Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1852
(1852)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 36]
| |
Levensberigt van Jan Christiaan Fabius.Door het Bestuur der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde vereerd met de opdragt, om haar eenig berigt te geven aangaande het leven, het karakter en de verdiensten van wijlen mijnen hooggeschatten ambtgenoot en vriend Fabius, sedert vijf en twintig jaren geacht medelid dier vaderlandsche letterkundige Vereeniging, nam ik deze treurige taak bereidvaardig op mij; omdat ik mij eenige uren van weemoediggenoeglijk aandenken aan den waarden Overledene er van beloofde, en tevens er door in de aangename gelegenheid gesteld werd, om eene eenvoudige hulde aan 's mans naam te brengen en zijne nagedachtenis in zegening te doen blijven.
Jan Christiaan Fabius werd den 25 November 1780 te Amsterdam geboren, en was een der zonen van een deftig en achtenswaardig burger-gezin. De eerste ontluiking zijner geestvermogens openbaarde zich onder de leiding van den voortreffelijken schoolonderwijzer Coenraad Wertz, en zijne vroegste letterkundige ontwikkeling verkreeg hij op het Gymnasium zijner geboortestad, waar destijds de geleerde en aesthetische van Ommeren aan het hoofd der Docenten stond, die zijnen leerlingen gevoel en smaak voor de Klassieke Oudheid en vooral voor de Grieksche en Latijnsche Poëzy wist in te boezemen en hierin bij Fabius gelukkig slaagde. Ofschoon nog zeer | |
[pagina 37]
| |
jong zijnde, bewees hij eene groote vatbaarheid voor hoogere studiën en toonde hij veel aanleg en lust tot de beoefening der oude Letteren; zoodat hij doorgaans een der eersten van zijne klasse was en reeds op zijn elfde jaar ob singularem industriam een' prijs behaalde. Aldus aan de Latijnsche School behoorlijk voorbereid en toegerust, begaf hij zich in het jaar 1796, den leeftijd van zestien jaren nog niet bereikt hebbende, naar de Utrechtsche Akademie, om er zich tot het Leeraarsambt in de Nederlandsche Hervormde Kerk te bekwamen. Hier hoorde hij met gezetheid en leergierigheid de lessen van de Hoogleeraren Segaar en Rau in de Grieksche en Oostersche Letteren en Oudheden, van Hennert en Rossijn in de Wijsbegeerte en van Royaards en vooral Bonnet in de Godgeleerde wetenschapGa naar voetnoot1); wier aller getuigenissen eenpariglijk zijne bijzondere vlijt en bekwaamheid vermeldden. Zijne Akademievrienden waren Dr. Snouck Hurgronje, Ds. van Voorthuysen, Ds. Onink, wijlen onze ambtgenoot Begemann en de nog levende Mr. Both Hendriksen, aan wiens geleerden vader, den beroemden Raadsheer in het Hof van Utrecht, hij, evenzeer als ik, verklaarde menigen belangrijken wenk voor zijne historische studiën te danken te hebben. Ook hield hij gemeenzamen omgang met een' Hongaar onder de Studenten, met wien hij, zelfs over onderwerpen uit het dagelijksch leven, altijd in het Latijn sprak: waardoor hij eene hebbelijkheid om zich in die taal uit te drukken verkregen had, welke hem tot in zijnen ouderdom bijbleef. Na een zesjarig verblijf aan de Hoogeschool werd hij in het jaar 1802 door de Klassis van Utrecht met volle ruimte onder het getal der Kandidaten tot de H. Dienst aangenomen, nog ten zelfden jare tot Herder en Leeraar in de Gemeente te Lisse beroepen en aan het begin des volgenden aanvaardde | |
[pagina 38]
| |
hij er zijne bediening. In het jaar 1807 vertrok hij van daar naar Leerdam, in 1810 naar Delft en in 1820 werd hij beroepen te Amsterdam. Hier bevond hij zich nu weder ter plaatse zijner geboorte en die zijner echtgenoot, en gevoelde hij zich te midden eener uitgebreide aanverwantschap en vele vrienden zijner jeugd, ook als vader van een talrijk gezin, hoogst gelukkig. De laatste dertig jaren zijns levens heeft hij er in eene algemeene achting gedeeld en veel zegen genoten; maar ook bijna alle zijne nabestaanden, zijne echtgenoot en sommige zijner kinderen overleefd: waarvan vooral het verlies van zijnen veelbelovenden zoon, den Med. Doctor (ter gelegenheid van het Jubilé der Utrechtsche Akademie, op eene voortreffelijke Dissertatie de Somniis, more Majorum gepromoveerd en te Amsterdam aanvankelijk gelukkig praktiserende) zijn vaderhart diep en onherstelbaar trof. Fabius toch was de aangebeden vader van zijn groot gezin, voor de zijnen alles, en leefde gelukkig in het geluk zijner kinderen. Eene algemeene kennis van velerlei wetenschap bezittende, studeerde hij op nieuw met zijne zonen voort. Meermaal zeide hij, zoowel van hen te leeren, als zelf hen te onderrigten, en hij sprak met den een', als Officier der Marine, over de zeevaart, met een' tweeden, als Medicus, over de natuur van den mensch, met een' derden, als Kandidaat-Notaris, over de praktijk, met een' vierden, als Kunstschilder, over de regelen der teekenkunde, en met een' vijfden, als Theologant, vooral en meest over de Godgeleerdheid, zich uitdrukkende in ieders wetenschappelijke- of kunsttaal. Hunne ontwikkeling en bedrijven in elks bijzondere soort van studie maakten zijne levensvreugde uit. Bij die algemeene veelzijdige kennis was hij echter in de vakken zijner eigene Wetenschap bijzonder geoefend. Met de klassieke Litteratuur had hij zich van zijne jeugd af zeer gemeenzaam gemaakt en, met een vast geheugen en gelukkig herinnerings-vermogen begaafd, kon hij geheele strofen uit oude | |
[pagina 39]
| |
Grieksche en Latijnsche Dichters en Redenaars memoriter aanhalen. Ook was hij in de Oostersche Letterkunde zeer bedreven en gaf hiervan eens eene sprekende proef, toen hij op het Joodsche kerkhof te Muiderberg onderscheidene Hebreeuwsche grafschriften voor zijn gezelschap zoo vaardig vertaalde, dat de Israëlitische Opziener er over verbaasd stond en het betwijfelde, of zelfs zijne Rabbijnen dit zoo grif zouden kunnen doen. - In de Geschiedenis, bijzonder de Oude Algemeene en die der Christelijke Kerk, was hij zeer ervaren, doch vooral in de Godgeleerdheid bij uitnemendheid bekwaam. Fabius was een Theologant van den echten stempel, bedreven in het historisch en kanonisch element dier wetenschap en zeer gemeenzaam met de H. Schrift. Hij ging met zijnen tijd voort in hare uitlegging en nam de Evangelische voorstellingen onzer dagen, voor zoo verre zij op hermeneutische en exegetische gronden steunden, als beter dan de systematisch-dogmatische formulen van vroegere eeuw gereedelijk over; maar liberaal en verdraagzaam als hij was, stond hij vast in zijn geloof aan het Woord Gods, als de kenbron en den toetssteen der waarheid. Met waardigheid en overredende kracht handhaafde hij de grondstellingen of hoofdpunten van het algemeen Christelijk geloof, niet omdat ze kerkelijk-regtzinnig waren, maar omdat hij ze voor Evangelisch-waarachtig hield. Hij bedroefde zich daarom in zijne laatste levensjaren diep over het drijven der kerkelijke regtzinnigheid door zekere partij, die uitsluitend de orthodoxe wil heeten, en meermaal hoorde ik hem met verontwaardiging zeggen: ‘zij weten niet wat het is, en als het op de zaak aankomt, ben ik nog regtzinniger dan zij.’ Als kerkelijk redenaar, of liever prediker, muntte Fabius wel niet uit in uiterlijke welsprekendheid of door de gave van een gelukkig orgaan; maar zijne voordragt had toch iets eigendommelijks, waardoor zij zich aanbeval. Even als in zijne dagelijksche gesprekken, zoo drukte hij zich ook op den kansel dikwijls slechts ten halve in woorden uit, het overige aanvul- | |
[pagina 40]
| |
lende met eene eigenaardige gebarentaal, die sterker dan door woorden sprak. En zijne leerredenen waren wel zeer populair, maar altijd met zorg bewerkt en door een gepast gebruik van tijdsomstandigheden, voorbeelden, vergelijkingen en dergelijke veelal onderhoudend zoowel, als belangrijk, zonder slaafs aan vorm of methode gebonden te zijn. Hij was echter, hoe wetenschappelijk geoefend en rationeel oordeelende, geen koud verstandsmensch, maar had een levendig gevoel voor al wat goed en schoon en edel is, ja zelfs onder de eenvoudigste vormen openbaarde hij veel humoristisch vernuft. Zijne lievelingsschrijvers waren Sterne, Jean Paul en vooral Asmus, wiens schriften hij nagenoeg van buiten kende, en waarvan hij bij iedere aanleiding zulk een gepast gebruik wist te maken, dat het zijne gesprekken niet weinig veraangenaamde en ik mij menigmaal in hem Claudius als levende voorstelde. Fabius bezat veel menschenkennis en beleid, en was in den waren zin des woord een wijs man, zonder zich zelfs het minste op zijn doorzigt of oordeel te laten voorstaan. Integendeel nederig van hart en vredelievend van aard, werd hij geacht en geliefd door zijne ambtgenooten en allen die hem kenden. Maar kwam het aan op waarheid en regt, dan kon hij soms driftig en zelfs heftig in woorden worden, dan spraken toon en houding en gebaren, dan sprak alles mede. In 't kort, hij was een eerlijk en opregt vroom man, wiens Christendom meer in daden dan in woorden bestond, en wiens geloof, redelijk en gemoedelijk beide, in al zijnen handel en wandel zigtbaar was. Als schrijver heeft hij wel geen bepaald boekwerk over een of ander wetenschappelijk onderwerp in het licht gegeven, maar menig nuttig geschriftje voor Bijbel- en Traktaat-Genootschap, waarvan hij mede-hoofdbestuurder was, vervaardigd, en vooral als medearbeider aan het Christelijk Maandschrift van den Amsterdamschen Predikanten-ring onderscheidene belangrijke bijdragen geleverd, die zijn' smaak en tact voor het | |
[pagina 41]
| |
psychologische en aesthetische op het gebied der Godsdienst vooral bewijzen. Ik noem hier alleen zijne anonyme verhandelingen over de Scherts van hare goeds en nadeelige zijde beschouwdGa naar voetnoot1), en zijne Gedachten over den invloed van het ligchaam op den geest, bijzonder op de godsdienstige denk- en handelwijze der menschenGa naar voetnoot2); en van die stukken, onder welke hij zijnen naam plaatste, herinner ik zijne Gedachten over het droomenGa naar voetnoot3); de Vraag: welke tijden zijn beter te achten, de verledene of de tegenwoordige? in hare moeijelijkheid beschouwd, nevens het schadelijke van daarover scherp te twistenGa naar voetnoot4); het Geheugen beschouwd als een allerbelangrijkst vermogen, niet alleen voor dit leven, maar ook voor de eeuwigheidGa naar voetnoot5), en het gebrekkige der menschelijke kennis in dit levenGa naar voetnoot6); om geene latere aan te halen. Bij het klimmen zijner jaren werd hij beklemd in de borst, waardoor het gaan en spreken hem allengs moeijelijker viel, tot dat de oorzaak zijner toenemende benaauwdheid bleek gelegen te zijn in een organisch gebrek van het hart. Hij zag zich daarom ten vorigen jare genoodzaakt zijne rust te nemen, en het emeritaat werd hem, na eene bijna vijftig-jarige getrouwe en ijverige Evangeliedienst, eervol verleend. In zijn toenemend lijden bleef hij bedaard en kalm, en meermaal drukte hij den wensch, als de stemming zijner ziel, uit, om ook daarin God te mogen verheerlijken. Zoo lang hij kon bleef hij werkzaam, tot het laatste toe nog zijne overgeblevene leerlingen onderwijzende. Zigtbaar namen echter zijne krachten af en eindelijk ontsliep hij in vrede den 18 Maart dezes jaars. | |
[pagina 42]
| |
Zijne Ambtgenooten spraken van hem tot de Gemeente met hooge achting en groote hartelijkheid, en bragten gezamenlijk zijn lijk ten grave. Het was een plegtig oogenblik, waarin aller hart diep geroerd werd, toen daar aan den rand des grafs een vijf-en-tachtigjarige grijsaard, de hoogeerwaardige Broes, wien de Overledene zeer waard geweest was, met mannelijke kracht van stem en levendig gevoel des harten het treffend woord sprak, dat hij mij vriendelijk vergund heeft aan dit berigt toe te voegen: ‘Zoo gaan wij allen, vroeger later, allen heen. Ik gewis onder de eersten. Spreke hier het graf zijn woord, tot mij, tot u, mijne ambtgenooten, tot u allen. Het graf leert zoo veel en het spreekt zoo krachtig! Wij hebben onzen Fabius geleid naar zijne grafkuil, geleid met weedom der ziel, want wij hebben hem hooggeschat en lief gehad. Een oogenblik mag ik wel tot zijnen lof spreken. Ik mag het, gij wilt het. Ik mag het; hij hoort mij niet. Hij, gij getuigt het met mij, was waardig Leeraar, diep Theoloog; daarbij schrander, vrij, vredegezind, trouw, wakker, volijverig in zijn werk; wat meer is, rein, rein, in den hoogen zin van het woord deugdzaam en godvruchtig. Vrij als wij, dat verklaarde hij rond en toonde hij metterdaad te wezen; maar even naauw gebonden aan de waarheid, welke in Christus is, naauw gebonden aan Christus, den grooten, den dierbaren, den eenigen! Wij hebben hem geëerd en liefgehad. En hoe zoudt ge hem vergeten, zijne ambtgenooten; gij vrienden van zijn huis en omgang, die hem bezocht in vroeger en later tijden; gij die aan zijne leerrede van vele zijden voorkeur gaaft; gij zijne katechizanten, die zijn onderwijs ontvangen hebt tot van den zieken-armstoel uit? Niet vergeten: dat woord tot u gezegd, zijne kinderen, ware onzin. Uw vader, zulk een vader, is in uwe harten diep gezeteld. Na zulk een leven geleefd te hebben, wat is de dood schoon, heerlijk, zalig! Onze ziele sterve zijnen dood! En de weg daarheen? welke? Te gaan in zijne voetstappen. | |
[pagina 43]
| |
Ik heb gedwaald. - Ik sprak tot Fabius in den grafkuil. Doch daar is hij niet; dáár ligt slechts, om met zijn' geliefden Asmus te spreken, 's mans afgelegd gasthuiskleed. Hij, zijn geest, hij is daar boven bij zijnen Heer. Gaan wij dan welgemoed van het graf terug. Uw vader, kinderen! onze hooggeschatte en geliefde is daar boven. Om, in weerwil van scheiding, bij hem te wezen, zij dan ons oog naar boven. Nemen wij hem en houden wij hem voor oogen, en nevens hem, boven hem, onzen Heer, tot dat Die komt!’
Dr. D.H. Wildschut. Amsterdam, April 1852. |
|