Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1852
(1852)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 77]
| |
Levensberigt van Willem Leonard Mahne.Tot de in het afgeloopen jaar aan de Maatschappij door den dood ontvallene leden, die als zoodanig eene eervolle melding verdienen, behoort mede Willem Leonard Mahne, die op den 20sten Mei ll. in bijna tachtigjarigen ouderdom overleed. Geboren te Amsterdam den 26sten Mei 1772, was hij, op jongelingsleeftijd gekomen, een der ijverigste leerlingen van den toenmaals aldaar zoo beroemden WyttenbachGa naar voetnoot1), en vormde hij zich onder diens leiding tot de kennis en de beoefening der oude Grieksche en Latijnsche letteren. Vervolgens woonde hij nog een tijd lang aan de Hoogeschool te Utrecht, waarheen zijne ouders zich met ter woon begeven hadden, de lessen bij vooral van Saxe, Segaar en Bondam. Na in zijne Diatribe de Aristoxeno, philosopho Peripatetico, Amst. 1793Ga naar voetnoot2), eene eerste en veelbelovende proeve zijner bekwaamheid gegeven te hebben, zag hij zich weldra aan het hoofd gesteld van de Latijnsche School te Amersfoort, waar hij van 1794 tot 1809 onderwees. Van daar vertrok hij naar Zierikzee, waar hij eenige jaren lang in dezelfde betrekking werkzaam was. Bij de oprigting der Hoogeschool te Gend in den | |
[pagina 78]
| |
jare 1817, werd hij tot Hoogleeraar aldaar benoemd in het vak der Bespiegelende Wijsbegeerte en Oude Letteren. Tijdens den Belgischen opstand in 1830 nam hij de wijk naar Vlissingen, tot zoo lang dat hij met drie zijner ambtgenooten tijdelijk naar de Leidsche Hoogeschool overgeplaatst werd. Te Leiden, ofschoon buiten vaste betrekking en onverpligt, opende hij in 1831, ten nutte der Akademische jongelingschap, een Collegie over de Historia Literaria, voornamelijk der oude Grieksche en Latijnsche schrijvers. Na den dood van Reuvens in 1835, belastte hij zich, op verzoek van de Faculteit, met de lessen over de Romeinsche Antiquiteiten. In 1842, op zeventigjarigen leeftijd, kreeg hij van zelf wettige aanspraak op een eervol emeritaat; maar bleef hij niet te min, zoo lang zijne ligchaamskrachten het gedoogden, die lessen voortzetten, tot dat in 1846 zijn jeugdige ambtgenoot Cobet die taak van hem overnam. Van 's mans overige verrigtingen en van zijne geschriften is het hier de plaats niet om breedvoerig te gewagen; te meer daar men, gelijk wij meenen wel onderrigt te zijn, een eigenhandig gesteld Latijnsch Levensberigt van hem te verwachten heeft. Zijne Epicrisis Censurarum Bibliothecae Criticae Vol. III. P. III. Traj. ad Rhen. 1808Ga naar voetnoot1), de door hem uitgegevene Epistolae Sodalium Socraticorum Philomathiae cet. Zieriz. 1812Ga naar voetnoot2), en vooral zijn Vita Danielis Wyttenbachii cet. Gand. et Lugd. Bat. 1823, dat binnen den loop van één jaar tweemaal achtervolgens gedrukt werd, zijn even zoo vele gedenkteekenen van zijne onbegrensde achting voor en zijne hartelijke verkleefdheid aan dezen zijn' onvergetelijken leermeester. Niet minder draagt daarvan blijk zijne zorg voor de uitgave van Wyttenbachs nagelatene geschriften, deszelfs Lectiones quinque, cet. Gand. et Lugd. Bat. 1824; deszelfs | |
[pagina 79]
| |
Institutiones Metaphysicae, Ibid. 1826; en deszelfs Epistolae selectae, in drie bundeltjes achtervolgens, Gand. 1829, 30. Daarop volgde weldra een drietal dergelijke, één met wederzijdsche Brieven van Ruhnkenius en Valckenaer, één met Brieven van Ruhnkenius aan Wyttenbach, en één met Brieven van denzelfden aan verschillende andere Geleerden, Vlissing. 1832, 34; en later nog eenige Supplementa op beide deze Brievenverzamelingen, Lugd. Bat. 1847Ga naar voetnoot1). Jammer dat Mahne zijne belofteGa naar voetnoot2) niet gehouden heeft om bovendien zijne eigene aanteekeningen op Ruhnkenius Brieven te geven. Mahne's Crito sive Dialogus de Literarum in primis Latinarum studio recte colendo, Zieriz. 1816Ga naar voetnoot3); en zijne beide Akademische Redevoeringen, zijn Protrepticus bij de plegtige inwijding der Hoogeschool te Gend in November 1817, en zijne Oratio habita in Academia Lugduno-Batava, antequam scholas suas de Historia Literarum Graecarum et Latinarum aperiret, Vlissing. 1831, getuigen evenzeer van zijne bekwaamheid voor het hooger onderwijs, als van zijne zucht voor de bevordering eener verstandige en onbekrompene inrigting van het School- en Akademiewezen. Een paar Akademische proefschriften, onder zijn opzigt te Gend vervaardigd, het eene door A. Voisin, de Phania Eresio, philosopho Peripatet, Gand. 1824, en het andere door J.B. Verraert, de Clearcho Solensi, philos. Peripatet. Ibid. 1828, bewijzen wat hij aldaar was voor het onderwijs in de Oude Letteren. Tot leiddraad bij zijne lessen over de Romeinsche Antiquiteiten, gaf hij nog in 1844 een beknopt overzigt daarvan uit onder den titel van: Schola de Antiquitatibus Romanis, Lugd. Bat. 1844. De nieuwe uitgave, door hem bezorgd, van Cicero's voorge- | |
[pagina 80]
| |
wende SynonymaGa naar voetnoot1), en zijne Miscellanea Latinitatis, in twee stukjes verschenenGa naar voetnoot2), in verband met vele zijner vroegere geschriften, strekken ten bewijze van zijne grondige kennis en aanhoudende beoefening van zuivere en keurige Latiniteit. Aan de Pars altera van deze Miscellanea leide hij nog op zijn ziekbed kort voor zijn afsterven de laatste hand, en niet eens mogt hij er de uitgave van beleven. De laatste proefbladen, door steller dezes voor de pers nagezien, werden daags voor zijn overlijden ter afdrukking gegeven. Zoo was Mahne, door Gods goedheid, onder het genot van een' gezegenden ouderdom, in het volle bezit van alle zijne geestvermogens, werkzaam ten nutte van Letteren en Wetenschap tot op zijne laatste oogenblikken toe; en rust hij thans van zijnen arbeid, terwijl zijne werken hem zullen overleven, zoolang de zucht voor grondige Letterkennis in Nederland stand houdt. Toen Mahne, ten gevolge zijner verplaatsing naar Leiden, in 1831 zich alhier met ter woon gevestigd had, zag hij zich weldra met het lidmaatschap van onze Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde vereerd. Als Geleerde en Literator, bekend met al wat de klassieke Oudheid voortreffelijks heeft voortgebragt, als Taalkenner en Latinist, beoefenaar van een' zuiveren en gekuischten stijl, was hij zulk eene onderscheiding volkomen waardig; al bragten ook de aard en de rigting zijner studien niet mede, dat hij zich met de vakken, door onze Maatschappij beoefend, bij voorkeur bezig hield. Gelijkerwijze waren ook Valckenaer en Ruhnkenius, beide Literatoren van den eersten rang, weleer leden dezer Maatschappij | |
[pagina 81]
| |
geweestGa naar voetnoot1). En indien onze Maatschappij in de keuze harer leden zich alleen en uitsluitend tot de zoodanigen beperken wilde, die van de Nederlandsche Taal- en Letterkunde, in zoo uitgebreiden zin als zij zulks verstaat, hun hoofdwerk maken, dan zoude zij den kring harer leden vrij aanmerkelijk moeten inkrimpen: maar zij telt onder deze ook gaarne mannen van algemeene kennis en beschaving, voorstanders en begunstigers van Letteren en Wetenschap, die, ofschoon zij de Nederlandsche Letterkunde niet met eigen geschriften verrijken, echter de beoefening van Vaderlandsche Taal, Letteren en Geschiedenis op prijs stellen en langs verschillende wegen trachten te bevorderen; en tot dezulken behoorde zeker ook Mahne. Zijn huiszittend leven, ten gevolge van ligchaamskwalen, die hem het gaan moeijelijk maakten, verhinderde hem om deel aan onze vergaderingen en gemeenschappelijke werkzaamheden te nemen: maar hij ontving gaarne de Werken en jaarlijksche Handelingen onzer Maatschappij; en, bij zijne aanhoudende liefhebberij voor de Letterkundige Geschiedenis, was inzonderheid het doorbladeren van de Levensberigten onzer afgestorvene leden hem eene aangename verpoozing van meer gezetten letterarbeid. Zijn eerwaardig, maar te gelijk gul en openhartig gelaat, zijne ongemaakte minzaamheid en opregtheid, maakten hem vele vrienden. Steeds hield hij zich bereid om, waar zulks van hem gevorderd werd of waarmede hij zulks vermogt, de belangen van Letteren en Wetenschap te behartigen en te bevorderen. Als zoodanig blijve ook bij onze Maatschappij 's mans nagedachtenis in zegening.
Leiden, Junij 1852. J.T. Bergman. |
|