Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1851
(1851)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 74]
| |
Levensberigt van Theodorus van Swinderen.Het is moeijelijk een berigt te geven, voor deze bladen geschikt, van het leven eens mans, dat zoo rijk in veelzijdige werkzaamheid was, als dat van Mr. Th. van Swinderen. Men wordt, als men zich daartoe zet, overstelpt door de menigte van bijzonderheden, die opgeteld, een dor en levenloos geraamte zouden leveren; overgeslagen, aan het beeld, dat men wil schetsen, kracht en vastheid zouden doen ontbreken. Er moet dus eene keuze worden gedaan. Maar welk eene? Waarom dit verzwegen, dat vermeld? In deze bladen zal de Nederlandsche Letterkunde het standpunt kunnen zijn, waaruit wij den veelzijdigen man beschouwen; evenwel niet in dezen zin, dat de overige zijden zijns beelds worden verwaarloosd; want zijne uiterlijke betrekking bragt mede, dat hij hoe langer zoo minder zich aan die Letterkunde kon wijden, zoodat eene beschouwing, uitsluitend uit dat standpunt genomen, zeer eenzijdig en onbillijk zou worden; maar in dezen zin, dat ik over het geheel hier veel minder let op zijne practische werkzaamheden, waarin hij eigenlijk het grootste was, dan wel op zijnen letterkundigen en wetenschappelijken arbeid, en bijzonder doe uitkomen, waarom ook deze Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde een waardig lid in hem verliest. Theodorus van Swinderen werd den 13 September 1784 te Groningen geboren uit een zeer aanzienlijk geslacht. Zijne | |
[pagina 75]
| |
ouders waren menschen van uitstekende godsvrucht, goedwilligheid en menschenliefdc, die hunne kinderen bovenal in de vreeze des Heeren opleidden, en het hun voorts aan geene gelegenheid tot veelzijdige oefening en ontwikkeling deden ontbreken. Onze van Swinderen beantwoordde op voortreffelijke wijze aan die opvoeding. Hij werd een godvreezend kind, en bleef godvreezend zijn geheele leven door, en hij maakte van alle gelegenheden, hem tot vorming van zijnen aanleg aangeboden, een naauwgezet gebruik, ten deele uit lust, ten deele uit godsvrucht. Intusschen schijnt zijne kindschheid niets bijzonders te hebben opgeleverd, tot dat in 1795, toen hij tien jaren oud was en reeds één jaar op de Latijnsche school had vertoefd, de Fransche krijgsmagt in ons land trok, waardoor eene geheel andere orde van zaken ontstond en ook van Swinderen's vader in de regering zijner stad werd geplaatst. Deze zaak gaf eenen eersten grooten schok aan den jeugdigen knaap. De omwenteling zelve trof hem diep; de betrekking zijns vaders deed hem er veel meer van hooren en zien, dan menig ander kind; de Fransche officieren, die zijn ouderlijk huis bezochten, lokten de oefening uit, om zich gemakkelijk en vrijmoedig ook in eene vreemde taal uit te drukken; en bovenal de vele, alles belovende, proclamaties, die hij nu las, maakten hem begeerig ook daarin zijne kracht te beproeven, en zóó stelde hij toespraken en oproepingen, betreffende zijne kinderlijke zaken, die het eerst zijnen stijl oefenden en den grond legden tot zijne later zoo groote vaardigheid, om redevoeringen te stellen en toespraken te houden. Den 10 Julij 1799 werd hij Student, om zich naar de begeerte zijns vaders aan de regten te wijden, terwijl zijne innerlijke zin hem veelmeer dreef, de natuurkunde te beoefenen. Van hier dat hij den 28 Februarij 1801, zestien jaren oud, met medehulp van eenige andere Studenten, het Natuur- en Scheikundig genootschap oprigtte, 't welk, bovenal door zijne | |
[pagina 76]
| |
zorg gekweekt en in bloei gebragt, nu onlangs zijn halveeeuwfeest vierde, waarbij van Swinderen, als oprigter, de plegtige rede hield - zijn' zwanenzang - en het Bestuur des Genootschaps hem hoog vereerde, als die de ziel er van geweest was, vijftig jaren lang. Zijn eerste letterkundige arbeid van beteekenis was eene Dissertatio Juris Groningani de famulis domesticis, welke hij den 18 Mei 1805, onder voorzitting van Prof. van Twist, verdedigde. Zij is in der tijd zeer gunstig opgenomen en zelfs in het Hoogduitsch vertaald. Nog in hetzelfde jaar werd hij doctor in de Philosophie, na den 28 September te hebben verdedigd eene Dissertatio de atmosphaera ejusque in colores actione, welke mede de eer eener vertaling in het Hoogduitsch genoot. Eindelijk den 26 November 1806, promoveerde hij met de kap in de Regten op eene Dissertatie de Legibus en met het houden eener rede de Platone, optimo in Legibus condendis Principis magistro. Bij die gelegenheid hield zijn leermeester, S. Gratama, Professor in de regten, tevens eene, van Swinderen hoog vereerende, rede. Zoo verliet hij de Hoogeschool, terwijl hij de grootste verwachtingen had opgewekt, wat ijver, lust, geschiktheid voor velerlei werk, omvattende kennis, en bovenal wat zijne onbegrensde welwillendheid, reine deugd en innige godsvrucht betrof.
Op ééne zaak moet ik nog opmerkzaam maken, wat zijn Academisch leven betreft; op eene zaak, welke den grootsten invloed op zijne geheele vorming als geleerde, als mensch en als Christen uitoefende. Doch ik moet haar eenigzins hooger ophalen. Langen tijd heb ik van Swinderen gekend. Ofschoon hij 18 jaar ouder was dan ik, stelde hij van mijne kindschheid af veel belang in mij. Reeds vroeg, maar vooral nadat ik zijne collegies bezocht, bemerkte ik in hem een eerbied voor de | |
[pagina 77]
| |
deugd, een aandringen op het streven naar zedelijke volmaking, een stellen van het wezen des Christendoms in het gelijkvormig worden aan God, zoo als ik nog van niemand had gehoord en ik uit zijne opvoeding (zijne ouders waren mij ook zeer goed bekend) en uit de opleiding, welke hij van zijne leermeesters had ontvangen, niet kon afleiden. Hoe meer ik later als Hoogleeraar en Schoolopziener in dubbele ambtsbetrekking, en bovenal als hartelijke vriend, met hem verbonden werd, des te meer vond ik in hem een helder inzigt in 't wezen der deugd en eene strenge toepassing van dit inzigt op alle voorvallen en onderwerpen. Blijkbaar werd het mij hoe langer zoo meer, dat de Kantiaansche wijsbegeerte grooten invloed op hem had uitgeoefend, misschien zelfs meer, dan hij zich zelven bewust was. Deze invloed nu van Kant op hem dagteekent van het jaar 1803. In dat jaar werd hij te Leiden toevallig bekend met den Heer D. François, toen aldaar Student, die een vriend werd, met wien hij jaren lang briefwisseling hield. Deze wekte zijnen vroeger wakkeren, nu sluimerenden zin voor de dichtkunst weder op, zoodat hij zich daar nu meer dan ooit in oefende, en maakte hem met Kant bekend, wiens wijsbegeerte hij nog niet zelfstandig had onderzocht. Daarna in 1805 haalde hij te Groningen in eene oppositie eene plaats uit Kant aan. Dit werd opgemerkt door Gabinus de Wal, toen jong Student, die gaarne Kant's werken wilde bestuderen. Deze verzocht hem bij zich en sprak over zijnen wensch, waarop zij te zamen met eenige andere Studenten een gezelschap oprigten, Veritas et Offïcium, ter onderzoeking der wijsbegeerte van Kant. Van Swinderen legde zich nu met te meer ijver op de kennis van dezen uitstekenden wijsgeer toe, en maakte voor dit gezelschap nog in 1805 eene verhandeling over Kant's Critiek der zuivere rede, en eene over die der practische rede, en in 1806 over de Critiek der oordeelskracht, welke hij als overzigt en inleiding, om Kant te leeren kennen, aan de overige leden dicteerde. Van dien tijd af had hij ter beschaving van zijn verstand, ter | |
[pagina 78]
| |
veredeling van zijn hart, ter verfijning van zijnen smaak en ter standvastige beoefening der deugd en godsvrucht, als ook ter hoogere waardering van de zedelijke strekking des Christendoms, aan dit gezelschap en deze studie, onberekenbaar veel te danken, zijn geheele leven lang.
In het jaar, nadat hij de Hoogeschool had verlaten, in 1807, werd hij tot eene betrekking geroepen, waarin hij het uitgebreidste nut voor geheel het vaderland, ook tot in volgende geslachten, heeft gedaan; hij werd den 28 Februarij Schoolopziener, en reeds den 3 Junij van dat jaar Secretaris der Commissie van onderwijs in de Provincie Groningen, welke betrekking hij 44 jaren onafgebroken met nooit verflaauwden ijver, heeft waargenomen. Zal ik over hem als bevorderaar van het schoolwezen uitweiden? Maar eene opgave van bijzonderheden over dit onderwerp voegt in deze bladen niet; en 't algemeene is overbekend. Elk weet, dat van Swinderen's naam met dien van Nieuwold, van der Palm, van den Ende, om nu van anderen te zwijgen, voor altijd in de geschiedenis van Nederlands schoolwezen eervol zal prijken. Hij was een mensch, die, door hoevelen miskend en bespot, door nog oneindig meer gekend, geëerd, geacht, bewonderd en geliefd werd, en aller achting en liefde, vooral ook door zijnen heiligen arbeid voor de verlichting en veredeling des volks, in zeldzame mate verdiende. Elders worde hij dan als schoolopziener en bevorderaar van onderwijs en opvoeding geschetst! Maar hier, als lid van allerlei letterkundige en weldadige inrigtingen? Ze zijn naauwelijks alle te vermelden! Alleen zijne ambten, waardoor hij aan de Hoogeschool van Groningen werd verbonden, zal ik noemen. Den 30 April 1812 werd hij onder den titel van Inspecteur der Academie van Groningen, toen de Fransche inrigting van onderwijs bij ons was ingevoerd, belast met het opzigt over | |
[pagina 79]
| |
al de middelbare en lagere scholen in de departementen van de Ooster en Wester Eems (Groningen en Oostfriesland), en tevens in naauwe betrekking gesteld tot den Rector der Groningsche Hoogeschool, Herman Muntinghe. De post hield in 1814 op, maar toen werd hij, na meermalen als Hoogleeraar, 't zij in de wijsgeerte of regtsgeleerdheid, 't zij in de natuurkundige wetenschappen in aanmerking of op de voordragt te zijn gekomen, den 23 September, in deze laatste wetenschappen als Hoogleeraar aangesteld, en begon hij weldra de Natuurlijke Historie te onderwijzen, waarbij hij zich tot zijnen dood toe heeft gehouden, ofschoon hij ook een enkel jaar de Logica en Metaphysica en vele jaren de Paedagogica, nog langer de Encyclopaedie heeft gedoceerd. Ook als Hoogleeraar heeft zich van Swinderen groote verdiensten verworven. Het Museum van Natuurlijke Historie, nu een sieraad onzer Hoogeschool, bestond in 1814 niet; geen enkel voorwerp was voorhanden dan op de Bibliotheek het schild van eene schildpad, die in den Hortus had geleefd. Van Swinderen's ijver, die betrekkingen aanknoopte in Frankrijk, Duitschland, Engeland, aan de Kaap, op Java en in China, en honderden meesters en studenten en vele geleerden wist over te halen, hem alles te zenden wat zij konden vinden en missen; van Swinderen's ijver, die bovendien geheele kabinetten, als van Camper, de Riemer, Joh. Mulder, G. Bakker, wist aan te koopen voor onze Hoogeschool, heeft dat Museum geschapen. Door de voorwerpen van dit Museum en vele platen te vertoonen, als ook door kort en aanschouwelijk te verhalen, boeide hij de studenten zoo zeer op zijne collegies, dat in zijnen besten tijd genoegzaam alle studenten zijne lessen over de Natuurlijke Historie bijwoonden, en velen dit volhielden al de vier of vijf jaren lang, dat zijn cursus, van de zoogdieren af tot de delfstoffen toe, voortduurde. In zijnen omgang met de studenten was hij voorts de welwillende, weldadige, deugd- en godsvruchtlievende vriend van allen, die vele honderden op het innigste aan zich heeft ver- | |
[pagina 80]
| |
bonden, en velen door ernstige en nadrukkelijke, somtijds harde, altijd liefdevolle toespraak en teregtwijzing voor dit en voor een beter leven heeft behouden.
Bij deze Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde werd hij den 7 Julij 1813 tot lid benoemd. Hij verdiende deze eer van wege zijne dichtproeven, vooral achter de Dissertaties van zijne vrienden, Lulofs, de Wal en anderen te vinden, waaronder zeer goede voorkomen; van wege zijne vele, in krachtigen en zuiveren stijl gestelde redevoeringen, bij vele gelegenheden uitgesproken; en van wege zijnen ijver voor de letterkundige geschiedenis. Aan deze geschiedenis wilde hij ook vooral den Almanak der Akademie van Groningen dienstbaar maken, welke hij van 1813 af twintig jaren lang uitgaf. Bovendien zorgde hij voor haar op vele wijzen door de verdiensten te eeren van uitstekende mannen. Niet ligt heeft iemand even veel redevoeringen en toespraken gehouden over voortreffelijke tijdgenooten als hij, gelijk over J.J. Modderman, W.H. Crull, H. Wester, S. Stratingh Ez., en schier over alle Professoren, die tijdens zijne ambtsbediening overleden; van welke opstellen enkele zijn gedrukt, vele aan anderen dienst hebben bewezen voor hunne berigten over die mannen. Ga naar eindnoot+ Verwant met deze werkzaamheid was zijne zucht, om edele mannen en groote gebeurtenissen in aandenken en eere te houden. Zoo zorgde hij, dat de versleten steen op het graf van Regnerus Praedinius werd vernieuwd, dat er eene zuil werd opgerigt op het slagveld van Heiligerlee voor Graaf Adolf van Nassau, een gedenkteeken voor Hendrik Wester in de Groote Kerk te Groningen, monumenten op de Zuiderbegraafplaats voor den Gouverneur van Imhoff, voor de in den tiendaagschen veldtogt gesneuvelde Groninger schutters, en voor de Officieren van Valkenburg en Lewe van Aduard, elk afzonderlijk. Ook was hij het, die den gedenkdag van | |
[pagina 81]
| |
Groningen's bevrijding in 1672, den 28 Augustus, weder in eere bragt en, na bijna vijftigjarig vergeten, weder door volksfeesten deed vieren. Deze zucht, om elk, die in letteren en wetenschap, in zedelijkheid en godsvrucht groot en goed was, al wat voor 't vaderland en de menschheid belangrijk en weldadig is, te gedenken en te vereeren, en al wat voor verlichting, veredeling en heiliging des menschdoms kan dienen, aan te moedigen en te bevorderen; deze edele zucht spreekt ook luide in zijne van allerlei zijden zoo hoogst merkwaardige gifte van 22 April 1850, aan het Groene Weeshuis te Groningen, waarbij ongeveer dertig verschillende inrigtingen voor opvoeding, menschlievendheid, vaderlandsliefde, wetenschap en godsvrucht worden bevoordeeld, en wel op die wijze, dat het betrekkelijk kleine kapitaal (van honderd certificaten Nederl. Werkel. Schuld van ƒ1000, 2½ pCt.) jaarlijks moet aangroeijen, tot dat het een rijk fonds is geworden, waardoor ook nog de verste nakomeling zal gezegend kunnen worden. Geen wonder, dat de gevaarlijke ziekte van zulk een man Groningen in bezorgdheid, zijn dood, den 11 April 1851, Stad en Ommelanden, ja menige plaats en woning in verder afgelegene vaderlandsche oorden, in rouw en droefheid dompelde. Geene grootere lofspraak is op hem denkbaar, dan zijne begrafenis. Ofschoon de familie het lijk geheel in stilte wenschte ter aarde te bestellen, was geheel de Stad op de been, stonden straten en pleinen vol van rijken en armen, geleerden en ambachtslieden, grijzen en kinderen. En er kwamen Onderwijzers, Predikanten en andere vroegere leerlingen uit alle omliggende streken, en sloten zich met Studenten, Hoogleeraren en tallooze burgers aan den trein, die al langer en langer werd. Het was, als of er een Koning werd ter aarde besteld. En er was ook - een Koning gestorven in het rijk van deugd, menschenliefde en godsvrucht.
Groningen, Julij 1851. P. Hofstede de Groot. |
|