Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1851
(1851)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 69]
| |
Levensberigt van Reyer Hendrik van Someren.Onder de verdienstelijke mannen, aan de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde in den afgeloopen tijdkring, ontvallen, behoort almede vermeld te worden haar werkzaam en zoozeer in hare bemoeijingen belangstellend medelid Reyer Hendrik van Someren, die zich door zijne uitgegevene werken als Dichter eene eervolle plaats op den Nederlandsche zangberg verworven, en als beoefenaar onzer Vaderlandsche Geschiedenis menig blijk geleverd heeft van eene zucht tot onderzoek en nasporing, die nuttig en belangrijk mag genoemd worden. Wanneer men in aanmerking neemt dat van Someren, uitsluitend voor den handel bestemd, geene letterkundige opleiding genoten, maar zich-zelven gevormd, zijn talent ontwikkeld en door eigen studie het tot die hoogte, als waarop hij stond, gebragt heeft, dan zal voorzeker ieder onpartijdige het moeten erkennen, dat hij de hulde, die onze Maatschappij thans aan zijne nagedachtenis brengt, ten volle waardig is. Dat van Someren een voortreffelijken aanleg voor de poëzij bezat zal wel niemand ontkennen: oorspronkelijkheid, zonder den trant van dezen of genen na te volgen, kenmerkt zijne stukken, en deze onafhankelijkheid van geest bewijst, dat niet de Kunst alleen, maar de Natuur hem tot Dichter gemaakt had. Of echter de gave der poëzij wel te allen tijde door de Kunst | |
[pagina 70]
| |
bij hem is veredeld geworden, zouden wij niet boven allen twijfel durven stellen. Ontegenzeggelijk echter is het, wat wij elders van zijnen dichttrant vonden aangetekend: ‘dat men, zijne verzen lezende, spranken, ja dikwijls vlammen van echte poëzij kan aantreffen, die evenwel niet ongestoord in een' zachten en helderen gloed voortbranden; maar soms door een' windstoot wel eens uit de ware rigting geblazen en door den rook van verkeerde beeldspraak overwalmd worden.’ Maar genoeg! wij zijn, bij de vereerende uitnoodiging der Maatschappij om een levensberigt van den Heer van Someren te geven, niet geroepen als beoordeelaars van 's mans werken op te treden, maar wel om kortelijk van Someren in dat licht te plaatsen, waarin wij meenen dat hij moet beschouwd worden; en dan zij in het algemeen gezegd, dat hij, afkeerig van alle belemmerende banden, zich wel eens buiten het regte spoor liet vervoeren, doch dat daarentegen zeer veel in zijne kunstgewrochten uitblinkt, dat den toets van het ware en schoone, te allen tijde, zal kunnen doorstaan. Indien van Someren zich al eenige modellen ter navolging heeft voor oogen gesteld, dan, dunkt ons, zijn het Vondel en Antonides geweest. Zijn bekroond Dichtstuk de Herstelling der moedertaal in de Zuidelijke Nederlanden, zijn Lofdicht ter eere van Simon Stevyn, dragen de blijken van echt dichterlijken gang, bezitten fiksche grepen, en hier en daar eene hooge poëtische vlugt, de genoemde sieraden onzer letterkunde waardig. Onder zijne kleine stukken en Romancen bevelen er zich velen door bevalligheid aan; terwijl zijne verzen getiteld: zwarte Jan, Holland boven al, zijn lofdicht op Willem George Frederik, Prins van Oranje en andere, bij hunne dichterlijke waarde, tevens getuigen van het warm vaderlandsch gevoel dat hem bezielde, en dat niet minder doorstraalt in al de stukken, die ter eere van het regerende stamhuis van hem het licht zien. Het laatstgenoemde gedicht werd door de Rotterdamsche Maatschappij ter beoefening van Wijsbegeerte en fraaije letteren: Verscheidenheid en Overeenstemming, met haren gouden eere- | |
[pagina 71]
| |
penning bekroond. Van Someren, het zij in 't voorbijgaan gezegd, was een hartstochtelijk voorstander dier Maatschappij. Zij was, onder de leiding en het voorzitterschap van den beroemden Rotterdamschen kerkleeraar Jan Scharp, voor hem, de geliefkoosde plaats, waar hij zijne redevoeringen en dichtstukken voordroeg en steeds met genoegen en toejuiching werd gehoord. Als mensch bezat ook van Someren zijne eigenheden; en gaven deze welligt aanleiding dat men zich niet zóó aan hem aansloot, als zulks bij anderen wel plaats heeft, het valt niet te ontkennen dat men hem meermalen verkeerd beoordeeld heeft, en niet altijd dat regt heeft laten wedervaren in het erkennen zijner verdiensten, waarop hij billijke aanspraak had. Hoe dit zijn moge, of hij door een misschien wat te hoog gestemd gevoel van eigenwaarde, bij prikkelbaarheid van gestel van zijne zijde, zulk eene opvatting omtrent hem heeft uitgelokt: van Someren had, buiten twijfel, veel goedhartigs en hulpvaardigs. Waar iets goeds aan te vangen, door te zetten of te voltooijen was, daar vond men hem gereed tot medewerking, en in zijne betrekking als hoofd der gemeente van Kralingen, waar hij bijna een veertiental jaren den post van Burgemeester bekleedde, heeft hij zulks eervol getoond. De opbouw der Protestantsche kerk, andere voor die plaats nuttige inrigtingen zijn onder zijn bestuur tot stand gekomen: de opbrengst der uitgave van zijnen Elizabeth's nacht, een Dichtstuk in drie zangen, bestemde hij voor den opbouw dier kerk, en mogt voor de gemeente gewenschte uitkomsten opleveren. Wat van Someren's zucht tot opsporing van geschiedkundige en plaatselijke bijzonderheden betreft, daarvan kunnen de aanteekeningen op die zangen getuigen. Er wordt veel wetenswaardigs in aangetroffen, dat den stempel draagt van met zorg en naauwkenrigheid onderzocht en bijeenverzameld te zijn; en van Someren heeft het meermalen in Verhandelingen en Redevoeringen, door hem in letterkundige Genootschappen uitgesproken, getoond, dat hij een vlijtig beoefenaar onzer Geschie- | |
[pagina 72]
| |
denis en onvermoeid navorscher van vele harer bijzonderheden was. Ga naar eindnoot+ Indien steller van dit levensberigt zich niet vergist, dan heeft van Someren hiervan ook meermalen (Februarij en October 1837) in de maandelijksche vergaderingen onzer Maatschappij de stalen geleverd, en eene Proeve ter verdediging eens altijd veroordeelden persoons, van Willem Lumey, Graaf van der Marck voorgedragen, die de Werken der Maatschappij tot sieraad zoude hebben gestrekt, indien ze, volgens de belofte des Redenaars aan haar tot dat doel ware afgestaan. Wij vermeenen dat, na 's mans dood, hiertoe nog pogingen zijn aangewend, doch dat overwigtige redenen het gewenschte gevolg hebben belet. Belangrijkheid en vernuft moeten deze Proeve gekenmerkt en de bewijzen hebben opgeleverd van hetgeen wij reeds omtrent van Someren hierboven aanmerkten. Zijne talenten en vaderlandsche gevoelens werden dan ook buiten zijne vaderstad erkend en gehuldigd. Vele letterkundige Genootschappen, vooral in België, waar hij, voor zijne handelszaken, dikwijls vertoefde en met vele letterkundigen en geleerden in aanraking kwam, droegen hem haar Eere- of Honorair lidmaatschap op. Dit deden de Genootschappen van Tael- en Letterkunde te Brugge en te Gend, waar het hem gelukte verschillende malen het gouden of zilveren eermetaal, op de beantwoording van uitgeschreven dichterlijke prijsstoffen, weg te dragen; en bij de bekrooning door de reeds genoemde Maatschappij Verscheidenheid en Overeenstemming viel hem ook de gouden eerepenning bij het Genootschap Nut en Beschaving te Amsterdam, voor zijn gedicht Gevoel van eigenwaarde, te beurt. In den jare 1836 erkende de Tweede Klasse van het Koninklijke Nederlandsche Instituut zijne verdiensten, door hem tot haren Correspondent te benoemen; Z.M. Koning Willem I schonk hem in 1831 het Ridderteeken der orde van den Nederlandschen Leeuw; en onze Maatschappij, die hem in den jare 1830 onder hare leden opnam, verliest in hem een' man, die, gelijk de geachte Voorzitter in de laatst- | |
[pagina 73]
| |
gehoudene Algemeene Vergadering, bij het vermelden van zijnen dood, aanmerkte, ‘meermalen belangrijke uitkomsten van zijne geschiedkundige onderzoekingen mededeelde, en met genoegen aan hare vriendschappelijke bijeenkomsten deelnam.’ Van Someren overleed den 11 Mei 1851, in den ouderdom van 64 jaren; en terwijl onze Maatschappij deel neemt in het verlies dat zijne betrekkingen hebben ondervonden, brengt zij gaarne deze hulde aan eenen man, wiens naam met eere in onze letterkundige geschiedenis behoort vermeld te blijven.
Rotterdam. J. van Harderwyk Rz. |
|