù, (God de magtige Schepper). 2 kiuén. 10+10 bladen. 8o. houtsnee. No. 33. Een stuk beginnend met de woorden: Scháng tí tsàng-tsaô, d.i. God heeft gemaakt enz. (Schepping en Verlossing, in rijm). 5 bladen. 8o. houtsn. No. 34. Tschaô jîn hu kieú, d.i. Roepstem tot de menschen om naar verlossing te streven. 2 bladen. 8o. houtsn. | |
[pagina 71]
| |
No. 35.*† Huí tsúi tschí tá li, d.i. Het hoofdzakelijke aangaande het berouw over de zonden; door Ngaí Hán. 61 bladen in 8o. houtsnee. No. 36.† Tsín lì tschíng taò tschuên, d.i. Onderzoek naar den waren weg (of de waarheid). 12 Gesprekken door Ngaí Hán. 64 bladen in 8o. houtsnee. No. 37.* Tchíng taò tschî lûn, d.i. Over den regten weg; door Ngaí Hán. 28 bladen 8o. houtsnee. No. 38. Kìn yaó wén t, (Gewigtige vragen). 2 bl. 8o. houts. No. 39.*† Siaò sín siaò f, d.i. Een klein geloof, een klein geluk; door Ngaí Hán. 25 bladen in 8o. houtsnee. No. 40. Schîng hoeî taò tszê, (Gedeelte van het Engelsch Gebedenboek.) 6 kiuén. 51 bladen. in 8o. houtsnee. No. 41. Kieú-schí-tschù yên hîng tsiuên tschuên, (Het leven van Jezus). 79 bladen. 8o. houtsnee. No. 42. Schîng kîng tschî schì, (Bijbelsche Geschiedenis). gr. 8o. 12 kiuén. 57 bladen. No. 43. Schîng hoêi tschi schì, (Kerkelijke Geschiedenis). 36 bladen. gr. 8o. houtsnee. No. 44. Wán ku schì tschuên, (Algemeene Geschiedenis). 53 bladen. gr. 8o. houtsnee. No. 45.* Meu-y thûng tschi, (A Treatise on Commerce). 61 bladen in 8o. met een kaart, houtsnee. |
|