Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1852
(1852)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 20]
| |
Levensberigt van Dr. Gerhard Heinrich van Senden.De dood van zeer verdienstelijke mannen, altijd smartelijk, treft dan het meest, als zij de jaren, die tot rusten nopen, nog niet hebben bereikt en onverwacht uit hunnen ijverigen arbeid worden gerukt. Zoo treffend was het overlijden van hem, wiens levensberigt wij mededeelen. Behalve al het schoone en goede, dat zijn werkzame geest en de rijkdom zijner kundigheden nog beloofden, had hij thans zijne hand geslagen, neen, zijne gansche ziel gewijd aan een werk, dat onze Nederlandsche letterkunde bij uitnemenheid verrijkt en den vurigsten wensch van alle vrienden der Christelijke Godsdienst zou hebben vervuld. Maar de dood nam de pen uit zijne hand, en hij, die ons zijne merkwaardige togt door het Heilige Land beschrijven zou, is naar den heiligen hemel, gelijk wij hopen en gelooven, weggereisd. Gerard Heinrich van Senden zag den 23 December 1793 het eerste levenslicht. Hij werd te Uphusen in Oost-Vriesland geboren, waar zijn vader Wigbold Coens van Senden Predikant was. Zeer vroeg openbaarde het levendige kind zijn goeden en buitengewonen aanleg. Op zijn vijfde jaar las hij met gemak de verhalen des Bijbels. Kleine kindergedichten, slechts enkele malen gelezen of gehoord, bleven vast in zijn geheugen geprent, en bij de verzen van van Alphen werd hij | |
[pagina 21]
| |
dikwijls tot tranen bewogen. Ook in het rekenen streelde hij velen voorbij, en eenmaal door eene pijnlijke wond weken lang aan het leger geboeid, noemde hij dit zijn grootste pijn, dat de makkers hem vooruit zouden komen. Die eerzucht verminderde niet, toen hij naar groote kostscholen gezonden tot moeijelijker wedstrijd geroepen werd. Toen rustte hij zelden van den arbeid en maakte zulke vorderingen in taalkunde, geschiedenis en andere vakken van wetenschap, dat zijne onderwijzers hem den kleinen polyhistor noemden. Later was hij de roem der Latijnsche scholen te Aurich en te Emden, en niet alleen door ijver en verstand, maar ook door goede zeden en opregte godsvrucht beval hij zich aan. Nog maar 12 jaren oud zijnde, waren de godsdienstige verzen van het Bremer Gezangboek zijne grootste verlustiging, en zonder dat het hem gezegd was, zonder dat iemand het wist, lag het kind elken zaturdag avond in eene eenzame kamer voor eene vensterbank geknield met het heldere oog naar den hemel opgeslagen. Zoo meende hij de oefeningen van elke week te moeten besluiten. In de maand Augustus van het jaar 1811 reisde zijn vader met hem naar Groningen en werd hij ingeschreven als student. Maar zijne academiejaren bragt hij door in eenen zeer onrustigen tijd en onder den druk van eene zware ramp. Die ramp was de vroege dood zijns vaders, aan wien hij zich innig verbonden gevoelde en wiens zachte ernst bijzonder geschikt scheen om hem te leiden. De onrust der tijden was de oorlog, die toen al de volken van ons werelddeel in beweging bragt. Maar wat er ook in zijne ouderlijke woning en in ons vaderland en Europa voorviel, en hoe het eene hem diep bedroefde en het andere zijn geest in spanning en vervoering bragt, het doel van zijn streven verloor hij nooit uit het oog. Spoedig was hij naar de toenmalige Fransche inrigting der Groningsche Hoogeschool Baccalaureus litterarum geworden, en dacht niet te rusten tot hij Licentié ès lettres et théologie en eindelijk Docteur zoude zijn. Doch dit werd door eene | |
[pagina 22]
| |
groote wereldgebeurtenis verhinderd. De volkenbedwinger, voor wien Europa beefde, leed zijn zware nederlaag in de vlakke velden van Leipzig. Schielijker dan iemand had kunnen vermoeden, was hij naar den Rijn teruggedreven, en de leger-scharen der verbondene mogendheden bezetten Oost-Vriesland en Groningen. Zoodra er hoop op redding was stroomden vrijwilligers van alle zijden toe, en de liederen van Körner hadden ook de borst van den Oost-Vriesschen student ontgloeid. Zijne onbegrensde liefde tot de studie zou echter deze proef misschien nog zegevierend hebben doorgestaan, had de Pruissische regering bij hare oproeping van vrijwilligers de bedreiging niet gevoegd, dat degene, die weigerde om er aan te voldoen, alle aanspraak op kerkelijke en burgerlijke bediening verloor. Toen moest hij wel vrijwilliger worden. Pennen en boeken werden met zwaard en schietgeweer verwisseld en na de noodige oefeningen trok hij met de Lingensche-Tecklenburger jagers op, dragende dc verzen van Horatius en het Grieksch Testament overal met zich. Voor zij zich echter bij de vereenigde legermagten hadden kunnen voegen, was het groote pleit reeds beslist, en ontslagen snelde hij verheugd naar zijne boeken terug. De plannen van den doctoralen graad werden nu vergeten of althans opgegeven. Zelfs bezocht hij de academie niet meer, maar door zelfoefening had hij het weldra zoo ver gebragt, dat hij met veel lof zijn Candidaats-examen deed voor den Oost-Vriesschen coetus. Kort daarna werd hij te Nendorp beroepen, waar hij den 26 Julij 1815 als een-en-twintigjarig jongeling de gewigtige bediening van herder en leeraar op zich nam. Vijf jaren genoot hij daar de eerste vreugd van het ambt, dat hij steeds zoo vurig had gewenscht te bekleedenGa naar voetnoot1). Daarna nam hij de beroeping naar | |
[pagina 23]
| |
Middelbert aan, welk dorp onder de wallen van Groningen voor zijne wetenschappelijke oefeningen gunstiger gelegen was, en van daar verhuisde hij in 1832 naar Overijssels schoone hoofdstad, wier gemeente hij tot aan zijnen dood met ijver en getrouwheid heeft gediend. Aan de hoogeschool had hij zich reeds gunstig onderscheiden en de belangstelling zijner onderwijzers gewekt of hunne vriendschap gewonnen. De Hoogleeraar Herman Muntinghe was boven anderen zijn vaderlijke vriend en deze is steeds zijn raadsman geweest, toen hij bij de trouwe waarneming zijner Evangelie-bediening nog tijd voor uitgebreide studie uit te sparen wist. En het was niet altijd de strenge wetenschap welke hij beoefende. Meermalen verpoosde hij zich ook, met de lier in de handGa naar voetnoot1). Het waren dan schoone verzen, die uit eigen | |
[pagina 24]
| |
boezem opwelden, of uit het Hollandsch in de Hoogduitsche taal werden overgebragt, en verheugt het ons dat menige vrucht dier dichterlijke uren bewaard gebleven is, wij verheugen ons niet minder, dat het altijd slechts uren van verpozing zijn geweest en de dichter den geleerden niet verdrong. Maar ook de ijverige beoefening der gestrengste wetenschap heeft het dichterlijk vuur, dat hem bezielde, nimmer uitgedoofd, en al schrijft hij somtijds over het dorste en diepzinnigste onderwerp, men gevoelt steeds, dat hij een dier schrijvers is, gelijk ergens van F. Hemsterhuis wordt gezegd: qui cachent une imagination vive sous une logique austère. En het is niet alleen verbeelding, maar gevoel en geestdrift, die telkens uitbreekt, zoo als de vlam hoog uit de assche opslaat. De strenge beoordeelaar heeft het afgekeurd, maar menigen lezer was het welgevallig. Wij hebben hier het oog op het groot en geleerd werk, waarmede hij als verdediger der geopenbaarde godsdienst optrad en waarvan wij thans iets willen mededeelen. Van Senden was een dier godgeleerden, die bovenal en allereerst naar grondige en onwankelbare overtuiging zocht van den Goddelijken oorsprong der leer, die hij predikte. Dat had hij noodig voor de rust van zijn eigen gemoed. Dat achtte hij onmisbaar voor den leeraar van de Christelijke Godsdienst, en dat leidde hem van zijnen academie-tijd af tot de gezette beoefening der zoogenaamde Apologetiek. In zijne eerste kleine gemeente kon hij er zich ongestoord aan wijden. Ook zijne tweede standplaats liet hem den tijd voor afgezonderd gepeins en bragt hem tevens in de nabijheid van den boekenschat der Groningsche Hoogeschool. Van dit laatste voorregt, onmisbaar voor de grondige beoefening van het vak zijner voorkeur, maakte hij ijverig gebruik. Hij verzamelde en door- | |
[pagina 25]
| |
las ontelbare geschriften van bestrijders en verdedigers onzer Godsdienst en langzamerhand kwam het voornemen in hem op, om al wat hij oorspronkelijk voor zich zelven verzameld had, ook voor anderen dienstbaar te maken. Eerst meende hij eene verkorte en verbeterde uitgaaf des welbekenden werks van Ysbrand van Hamelsveld te geven, maar de Hoogleeraar Muntinghe bewoog hem om zijne krachten liever aan een oorspronkelijk werk tot verdediging van Bijbel en Openbaring te wijden. Dat lachte hem wel toe, maar hij zag ook de eigenaardige moeijelijkheid van zulk eene veel omvattende onderneming. Evenwel besloot hij er toe, en wat hem overhaalde was vooral zijn diepe eerbied voor den raad zijns meesters, vereenigd met zijn vurigen wensch, om door een boekwerk, zoo als er nog niet bestond, de eer van het Evangelie te handhaven, dat hij lief had. Zijn hooggeleerde en grijze raadsman ontviel hem ras door den dood. Zijn ongestoorde studietijd werd hem door zijne verplaatsing naar de aanzienlijke gemeente van Zwolle ontroofd, en daaraan is het te wijten, dat hij door velerlei bezigheden afgeleid en ver van de bibliotheek der Hoogeschool verwijderd, zijn grootsch plan van Bijbelbestrijding en Bijbelverdediging slechts tot de pragmatische behandeling van hare geschiedenis heeft beperktGa naar voetnoot1). Deze geschiedenis van Bijbelbestrijding en Bijbelverdediging heeft | |
[pagina 26]
| |
bovendien hetzelfde lot gehad, als die met welke Tzschirner in het begin dezer eeuw zijn vaderland heeft willen verrijken, dat zij namelijk onafgewerkt gebleven is. En evenwel, hoe onvoltooid, is zij eene groote aanwinst voor onze godgeleerde letteren. Zij bezit zooveel helderheid van voorstelling, zaakrijkheid van inhoud en geheele nieuwheid van sommige deelen, dat een bevoegd beoordeelaar wel van den schrijver verklaren mogt: hij heeft zich gekenmerkt als een Godgeleerde van den echten stempel en van hoogen rangGa naar voetnoot1). Overgezet in het Hoogduitsch vond het werk ook bij die niet altijd toegeeflijke naburen grooten bijval. Eine längst gefühlte Lücke auszufüllen, zeide Fleck, is zijne groote verdienste; ofschoon niet blind voor sommige gebreken, zag hij toch overal, die Früchte jahrelanger gewissenhafter gründlicher Studiën, en roemde zeer des schrijvers warme Liebe zur Sache, grosse Belesenheit und unermüdlicher FleissGa naar voetnoot2). Hoe meer lof wij hooren geven aan deze geschiedenis van Bijbelbestrijding en verdediging en tevens opmerken, dat het laatste stuk al hooger lof dan het eerste verdient, des te smartelijker is het, dat de schrijver verhinderd werd om zijn oorspronkelijk plan te volbrengen, waaraan hij beloofd had zijn leven te zullen wijden, gelijk het ook den onverdeelden arbeid van een gansch leven vereischt en verdient. Onze smart is echter niet zonder troost, wanneer wij ons oog slaan op al wat zijn werkzame geest en vruchtbare pen ons in andere vakken van Godgeleerdheid gegeven heeft. Van zijn kansel-arbeid had hij in de eerste zeventien jaren zijner bediening weinig proeven bekend gemaakt, maar sinds hij voor de geoe- | |
[pagina 27]
| |
fende gemeente van Zwolle optrad, werd die belangrijke leeraarspligt met bijzondere zorg behartigd. Zijne leerredenen van toen af in druk gegeven, getuigen van den grooten aanleg, dien hij bezat en van de snelle vorderingen, die hij maakte. Het al te weelderige en overdragtelijke zijner eerste leerredenen vinden wij in de latere bedwongen en besnoeid. Wel behielden zij altijd eene eigenaardig levendige kleur, maar hij bleef nader bij de bevatting van den eenvoudigen, zonder daarom minder overtuigend en wegslepend te spreken. Over het algemeen kan men zeggen, dat zijn stijl niet alleen levendig en beeldrijk is, maar ook iets bijzonder puntigs heeft, zoo als zelden bij onze kanselredenaars wordt aangetroffen. Bijna elke leerreden is vol van geestige tegenstellingen, van scherpzinnige opmerkingen en van hoogst gewigtige mededeelingen, die uit de rijke bron zijner kennis als van zelve vloeijen. Waar het pas geeft schildert hij de bijbelsche tafereelen met den gloed van oostersche verwen, en als hij verklaart of betoogt, vermaant of vertroost, is alles helder, krachtig, ernstig en hartelijk. Wat den homiletischen vorm betreft, valt de vernuftige verdeeling veelal in het oog en is hare zeer beknopte opgaaf allezins te prijzen. Ook dit verdient hoogen lof, dat de toepassing zelden voor het slot als aanhangsel wordt bewaard, maar de geheele reden meestal toepasselijk is. En eindelijk mogen zijne leerredenen eene ware aanwinst ook voor onze liturgiek worden genoemd, daar zij toonen, hoe tij op eene van den gewonen regel afwijkende en zeer treffende wijze de onderscheidene plegtigheden der openbare godsdienstoefening heeft weten te leiden. Alzoo heeft hij ook in de predikkunde uitgemunt, en kan hem de eereplaats onder de beste kanselredenaars onzer Kerk niet worden betwistGa naar voetnoot1). | |
[pagina 28]
| |
De predikkunde kon echter zijn' weetgierigen geest niet bestendig voldoen. Hij ondervond dat zij grootere voordeelen van de wetenschap ontvangt, dan zij haar aanbrengt, en zocht en ontdekte een nieuw veld van onderzoek: een veld, waarop | |
[pagina 29]
| |
nog veel op te sporen viel, maar dat om zijne dorheid niet aanlokkelijk was en daarom misschien in onze eeuw door onze vaderlandsche geleerden schaars was bezocht. Ik bedoel de Geographia Sacra. Bij de bewerking zijner Geschiedenis der Bijbelbestrijding en verdediging moet hij wel hebben opgemerkt, hoe de regte kennis van het Heilige Land menige tegenwerping oplost en de waarheid van vele verhalen bevestigt. Bij het opstellen zijner leerredenen en bij het onderwijzen van de jeugd zal hij zeker gevoeld hebben, hoe onontbeerlijk de kennis van Palaestina is tot de regte voorstelling der gebeurtenissen op haren grond geschied. Bovendien verklaart hij zelf, dat de aardrijkskunde altijd bijzondere bekoorlijkheid voor hem heeft gehad en de gewijde geographie het middelpunt zijner studiën wasGa naar voetnoot1). Het is dan niet te verwonderen, dat hij onze letterkunde ook met de vruchten dier geliefkoosde oefening heeft verrijkt. Had hij vroeger een beknopt onderwijs in de Bijbelsche geschiedenis voor eerstbeginnende leerlingen opgesteldGa naar voetnoot2), thans gaf hij eene aardrijkskundige beschrijving van Palaestina voor scholen en catechisatiën, en voegde er eene kaart bij, die tegen den wand opgehangen uit de verte kan beschouwd wordenGa naar voetnoot3). Maar toen op nieuw bemerkende, hoe de verdienstelijke werken van Bachiene en van Hamelsveld, in de vorige eeuw geleverd, verouderd waren, en wenschende, dat ons Vaderland bekend werd gemaakt met de vorderingen, die deze eeuw in de juistere kennis van het Heilige Land heeft gemaakt, verheugde hij zich buitengemeen over de uitnoodiging, met welke de Hoogleeraar van der Palm hem vereerde, om voor zijne Bijbelvertaling een Atlas te ontwerpen. Hij zette zich aanstonds aan den arbeid. Hij liet zijn oog over alles gaan, wat tot deze wetenschap betrekking heeft. Vooral de laatste kaarten en beschrijvingen van het Heilige | |
[pagina 30]
| |
Land onderwierp hij aan een grondig onderzoek en met eigen hand en zeldzame naauwkeurigheid werden een groot getal van kaarten ontworpen. Het was zijn bijzonder doel om het hoofdland der Bijbelsche aardrijkskunde in elke verschillende gedaante afteteekenen, waarin het zich gedurende vier duizend jaren heeft vertoond. Toen dit volbragt was voegde hij er eene beknopte verklaring bij, en het is in deze verklaringen dat wij de meesterhand bovenal bewonderen. Geene dorre kronijkachtige optelling van namen, maar korte, duidelijke en levendige uitleggingen, die den lezer bekoren en leven geven aan de dorre trekken op de doode kaartGa naar voetnoot1). Wel mogt de Hoogleeraar van der Palm dezen Atlas een belangrijk en schier onmisbaar toevoegsel tot zijne Bijbelvertaling noemen. In deze korte beschrijvingen had echter de man van uitgebreide kundigheden niet alles kunnen zamendringen wat hij wetenswaardig achtte en besloot daarom nog een Register op den Bijbel-Atlas, of woordenboek der gewijde aardrijkskunde te geven.Ga naar voetnoot2), welk uitgebreid werk (helaas! niet half volbragt) niet alleen het gebruik van den Atlas gemakkelijk maakt, maar buitengewone verdienste heeft door naauwkeurige beschrijvingen van de meeste plaatsen des Heiligen Lands, als mede door het verhaal van hare voornaamste lotgevallen en door de opgaaf van het merkwaardigste, dat schrijvers en reizigers uit vroeger en later eeuw er van hebben medegedeeld. Kende men des schrijvers ingenomenheid niet met al wat op den Bijbel betrekking heeft, zou men verwonderd vragen, hoe hij zoo veel tijd en krachten wijden kon aan een vak, | |
[pagina 31]
| |
dat den beoefenaar, die het land zelf nooit zag, menigmaal in groote onzekerheid laten moet. Doch dit was het, dat hem voortdreef in zijn ijverig onderzoek, de wensch namelijk en de hoop, en het voornemen eindelijk om het Heilige Land te bezoeken. Daarom moest alles te voren onderzocht en geen stad of vlek, geen bron of beek, geen puinhoop of ruïnengroep vergeten worden, opdat hij eerlang op de plaats zelve te beter zien en juister oordeelen kon. Met het voornemen dier reis dweepte hij, en toen hij de volbrenging nog verre waande werd zij eensklaps nabij gebragt. Het is bekend, dat hare Koninklijke Hoogheid de Princes Marianne der Nederlanden, eene reis naar het Heilige Land willende ondernemen, den heer van Senden verzocht, om haar als geestelijke en aardrijkskundige te vergezellen. Alzoo werd zijn vurigste wensch onverwacht vervuld en dankbaar aanbad hij er Gods goede Voorzienigheid in. Voor de wetenschap zou het echter wenschelijker zijn geweest, als hij alleen en vrij naar het oosten had kunnen reizen. Dan zou hij zijn onderzoek hoogst waarschijnlijk ook tot den Euphraat en den Tigris hebben uitgestrekt. Maar hij keerde toch verheugd terug, want wat had hij al niet gezien op zijne reis van Hebron (el Khulil) uit het zuiden des lands de geheele lengte van Palaestina door tot aan Damascus, en met welken rijken schat der gewigtigste opmerkingen keerde hij weder! Hij was de man niet om dien vergaderden rijkdom als een gierigaard bij zich te bewaren, maar wilde er nut mede doen voor de aardrijkskundige wetenschap en de Christelijke Godsdienst. Naauwlijks was het ook bekend gemaakt, dat men eene beschrijving van zijne reis verwachten mogt, of meer dan vijftien honderd namen vulden de lijsten der inteekening. Men kende hem immers reeds uit zijne AlpenrozenGa naar voetnoot1) als een uitstekend reis- | |
[pagina 32]
| |
beschrijver en ieder verwachtte thans een proefstuk van zijne hand, dat alles overtrof, wat door de beroemdste reizigers over Palaestina geschreven is. Het eerste deel verscheen en ofschoon het slechts of grootendeels eene inleiding op het werk was, deed het toch al gevoelen, dat men zich in zijne verwachting niet bedriegen zouGa naar voetnoot1). Met groot verlangen zagen allen uit naar het tweede deel, dat ons op het oude middelpunt der heilige geschiedenis, in Jerusalem, brengen zou. Maar toen liep snel door het gansche land de treurige tijding van des schrijvers dood. Na het herderlijk bezoek van een kranke, die aan de mazelen leed, werd hij door dezelfde ziekte aangetast, en zonder gevaar in het eerst, nam zij eensklaps zulke | |
[pagina 33]
| |
wending, dat hij den 20 October 1851 ontsliep, nog geen acht en vijftig jaren oud. Hoeveel lag toen onafgedaan, dat zijn ijver zoo gaarne zou hebben voltooid. Hoeveel wilde hij nog beginnen waartoe hij krachts genoeg bezat om het ten einde te brengen, en welke groote plannen eener tweede reis naar de verste deelen van het oosten vervulden op nieuw zijn geest! Maar God had het anders bepaald, en met diepe onderwerping aan Zijnen wil is hij kalm gestorven. Wij hebben niet alles genoemd wat de pen van den onvermoeiden Schrijver al geleverd heeft. In het jaar 1818 gaf hij met een uitvoerig voorberigt de vertaling der 95 Stellingen van Claus Harms, door dezen in 1817 uitgegeven tot dankbaar aandenken aan de 95 Stellingen van Dr. M. Luther. Dat was zijn eerste eigen en vertaald prozawerk, en de Hoogleeraar T.A. Clarisse heeft goed geprofeteerd, toen hij den schrijver en vertaler zeide, dat wel meer schapen over de brug zouden gaan die voor het eerste gelegd was. De Hoogleeraar wist toen niet, dat over dezelfde brug tien jaren later zijn eigen nagedachtenis zoude gaan, door van Senden plegtig gevierd in eene openlijke vergadering van het Natuur- en Scheikundig Genootschap te Groningen. (Groningen 1828, met de afbeelding van Prof. T.A. Clarisse). In het volgende jaar heeft hij de nieuwe Joodsche brieven of tafereelen uit het leven van Jezus door Th. Schuler, uit het Hoogduitsch vertaald in het licht gegeven. (Groningen 1829). Toen spoedig daarna de Aziatische Cholera in ons werelddeel overkwam en ook in ons Vaderland doordrong, vertaalde hij de Evangelische bediening onder de verschrikkingen der Cholera verheerlijkt, of Samuel Huber, gedurende de Cholera in Augustus 1830, (Groningen 1831) welke brochure eene uitmuntende handleiding was, bepaaldelijk voor predikanten en huisvaders bij het woeden dier krankheid. En daar wij nu van zijne brochures gewagen, mogen wij zijne uitmuntende verhandeling niet vergeten, uitgesproken in de vereeniging van Overijsselsche Predikanten, over de hervorming van den tegenwoordigen staat der Neder- | |
[pagina 34]
| |
landsche Hervormde Kerk (uitgegeven door gemelde vereeniging, Amsterdam 1848), welke verhandeling een helder licht werpt over de hoofdbeginsels van ons kerkregt en die ook en niet minder om hare breede bijlagen zeer belangrijk is. Over de uitlegkundige en leerstellige Godgeleerdheid heeft hij geene afzonderlijke boekdeelen geschreven, maar uit al zijne werken en bijzonder uit zijne menigvuldige leerredenen blijkt overvloedig, dat de vorderingen, die onze eeuw in deze wetenschappen heeft gemaakt, voor hem niet verloren zijn geweestGa naar voetnoot1). Diep doorgedrongen in den regten zin der gezonde woorden van onzen Heer Jezus Christus, was hij in de edele beteekenis des woords regtzinnig en gezond in de leer, (zie zijne leerrede over de dweeperij). Van het kerkelijke stelsel verklaarde hij openlijk, dat het als menschenwerk, en bovendien op het standpunt van vroeger eeuw ontworpen, niet vrij van gebreken was; (genoemde leerrede bl. 13); maar evenwel werden de belijdenisschriften, in wier kern hij de waarheid niet heeft voorbijgezien, geenszins door hem versmaad. Het is aangenaam op te merken dat zijne verdiensten niet zijn miskend. Voor zijne gedichten werd hij vereerd met eene gouden snuifdoos van Willem I Koning der Nederlanden, desgelijks eene van den Keizer van Rusland, eene van den Koning van Pruissen en eene van Prins Albrecht van Pruissen. Nog ontving hij eene medaille van den Koning van Beijeren, eene van den Koning van Pruissen en eindelijk de groote dubbele gouden medaille uitsluitend voor geleerden bestemd en waarvan slechts enkele zijn uitgereikt. In het jaar 1840 werd hij Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, en zes jaren later benoemde de Godgeleerde Faculteit der Leidsche Hoogeschool | |
[pagina 35]
| |
hem, honoris causa, tot doctor in de Theologie. Van vele geleerde genootschappen in ons Vaderland was hij lid, en ook in het buitenland van de Historische und Theologische Gesellschafft te Leipzig, van het institut d' Afrique te Parijs en van het Genootschap van Kunsten en Wetenschappen te Batavia. Zoo bezat hij meer dan Europesche vermaardheid en is met lauweren bedekt ten grave gegaan. Zijn naam en zijne schriften zullen steeds tot roem van ons Vaderland verstrekken en onze Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde mag zich vereerd achten dat zij Dr. Gerhard Heinrich van Senden sedert 1836 onder hare leden heeft geteld.
Zalt-Bommel, Maart 1852. C. Hooijer. |
|